Eerst was er niets te zien – misschien waren ze toch verkeerd gereden, dacht hij – maar toen werd een donker silhouet tussen de bomen zichtbaar en het volgende moment de omtrek van het huis. Het torende boven hen uit als een enorme, bruine romp van een schip in een groene zee van beukenkronen, en enkele seconden later zagen ze de zeven witte schoorstenen en een op een toren lijkend, op het zuiden gericht bijgebouw – en uiteindelijk de hele villa.
De fotograaf remde af en zette de auto stil, enigszins overweldigd. Hij schakelde de motor uit.
Beide mannen bleven even in de auto zitten, zonder te praten. Het kindertehuis leek op een vreemde manier op een onneembare vesting midden tussen het pas uitgelopen groen, ongenaakbaar als een negentiende-eeuws Engels landhuis, niet helemaal van dezelfde grootte, maar met een zelfde plechtige uitstraling uit elke zuil, kroonlijst en elk torenraam.
Na een minuut klonk de stem van de journalist, gedempt, alsof hij in een bioscoop zat en zijn omgeving niet wilde storen. ‘Kijk eens naar deze villa, Nils. En bedenk dat er ten minste vijftigduizend Denen rondlopen, die geadopteerd zijn – en die nooit hun echte ouders hebben ontmoet. Voor hen was dit huis het begin van hun persoonlijke geschiedenis.’
Hij haalde diep adem en deed het portier van de auto open. De fotograaf deed hetzelfde.
*
Nils Jensen voelde op dat moment even een kleine rilling, hoewel het vroeg in mei was. Het was geen gevoel dat hem bekend voorkwam. Hij had met zijn vader door honderden achtertuinen gepatrouilleerd – en hij was gewend aan schaduw en koelte. Angst was niet een gevoel dat je met je meenam het domein van de Mol in. Dat had zijn vader hem lang geleden geleerd.
Zijn reactie verwonderde hem.
De omgeving (met het huis en de helling in de schaduw onder het diepgroene gebladerte) was zo idyllisch als de tijdschriften het beschreven hadden. Toch had hij heel even het gevoel dat ze werden bekeken, en hij keerde zich langzaam om. Hij keek omhoog naar de beukenkronen boven zijn hoofd en hoorde Knud Tåsing lachen om het feit dat hij zich duidelijk niet op zijn gemak voelde. Midden onder het lachen kreeg de journalist een hoestbui en kromp ineen met een hand op elke knie, en voor een tijdje was het enige geluid onder de beukenbomen zijn hevige gehoest.
Pas later moest Nils Jensen weer denken aan waar hij (een beetje beschaamd) dacht een glimp van te hebben opgevangen daar boven aan de helling: een klein figuurtje dat zich achterwaarts in de struiken terugtrok, alvorens het in de richting van een oude, witte villa die daar op de helling naar het zuiden lag, verdween. Het was absurd, en het moest gezichtsbedrog zijn geweest. Het witte huis op het aangrenzende perceel stond duidelijk leeg en leek zelfs van een afstand volledig vervallen. Er waren geen gordijnen achter de ramen – of planten in de vensterbanken – en er was geen enkel teken van leven. Je kunt altijd het verschil tussen een leegstaand en een bewoond huis zien, dacht hij. Dat had hij ook van zijn vader geleerd.
Knud Tåsing richtte zich weer op en spoog op het grind. Aan het uiterste einde van de parkeerplaats stond een grote, zwarte auto, maar Nils Jensen kon zonder problemen vanaf een afstand lezen wat er op het nummerbord stond: mal 12.
Eigenaardige keuze, dacht hij.
‘Hallo.’
Hij draaide zich nog een keer om en zag dat Knud ook geschrokken was.
Ze was volledig geluidloos genaderd. ‘Mijn naam is Susanne Ingemann. Jullie zijn er eerder dan verwacht...’
Ze was gekleed in een mooie, groene jurk, die bijna tot over haar enkels viel. De fotograaf registreerde haar schoonheid sneller dan hij de ontspanner in kon drukken om een eerste foto te maken. De gebruinde voeten in lichtbruine, leren sandalen. Donkerbruin haar (dat een roodachtige gloed had, en dat bij elkaar gehouden werd met een zwartmetalen klem en opgestoken was in een stevige knot). Ze begroette hen met een kleine, afwerende handbeweging, gracieus, maar gereserveerd, zonder de geringste aanstalten tot lichamelijk contact of gewoon een handdruk. ‘Welkom op.... Kongslund.’
Hij registreerde de onverklaarbare aarzeling voordat ze de naam van het befaamde kindertehuis uitsprak. Het leek alsof ze een reverence maakte.
‘Laten we naar binnen gaan.’ Hun gastvrouw ging hen voor, voordat ze konden reageren.
Ze stonden in een hoge hal, met lange, donkere mahoniehouten panelen. Boven een mooie, zandstenen open haard, die al decennia niet in gebruik leek te zijn geweest, hing de muur vol met zwart-witfoto’s in kleine, zwarte en bruine vierkante lijstjes. Het moesten er honderden zijn, en op alle foto’s waren kinderen afgebeeld: kleine kindergezichtjes die glommen in het licht van de kleine kubusflits die in de jaren zestig en zeventig werd gebruikt.
Nils stond zwijgzaam naar de foto’s te kijken. Om de een of andere reden deed de aanblik hem aan zijn ouderlijk huis denken, hoewel hij opgegroeid was in een wijk waar de belangrijkste vorm van sentimentaliteit voorbehouden was geweest aan de in nood verkerende heldinnen van stuiverromannetjes en Bjørn Tidmands liefdesliedjes in het radioprogramma Giro 413. Hij keek weg. Een brede trap maakte een bocht boven de voordeur en verdween in de duisternis boven hun hoofd. Aan de muur boven de draaiing van de trap hing een metershoog schilderij van een vrouw die met een breedgerande hoed op voor een klein, idyllisch ogend bosje stond. Ze droeg een diepgroene jurk met lange mouwen en ruches, en de klokkend vallende stof kwam tot aan de grond en viel in cascades rond haar voeten.