‘N.V. Dorph. Het stelt vermoedelijk gravin Danner voor.’ Voor de tweede keer leek de stem van de directrice de twee mannen meer dan normaal te laten schrikken. Knud Tåsing begon opnieuw te hoesten.
Ze negeerde het en verhief haar stem iets. ‘Dorph heeft het huis ingericht voor de oude zeekapitein die hier woonde voordat Moederhulp hier kwam, en heeft de schilderijen gemaakt,’ zei ze. ‘Tenminste, een gedeelte ervan. We kunnen wel beginnen met een rondleiding.’
Ze liet hen voorgaan op de brede trap, en Nils hoorde het lichte geritsel van de stof van de groene jurk terwijl zij achter hen aan kwam. De knappe directrice leek in bijna griezelige mate op een moderne versie van de vrouw op het schilderij.
‘Het huis werd tussen 1847 en 1850 door een beroemd architect gebouwd – naar verluidt in samenwerking met koning Frederik vii, de laatste Absolute Koning, en tegelijk met de totstandkoming van de Grondwet,’ zei ze.
Knud Tåsing hoestte nogmaals, alsof hij zijn scepsis over zo’n merkwaardige en cryptische uitspraak wilde demonstreren.
Ze stonden in een lange, donkere gang met een stuk of vier gesloten deuren. ‘Hier woonden de juffrouwen – en de directrice – vroeger. Destijds woonde men in het tehuis, midden tussen de kinderen. Dat was vanzelfsprekend.’ Ze stond stil met haar rug naar de trap en het grote schilderij. ‘De architect hield zoveel van deze plek dat hij het niet over zijn hart kon verkrijgen om er weg te gaan, en daarom bouwde hij de aangrenzende villa voor zichzelf – daar op de zuidelijke helling – het is dat witte, vervallen huis, dat jullie misschien gezien hebben. Hij woonde daar met zijn vrouw en zijn zoon, die er later weer woonde met zijn vrouw... en hun dochter.’
Ze had de woorden ‘hun dochter’ uitgesproken na een eigenaardige pauze, die Nils niet begreep.
‘De dochter was spastisch.’
Nog een merkwaardige inlichting.
‘Kongslund is van generatie op generatie doorgegeven, voordat Moederhulp het in 1936 kocht.’ Susanne Ingemann opende een deur. Het licht in de kamer voelde overweldigend aan na de minuten in de zwak verlichte gang. Het was een kamer die een koninklijk paleis waardig was, een vertrek van een koningin. Hoewel er speelgoedautootjes op een mahoniehouten tafel bij het raam stonden en er kleine poppen in de stoelen zaten (blonde, donkere en roodharige) hing er iets doods en verhevens over de kamer, een verlatenheid van hetzelfde soort dat je in paleiszalen voelt die wel bewonderd, maar decennialang niet meer bewoond zijn geweest. De wanden waren bedekt met een chic, goudkleurig behang en er lagen kussens van zwart-groene zijde met roze boeketjes bloemen in twee diepe, antieke sofa’s. Vanuit het raam was er uitzicht op een breed, frisgroen gazon en een smal, wit zandstrand. Tussen de tuin en het strand liep een laag hekwerk dat aan elk uiteinde van een klein poortje was voorzien. Zeker om de kinderen te verhinderen het water in te rennen als de volwassenen even niet keken.
‘Dit waren de privévertrekken van de oude directrice, gedurende een halve eeuw,’ zei Susanne Ingemann. ‘We hebben alles zo laten staan.’ Toen liep ze de kamer weer uit en zei: ‘Daar aan het einde van de gang ligt het kantoor, maar daar is niets te zien.’ De deur stond open.
Nils Jensen keek even de kamer in. Er stond een grote, lege vogelkooi in de vensterbank. Er waren nergens vogels te bekennen.
Ze zag zijn blik. ‘Ja, we hadden ooit drie kanarievogels,’ zei ze. ‘Maar die zijn allang dood. Laten we naar beneden gaan, naar de tuinkamer en thee drinken.’
Het gewone volk mag de heilige vertrekken betreden, dacht Nils. Misschien hadden ze zojuist de generale repetitie bijgewoond van de rondleiding die de ministers en alle bekendheden zouden krijgen bij het grote jubileum enkele dagen later. Ze waren niemand tegengekomen op hun tocht door de grote villa. Misschien waren de kinderen ter gelegenheid van deze dag naar een ander deel van het huis verplaatst. Zulke kwetsbare wezentjes moesten niet gestoord worden door bezoek van buitenaf.
Ze gebaarde hen naar hun plaats aan een lage tafel in een kamer met hoog plafond en twee hoge ramen met uitzicht op de tuin en het water. ‘Tijdens de oorlog kregen de juffrouwen het pas echt druk,’ zei ze, terwijl ze zelf op een kleine bank met de rug naar het raam ging zitten. ‘Ze waren geweldig. Ze zorgden zowel voor kinderen zonder ouders als ook voor kinderen van wie de ouders in de problemen zaten – en tijdens de laatste jaren van de oorlog werkten ze actief samen met het verzet. Maar daar hadden jullie misschien al over gehoord?’
Nils kon de trots in haar stem horen. Uiteraard hadden ze daarover gehoord.
‘Het is natuurlijk een periode waar Magna – juffrouw Ladegaard – het zelden over heeft.’