Reading Online Novel

Het Weerzien



Hoofdstuk 1





Het telefoontje kwam om kwart voor acht, toen het buiten nog niet helemaal licht was; een kille motregen spetterde tegen de ruiten en legde een fijn waas over de skyline, waardoor niets meer helemaal scherp was en de daken en bomen een vage en geheimzinnige aanblik kregen. Marnie aarzelde even. Haar snee brood lag onder de grill en was al aan één kant bruin, de koffie stond te trekken in de cafetière en de krant lag opengeslagen op tafel, naast het bord en de pot marmelade. Dit was haar rustige moment van de dag. Ze had al hardgelopen en gedoucht. Nu zat ze in haar ochtendjas, heerlijk schoongewassen en met de aangename pijn van de lichaamsbeweging in haar benen, in een keuken waar het rook naar geroosterd brood, afwasmiddel en het basilicum dat in een pot op de vensterbank stond en dat ze iedere ochtend water gaf. Eva en haar vriend zouden nog uren doorslapen, achter de gesloten deur in de onvoorstelbare puinhoop van hun kamer. De smetteloze dag lag nog voor haar. Met tegenzin nam ze de telefoon op.

‘Hallo, met Marnie.’

‘Marnie?’ Ze kon de stem, die vergezeld ging van geruis en gekraak, niet onmiddellijk plaatsen, al kwam hij haar vreemd bekend voor en riep hij, zoals bepaalde geuren dat ook kunnen doen, een sterke maar ongrijpbare herinnering op.

‘Ja?’

‘Je spreekt met Oliver. Oliver Fenton.’

‘Oliver?’ Ze fronste haar wenkbrauwen en klemde de hoorn in haar hand. De ochtend kreeg iets vreemds. ‘Maar… ik bedoel, wat…?’

‘Ik weet dat het onverwacht is. Ik bel je over Ralph.’

‘Wacht even,’ zei Marnie. ‘Een ogenblikje, alsjeblieft.’ Ze legde behoedzaam de telefoon neer – waarbij ze zag dat haar handen een beetje trilden – en ging de grill afzetten. Het brood begon net aan te branden; de korst was al zwartgeblakerd. Ze schonk een half kopje koffie in en pakte de telefoon weer op, waarna ze de geordende ochtend die ze voor zichzelf had bereid de rug toekeerde en door het raam naar buiten keek. In de flat aan de overkant zag ze een man in boxershort die cornflakes zat te eten, rechtstreeks uit het pak. ‘Sorry,’ zei ze, ‘ik moest even… Ralph, zei je?’

‘Je moet naar hem toe komen.’ De stem stuiterde en verloor een paar lettergrepen. Het klonk alsof Oliver ergens boven de harde wind uit riep.

‘Ik moet naar hem toe komen,’ herhaalde ze wezenloos. ‘Ik snap niet…’

‘Hij gaat dood.’ Beneden onder haar raam liep nu een jonge vrouw in combatbroek langs met een piepschuimen beker koffie in de hand; Marnie keek recht op de bleke scheiding in haar sluike, zwarte haar. Ze liep heel elegant, als een danseres.

‘Marnie?’

‘Ik ben er nog.’

‘Het spijt me.’

‘Ik kan je bijna niet verstaan.’

‘Ik zei dat hij doodgaat. En hij wil je zien.’

‘Maar ik…’

‘Hij is in zijn huisje in Schotland. Ik heb een vlucht voor je geboekt naar het dichtstbijzijnde vliegveld, dat is een kleine honderd kilometer hiervandaan.’

‘Wacht even, ik kan niet zomaar… Alsof ik…’

‘Het vliegtuig vertrekt vanmiddag om tien voor half vier. Vanaf Stansted. Je hoeft alleen je paspoort te laten zien.’

‘Ik moet vandaag werken.’

‘Je wordt opgehaald,’ ging Oliver verder alsof ze niets had gezegd.

‘Je valt weg.’

‘Ik zei dat je wordt opgehaald. Goed?’

‘Oliver, wacht! Je moet me vertellen wat… Ik bedoel: waarom?’

‘Ik kan het niet alleen,’ zei hij. Althans, dat meende ze boven het geruis uit te verstaan.

‘Wacht!’ De wind blies door de telefoon en ze stelde zich huiverend voor dat ze de kou op haar huid kon voelen. ‘Hoe lang?’ riep ze tegen de wind. ‘Hallo? Oliver? Ben je daar nog? Hoor je me? Verdomme.’

Met een frons zette ze de hoorn in de houder. Haar handen trilden niet meer, maar ze had het koud en voelde zich vreemd zwaar. Ze nam een grote slok koffie, maar die was lauw en bitter, dus goot ze het restant door de gootsteen. De aangebrande toast kieperde ze in de pedaalemmer en de marmelade zette ze terug in de kast. Ze vouwde de krant dubbel, zodat de grootste kop (‘Gezin komt om bij brand’) niet meer te zien was, en ging aan tafel zitten, met haar hoofd in haar handen en haar ogen gesloten. Ze wilde nadenken, maar een tijdlang kwam er geen enkele gedachte, er kwamen zelfs geen beelden, alleen een stem in de duisternis die de woorden herhaalde waar ze niets mee kon: ‘Ik bel je over Ralph… Hij gaat dood…’

Toen ze weer opkeek, kwam het vertrek haar plotseling vreemd voor, alsof ze er al was vertrokken en haar keuken zich had teruggetrokken in het verleden, als een verhaal dat afgelopen was: een klein, goed verlicht vertrek met vier stoelen aan de houten tafel die ze van de vuilniswagen had gered en opgeknapt; goed gevulde keukenkastjes; planken met rijen kruiden; de kalender aan de muur die december aangaf; een kale boom die zijn takken uitspreidde in een verlaten winterlandschap. Er hing een wit schoolbordje op de deur, met ‘niet vergeten’-aantekeningen in rode viltstift. Melk, vuilniszakken, gemeente bellen, verj.krt voor Claire, Martin en Anna. De keuken was knus en functioneel, als een hut op een groot schip. Als ze ’s avonds uit haar werk kwam, keek ze altijd even op naar het verlichte raam en dan was het alsof haar flat daarboven in de duisternis dobberde.

Misschien moest ze het telefoontje eenvoudigweg negeren, doen alsof het er niet was geweest. Dan zou ze haar leven op de oude voet kunnen voortzetten, de gestage koers blijven volgen die haar de afgelopen maanden zo veel rust had gegeven. Maar nog terwijl ze dat dacht, terwijl ze zich voorstelde dat ze soepel haar ongewijzigde dag zou doorlopen, was ze al plannen aan het maken. Ze warmde een tweede kop koffie op in de magnetron en maakte in haar hoofd een lijst van de dingen die ze moest doen, waarbij haar gedachten heen en weer schoten over het gladde ijs van het nieuws, zich inspannend om uit de buurt van gevaarlijke wakken te blijven. Kleding inpakken; het zou wel koud zijn in het noorden van Schotland in december. Wandelschoenen en dikke truien, handschoenen, thermische sokken. Laagjes, had haar moeders altijd geadviseerd wanneer Marnie aan het pakken was, en het leek wel of ze haar halve leven bezig was geweest met inpakken. Ralph ging dood, althans, dat had Oliver gezegd, maar het voelde niet echt of zelfs maar mogelijk. Paspoort, ook al was het een binnenlandse vlucht. Een paar boeken. Haar notitieboekje. Niet te veel bagage – hoe lang zou ze eigenlijk wegblijven? Een dag? Twee? Meer? In een flits zag ze Ralphs gezicht voor zich, levendig en vol leven, jeugdig, niet beroerd door de tijd, naar haar glimlachend terwijl ze daar verward in haar keuken zat, en ze werd overvallen door een hevige paniek. Hij kon niet doodgaan. Hij kon nog niet vertrekken. Tampons, tandenborstel, make-up, migrainepillen. Ze had niet gevraagd waaraan hij doodging. Had hij een auto-ongeluk gehad? Of misschien een beroerte; misschien hing zijn levendige gezicht nu slap en scheef. Zou ze hem wel herkennen?



Acht uur: er was pas een kwartier verstreken sinds het telefoontje van Oliver. Ze moest Elaine laten weten dat ze de komende dagen niet kon gaan werken, en ze wist dat Elaine daar niet blij mee zou zijn. Marnie werkte in een poppenmuseum in Soho, op slechts een paar minuten afstand van haar flat. Elaine, de eigenares, was een kleine, dikke, papperige Amerikaanse vrouw van onbestemde leeftijd die samen met haar katten in Chichester woonde, mosterdkleurige leggings en wollen kriebeltruien droeg, haar portemonnee (vaak gevuld met dikke stapels bankbiljetten) in een plastic tasje met zich meezeulde, razendsnel praatte en vlijmscherp was. Ze was schijnbaar ook schatrijk, al had Marnie nooit ontdekt hoe ze aan al dat geld kwam, en het museum – dat eigenlijk te klein, te donker, te stoffig en te eigenaardig was om die naam te verdienen – was een van haar hobby’s, waar ze bij vlagen al haar aandacht en geld in stak, om het vervolgens weer compleet te vergeten. Ze verwachtte nooit winst te draaien en dat gebeurde ook niet. Aangezien er totaal geen publiciteit aan het museum werd gegeven en het in een achterafstraatje lag, leken maar weinig mensen van het bestaan ervan te weten. Er gingen hele dagen voorbij zonder dat Marnie ook maar één bezoeker binnenkreeg, en dan doodde ze de tijd met het opnieuw rangschikken van de spullen die te koop waren, poppen afstoffen, ramen zemen en koffiezetten. Soms draaide ze het handgemaakte bordje OPEN om naar GESLOTEN en spijbelde ze een half uurtje om wat door Soho te slenteren, waar ze in sneltreinvaart de seksshops voorbijliep, met hun etalages vol leren korsetten en schrikbarende seksartikelen, maar ze bleef staan bij winkeltjes waar Indiase bruidssjaals, beduimelde tweedehandsboeken of gravures werden verkocht.

Ondanks het geringe bezoekersaantal had Elaine graag dat Marnie van half tien tot zes uur het museum bemande, behalve op woensdag en op zondag, wanneer het gesloten was. De ruimte was dan schijnbaar af te huren voor partijen, maar dat was nog nooit gebeurd zolang Marnie er werkte. De zaaltjes waren te klein, het trappenhuis te smal, er was geen keuken en slechts één piepklein toilet, bekneld tussen de Siciliaanse marionetten en de kast waar de minuscule vingerpoppetjes uitgestald stonden.

Marnie toetste het nummer in en Elaine nam onmiddellijk op.

‘Hallo?’

‘Elaine, met Marnie. Ik hoop niet dat ik je uit bed bel.’

‘Onzin, het is acht uur geweest. Hoe laat denk je dat ik opsta?’

‘Ik zit met een probleem. Ik kan een paar dagen niet werken.’

‘Ben je ziek?’

‘Nee, ik niet, een vriend van me.’ Ze aarzelde even. ‘Een goede vriend. Ik moet naar Schotland.’

‘Wanneer?’

‘Vandaag.’

‘O!’ Elaine zuchtte grommend. Marnie hoorde haar met haar mollige vingers ergens op tikken. ‘Als het moet, dan moet het. Ik zal iemand moeten zoeken die voor je kan invallen. We kunnen het museum toch moeilijk zomaar sluiten, hè?’

‘Ik zat te denken… ik weet wel iemand. Ze is wel erg jong, nog geen twintig, maar…’ Marnie aarzelde even. ‘Maar ze heeft verantwoordelijkheidsgevoel. En ze kent het museum al, ze komt wel eens bij me langs. Ze vindt het er geweldig.’

‘Wie is die ideale invaller van je?’

‘Eva. Ze is mijn, eh… nichtje. Min of meer.’

Dat was makkelijker dan uitleggen dat Eva haar ex-stiefdochter was.

‘Ik dacht dat je enig kind was.’

‘Nee – nou ja, het is nogal ingewikkeld.’

‘Wanneer zou die Eva kunnen beginnen?’

‘Vandaag, vast en zeker. Ze logeert een tijdje bij mij, dus ik zou haar kunnen inwerken voordat ik vertrek.’

‘Hmm, verantwoordelijkheidsgevoel, zei je?’

‘Ja.’ Marnie klonk nu assertiever en slikte haar twijfels in.

‘Weet ze hiervan?’

‘Ik wilde het eerst aan jou vragen. Maar ik weet zeker dat ze het wil doen, ze zoekt werk.’ Dat was natuurlijk niet helemaal waar: Eva had er de afgelopen dagen over gedácht om werk te gaan zoeken, of zelfs overwogen om erover te gaan denken werk te gaan zoeken.

‘Goed dan. Als jij voor haar instaat.’

‘Ja.’

‘En, Marnie…’

‘Ja?’

‘Ik hoop dat het allemaal goed komt met die vriend van je.’

‘Dank je.’ Even drong het in alle hevigheid tot Marnie door wat ze ging doen, en ze bleef ademloos staan, al was ze zich er half van bewust dat het niet alleen angst was wat ze voelde, maar ook een soort mysterieuze, tintelende opwinding. Er waren van die momenten wanneer de zekerheid wegviel en je eenzaam achterbleef, duizelig van spanning. Ze stak haar hand naar de tafel en drukte haar blote tenen stevig tegen de vloertegels. Ze wilde nog wat zeggen, maar het enige wat ze kon bedenken was: ‘Hij heet Ralph.’ Door het hardop uitspreken van de naam kreeg die meer betekenis. En wanneer was zijn naam voor het laatst over haar lippen gekomen?

Elaines toon werd weer kordaat. ‘Juist. Geef die Eva mijn nummer maar, voor noodgevallen.’

‘Natuurlijk. Bedankt, Elaine.’

‘Hou je taai.’

‘Dank je. Jij ook.’

Marnie zette nog een pot koffie, extra sterk. Ze warmde melk op, goot een flinke scheut in twee mokken en voegde een lepel suiker toe aan een van de twee. Met beide bekers in één hand klopte ze hard op Eva’s deur. Ze wachtte, en klopte nog een keer.

‘Hnnnnf?’

‘Eva?’ Ze duwde met haar teen tegen de deur, die een paar centimeter openging en toen werd tegengehouden door een onzichtbaar obstakel. ‘Goedemorgen.’

‘Laatissut?’

‘Ik heb koffie voor jullie.’

Marnie wurmde zich door de deuropening heen en baande zich een weg door hopen kleding en zo nu en dan iets knarsends – een cd-doosje, een mobiele telefoon, een portefeuille – naar de kale matras waar Eva en haar vriend Gregor lagen. Ze zag Gregors lichtbruine lokken, één half dichtgeknepen oog en een hand, de vingers gespreid op de met rommel bezaaide vloerbedekking, maar Eva was onzichtbaar. Een kussen met kraaltjes en lovertjes, dat Marnie jaren geleden zelf had gemaakt, bedekte haar gezicht en haar lijf ging schuil onder het dekbed. Alleen drie tenen, met donkerpaars gelakte nagels, piepten onder het voeteneinde uit.

Toen zag Marnie dat er nog een derde persoon in de kamer was: hij lag languit op de vloer, slechts gekleed in een boxershort en één sok, zijn gezicht bedekt door een T-shirt van Eva. Er klonk een onregelmatig fluitend gesnurk door het T-shirt heen en zijn onbehaarde borst ging vredig op en neer.

De gordijnen waren dicht en in de kamer hing een zure ochtendlucht, vermengd met tabak en parfum. Marnie trok haar neus op. Totdat Eva was opgedoken was dit haar ateliertje geweest. Nu waren al haar kwasten, penselen en ander materiaal opgeborgen in schoenendozen en grote zakken onder haar bed en boven op de klerenkast. Op hun oude plek hadden Eva en Gregor hun eigen spullen uitgestrooid, als boeren die hun land inzaaiden. Het leek een mathematische onmogelijkheid: ze hadden amper bezittingen en toch maakten ze er zo veel troep mee.

‘Sorry dat ik je wakker maak, maar dit is een noodgeval.’

Er kwam een vragend gesnuif onder het kussen vandaan. Gregor krulde zijn lange vingers tot een vuist en trok die onder het dekbed. Hij zuchtte gekweld. De man op de grond ging verliggen.

‘Je hebt werk, Eva. Hoor je me?’

‘Werk?’

‘Ja, je zei dat je een baan zocht en ik heb iets voor je.’

‘Ik hou een winterslaap.’

‘Ik zet hier twee bekers koffie neer. Ik wist niet dat jullie bezoek hadden. Niet omstoten, hè? Nu zie ik waar al mijn mokken gebleven zijn. In sommige ervan zit schimmel. Luister eens, ik moet een paar dagen weg.’

Eva trok het kussen van haar gezicht, maar ze hield haar ogen stevig dicht. Haar nietsziende blik was op Marnie gericht.

‘Wanneer?’

‘Vandaag. Over een paar uur. Jij gaat me vervangen.’

De ogen openden zich tot smalle spleetjes.

‘Ik?’

‘Ja.’

‘In het museum?’

‘Inderdaad.’

‘O.’

De ogen gingen weer dicht.

‘Niet gaan slapen. Eva! Ik doe het licht aan, oké? We gaan er samen heen, laten we zeggen over een half uurtje, dan laat ik je zien hoe het werkt en dan kun jij daar meteen blijven.’

‘Een half uur!’

‘Ja. Alsjeblieft, Eva, het is belangrijk.’

‘Waarom?’

‘Omdat ik weg moet voordat…’

‘Nee.’ Eva kwam moeizaam half overeind en streek een warrige lok zwart haar uit haar ogen. ‘Waarom ga je weg?’

‘Dat vertel ik je als je bent opgestaan en je hebt aangekleed.’

‘Marnie!’

‘Tien minuten. Ik maak wat te eten voor je.’

‘Oké.’

‘Laat je koffie niet koud worden.’

‘Nee-hee.’

Marnie deed de deur achter zich dicht. Op haar eigen kamer trok ze een zwart corduroy rokje aan, een dun T-shirt met een lichtgrijze trui met V-hals erover en een paar oude zwarte laarzen. Ze pakte haar weekendtas uit de kast. Aan het hengsel zat nog een bagagelabel van haar laatste vliegreis en in een van de zijvakjes trof ze een spuitbusje deodorant en een haarborstel aan. Ze stopte er ondergoed, diverse paren sokken en wat toiletspullen bij. Zonder echt de tijd te nemen om erover na te denken koos ze een spijkerbroek uit, drie T-shirts, nog een trui en de ochtendjas die ze net had uitgetrokken. Wat nog meer? Shampoo, tandenborstel. Paspoort, nog zes jaar geldig. Vier jaar geleden had ze er een stuk jonger uitgezien – met zachte gelaatstrekken die sindsdien scherper geworden waren. Ze pakte haar grijze jas met ceintuur uit de kast en gooide die op de tas.

Na een klopje op Eva’s deur ging ze terug naar de keuken, waar ze twee panini’s in de oven legde. Een panini met Marmite en gesmolten kaas was tegenwoordig Eva’s lievelingsontbijt (hiervóór was het een kaneelbagel geweest). Eva was slank en tenger, en alles aan haar – polsen, enkels, haar smalle gezicht, heupen en schouders – was teer, bijna breekbaar, maar ze at als een bouwvakker na een lange dag hard werken. Marnie snapte niet waar ze het allemaal liet; ze deed nauwelijks aan lichaamsbeweging en was zo lui als een kat die op een warme dag lag te baden in het zonlicht.

Eva en haar jongere zusje Luisa waren waarschijnlijk de reden dat Marnie nog zo lang bij hun vader Fabio was gebleven. Misschien waren ze zelfs wel de reden dat ze verliefd op hem was geworden: zijn dochters en die sterke behoefte die haar hele lijf vulde, van top tot teen, de behoefte om zelf een kind te krijgen. Toen ze de meisjes leerde kennen, waren ze negen en pas zeven geweest, twee verschoppelingetjes met een grote bos haar, lange, dunne armen en benen en donkere ogen, en ze waren al anderhalf jaar moederloos. Ze hadden ieder op hun eigen manier iets hulpbehoevends gehad, waardoor Marnie was overspoeld door een moederlijk verlangen hen te beschermen, een verlangen dat nooit overgegaan was – ze had het alleen leren verbergen. Luisa, mild en pijnlijk verlegen, had Marnie onmiddellijk vertrouwd. Ze was tussen Fabio en haar in bed gekropen, had iedere morgen op weg naar school haar kleine handje in de hare geschoven en het goedgevonden dat Marnie haar ontembare haar vlocht en kleding voor haar uitzocht. Eva had Marnie met de nek aangekeken, en haar later honend behandeld waar Fabio bij was, geprobeerd haar geduld teniet te doen met vernederingen en zich vervolgens tegen haar verzet – één keer blies ze zelfs als een wilde kat naar Marnie – maar uiteindelijk had ze haar huilend geaccepteerd.

Marnie had de meisjes overal doorheen geloodst: perioden van opstandige hormonen, twijfels over vriendschappen, menstruaties, proefwerken, eerste vriendjes en katers. Ze had hen leren koken – Engels en Italiaans – leren schilderen met olie- en waterverf, naaien, knopen, kleine reparaties aanbrengen en stekkers verwisselen. Zij hadden haar Florence, Sienna en Pisa laten zien en haar Italiaanse grammatica verbeterd. Ze was met hen gaan zeilen, net zoals haar eigen moeder vroeger met haar had gedaan, en toen ze het opspattende zoute water van haar lippen likte en hen lachend de neus van het bootje door de golven zag sturen, allebei met dezelfde glimlach op hun gezicht, nam ze zich voor dit moment goed te onthouden, inclusief de juiste omschrijving ervoor: ze was gelukkig. Ze had hen in haar armen genomen wanneer ze huilden. Samen met hen gegiecheld. Ze had nooit een baby gekregen met Fabio en heel langzaam, als een mist die beetje bij beetje optrok, was het tot haar doorgedrongen dat Fabio regelmatig ook met andere vrouwen geen-baby’s-verwekte, waarna hij telkens zo berouwvol en overdreven lief en aardig bij haar terugkeerde dat ze veel eerder gewaarschuwd had moeten zijn. Bij hem weggaan was gemakkelijk; bij hen weggaan was misschien wel het moeilijkste wat ze ooit had gedaan – maar tegen de tijd dat ze eindelijk de knoop doorhakte, vertrokken ze zelf ook. En toen, na een paar weken, had Eva bij haar op de stoep gestaan met een kleine tas en een enorme, smoezelige Poolse vriend. Ze kwam een tijdje logeren, had ze langs haar neus weg gezegd, en ze zou een baantje zoeken voordat ze gingen reizen; dat was toch wel goed? Marnie had haar dankbare vreugde verborgen onder een al even nonchalante reactie en gezegd dat het prima was, dat ze zo lang mocht blijven als ze wilde.

Nu raspte ze kaas over de panini’s en legde ze terug onder de grill, waarna ze de keukendeur opendeed.

‘Eva! Kom op!’

‘Wacht, ik kom zo.’

‘Ik wacht al ruim een kwartier.’

Toen Eva eindelijk de keuken binnenkwam, haar hoge hakken tikkend op de tegels, droeg ze een kort, zwierig groen rokje op een kleurrijk bedrukte maillot, een oranje T-shirt met lange mouwen, de knoopjes tot halverwege open om het roze topje dat ze eronder droeg te tonen. Ze was behangen met kettingen, om haar polsen rammelden felgekleurde armbanden en in haar oren grote hangers; een sierknopje glinsterde in haar neusvleugel. Haar nagels waren knalrood gelakt, ze droeg turkooizen oogschaduw en donkerblauwe mascara en haar lippen waren weelderig rood.

‘Goeie god,’ zei Marnie, plotseling opgewekt ondanks het telefoontje. ‘Ik krijg pijn aan mijn ogen als ik naar je kijk.’

‘Ik dacht: laat ik eens mijn best doen.’ Hoewel ze vloeiend Engels sprak, was de intonatie Italiaans: een melodieus ratelend machinegeweer.

‘Wie is die man die bij jullie op de grond ligt?’

‘O, dat weet ik niet,’ zei Eva vaag. ‘Hij heeft het wel gezegd. We zijn hem gisteravond tegengekomen. Hij had de laatste trein naar huis gemist. Is deze voor mij?’

Eva nam een grote hap panini. De draden gesmolten kaas bleven aan haar spitse, vastberaden kin hangen. Marnie zag dat er een spiraalvormig plaatje op haar sleutelbeen was getekend – of getatoeëerd?

‘Je ziet eruit als een lichtbaken. Gelukkig is het donker in het museum, dan val je minder op. Trouwens, misschien zijn er niet eens klanten die je zou kunnen afschrikken, want het kan erg rustig zijn.’

Eva ging op het puntje van een stoel zitten. ‘Vertel op, waar ga je naartoe in die zwart met grijze nonnenkleren?’

‘Naar een vriend die ziek is.’

‘Zomaar een vriend of is het méér?’

‘Ik ken hem van heel lang geleden.’

‘Van vóór papa?’

‘Lang daarvoor.’

‘Goh, geheimzinnig. Hoe ziek is hij?’

Marnie kon geen antwoord geven; ze merkte dat het haar door Eva’s bezorgde toon eenvoudigweg niet lukte. Ze beet hard op haar lip en staarde uit het raam. Drie jonge vrouwen snelden voorbij in de toenemende regen, een parkeerwacht liep met gebogen hoofd langs, gevolgd door een vader met een heel klein kindje dat een kleurige sjaal omhad, en een wollen muts die diep over zijn voorhoofdje was getrokken.

‘Is het zo erg?’ vroeg Eva. ‘Ach gut. Gutte-gutte-gut.’ Ze had een moederlijke kant; ze maakte sussende geluidjes en streelde met haar kleine hand, zwaar van de goedkope ringen, Marnies schouder.

‘Ik weet niet precies hoe lang ik wegblijf. Niet lang, misschien een paar dagen. Maar voor hetzelfde geld kom ik morgen al terug. Red je het hier wel?’

‘Ja, natuurlijk.’

‘En zul je…?’

‘Ik zal goed op je flat passen, ’s avonds niet te veel lawaai maken en ervoor zorgen dat het op je werk goed verloopt. Mag ik dat roze wollen jasje van je lenen?’

‘Ja, hoor,’ zei Marnie. ‘Ik ga ervan uit dat je mijn garderobe plundert. Dan voel ik me weer je stiefmoeder.’

‘Je zult altijd mijn stiefmoeder blijven. Mijn tweede moeder.’

‘Goed zo. En nu moeten we opschieten.’

Maar ze bleef nog even dralen, pakte toen een oude gestreepte mok waar stukjes vanaf waren uit de kast, en een glazen potje met hele muskaatnoten en de pot honing van een plaatselijke imker. Eva keek met half dichtgeknepen ogen toe, maar ze stelde geen vragen.



Het museum had een zekere dickensiaanse petieterigheid die voor Elaine waarschijnlijk een van de eigenwijze pluspunten had gevormd toen ze het kocht. Ze was gevallen voor de schilderachtige, oncomfortabele Engelse uitstraling, de scheve luiken voor de ramen en het smalle trappenhuis, en ze was telkens weer verrukt wanneer iemand anders – zelf was ze er te klein voor – zijn hoofd stootte aan een van de balken. Het pand zat schots en scheef ingeklemd tussen een kantoorgebouw uit de jaren zestig en een vervallen herenhuis dat zeer onhandig in vele onbevredigende appartementjes was opgedeeld. De drie smalle verdiepingen van het museum keken aan de achterkant uit op een minuscuul tuintje. Marnie had alle troep (een kapot driewielertje, een assortiment dakpannen, blikken uitgedroogde verf en een verrotte deur) eruit gehaald en was van plan er potten met planten en misschien een appelboom neer te zetten. En ze zou een voedertafel voor vogels kopen en was in een hoek zelfs aan een composthoop begonnen, waar ze koffiedrab, theezakjes en sinaasappelschillen van de bezoekers op gooide. Het was Marnie nooit gelukt om haar drang naar huiselijkheid af te leren. Al sliep ze maar één nacht in een anonieme hotelkamer, dan nog pakte ze al haar spullen uit en legde tandenborstel, haarborstel, gezichtscrème en shampoo op een rijtje alsof het een langdurig verblijf zou worden. Ralph had haar daar altijd mee geplaagd. Hij noemde haar een moederkloek. Dan ging hij met zijn magere sloddervossenlijf aan haar voeten liggen en zei dat ze hém niet mocht opruimen.

‘De gloeilampen gaan voortdurend kapot,’ zei Marnie terwijl ze de deur van het slot deed. ‘Er liggen nieuwe in de grote kast.’ Ze deed het licht aan, en onmiddellijk kwamen de gestalten die aan de balken hingen en onderuitgezakt op de planken zaten tot leven. Ze had nooit helemaal kunnen wennen aan het griezelige effect van al die poppen die haar aankeken met hun geschilderde ogen, hun scharnierende kaken die gaapten en boosaardig grijnsden, de stakige handen die slap langs hun zij bungelden en de dubbelvouwen benen onder de lijfjes. Ze kende ze inmiddels allemaal behoorlijk goed, ze wist hoe ze heetten en hoe oud ze waren (sommige honderden jaren), en waar ze vandaag kwamen. Ze kon de bezoekers vertellen welke poppen uit Sicilië kwamen, welke uit Indonesië en welke uit eigen land. Ze had heel wat kostuums gerepareerd – een Japanse zijden kimono, bijvoorbeeld – en ze had een nieuw zwaard in elkaar geflanst voor een van de oude houten krijgers in het achterzaaltje en een waaier voor de courtisane met de vuurrood geverfde houten wangen. De naden van de grote, gehavende draak bij de ingang waar alle kinderen zo dol op waren had ze opnieuw moeten stikken. Ze had de wapenrusting van Orlando opgepoetst. Soms, als ze alleen was, pakte ze voorzichtig een marionet en liet hem over de vloer lopen, de ruitvormige voeten roffelend, de armen schokkerig zwaaiend, alsof hij onverwachte klappen moest afweren. Sommige poppen waren rijkversierd, zoals de zeventig centimeter lange Birmese prinses, terwijl boven veel eenvoudige handpoppen stonden. Er waren duikelaars bij en een paar exemplaren die haar deden denken aan de pop die ze vroeger op school had gemaakt van papier-maché: repen krant in water met lijm dopen en daarmee een onhandig gekneed hoofd van boetseerklei beplakken. Er stonden onbuigzame figuurtjes op een stok bij, waarvan enkele de naam ‘pop’ nauwelijks verdienden. Haar favoriet was een hondje met platte snuit uit Papoea Nieuw-Guinea, waarvan het halfvergane lijfje-zonder-pootjes was gemaakt van boomschors.

Marnie zette de verwarming aan, legde stapeltjes folders en ansichtkaarten op de balie, wees Eva waar de koffie en de thee stonden en deed voor hoe de kassa werkte. Daar werden ook goedkope poppen verkocht – dieren met gekke gezichtjes, schurken met snor, koningen met kroon en narren met verbaasd opgetrokken wenkbrauwen – en een bouwpakket van een felgekleurd miniatuurtheater, compleet met kartonnen figuurtjes die je zelf moest inkleuren en op stokjes kon laten bewegen. Als kind zou Marnie het fantastisch hebben gevonden, en telkens wanneer ze er een verkocht, gloeide er een nostalgisch gevoel in haar op.

‘Denk je,’ vroeg Eva, terwijl ze met haar vinger de plank met kartonnen maskers op stof inspecteerde, ‘dat papa en jij nog ooit…?’

‘Nee.’

‘Dat is wel erg… hoe noem je dat?’

‘Onvermurwbaar?’

‘Dat woord zocht ik niet. Je had nooit bij ons weg moeten gaan.’

‘Ik ben niet bij jullie weggegaan, ik ben bij hém weggegaan. Bovendien was er allang niks meer tussen ons, dat weet je. Hoe dan ook, dit is niet het moment om het daarover te hebben.’

‘Dat weet ik. Ik begin altijd hele verhalen als iemand wil vertrekken. Slechte gewoonte van me. Er zal wel een psychologische verklaring voor zijn, maar ik zou niet weten welke.’

‘Nou, ik ga nu toch echt vertrekken. Weet je zeker dat je het redt?’

‘Maak je niet zo veel zorgen. Ik ben nu volwassen, weet je nog?’

‘En slaapt Gregor…?’

‘Bij mij, ja. Dat had je al gevraagd. Maar hij gedraagt zich netjes, wees maar niet bang. Wij allebei. We zullen niet al je wijn opdrinken en je flat overhoophalen.’

‘Dan ga ik maar.’

‘Ja, ga nu maar.’ Eva kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Dadelijk mis je het vliegtuig nog.’

‘Inderdaad.’

Ze stak haar hand uit om een denkbeeldige haar van Eva’s schouder te plukken, puur voor het fijne gevoel om haar even aan te raken en haar vertrouwde geur op te snuiven. Onder de nicotine, kamille, citroen en lippenbalsem rook ze fris en schoon. Ze omhelsden elkaar. Eva’s zachte zwarte haar ruiste in haar nek en Marnie voelde haar warme, grassige adem op haar wangen.

‘Sterkte,’ zei Eva toen ze de deur uitging.



Toen het toestel opsteeg, leunde Marnie tegen het raampje; haar voorhoofd tegen het vlekkerige ovaal. De lucht buiten had de kleur van te lang getrokken thee. Door de wolken ving ze een glimp op van groepjes huizen, een lappendeken van heuvels en daarna de kromming van de Theems.

Ergens daar beneden ging haar dag gewoon door, maar zonder haar. Eva zat nu in het donkere museum met haar glanzende nagels te tikken of met die volle, rode mond naar een klant te glimlachen. Zwijgzame Gregor, met zijn lange armen en benen en zijn bleke gezicht, vulde haar flat nu met zijn eigen geur van bier, tabak en Pools eten. Haar moeder lag in haar graf, onder de ijskoude winterregen. Net als die andere twee, natuurlijk – maar zij waren al zo lang dood dat hun graven nog slechts hopen gras waren, een van de twee zo klein dat je het nauwelijks met het blote oog kon zien. En dan had je David nog, die lag daar ook ergens, al deed Marnie haar best om niet te vaak aan hem te denken en stopte ze de herinnering weg op de modderige bodem van haar bewustzijn, waar hij zich zo nu en dan roerde en donkere wolken deed opkolken, wolken waarin Marnie geen vorm kon ontdekken, alleen een vage angst. Ergens in de verte waren Ralph en Oliver: haar verleden had zich omgedraaid en wachtte haar nu op in de toekomst. Na maanden van tevreden nietsdoen, van herstel en overpeinzing, was ze nu weer aan een reis begonnen. En al was het een reis om afscheid te nemen, toch voelde ze diep vanbinnen de opwinding. Er ging iets gebeuren, het leven nam een nieuwe wending.





Hoofdstuk 2





Ze was geland in een andere wereld. Zodra ze uit het vliegtuig stapte, was ze in de greep van de winter die in Londen nog niet was gearriveerd en die misschien ook wel nooit zou komen, niet zoals hier. Ze werd onmiddellijk getroffen door een bittere, snijdende kou die pijn deed aan haar neus en die haar vingertopjes deed tintelen, en ze trok haar sjaal over haar kin en mond. Hoewel het nog vrij vroeg in de middag was, was de zon al achter de horizon gezakt en zweefde er een scheefgezakte halvemaan boven het met rijp bedekte landschap. Aan beide zijden van de landingsbaan zag ze akkers; op de ene graasden paarden, schijnbaar ongestoord door het lawaai van de vliegtuigen; de andere was omgeploegd en zag er in het schemerlicht uit als een bevroren, klonterige zee. Erachter stak het silhouet van groepjes dennenbomen en berken scherp af tegen de hemel. Haar oude, versleten laarzen gleden uit op het asfalt, dat glinsterde van het ijs.

Het vliegveld zag eruit als een flinke schuur, en de bagage werd al op de band geladen, die schokkerig door de aankomsthal draaide. Marnie ging naar de damestoiletten: een ruimte die werd verlicht door een enkel peertje, achter een gammele deur. Ze keek aandachtig naar haar gezicht in de spiegel, niet uit ijdelheid of nervositeit, maar eerder om zichzelf eraan te herinneren hoe ze er precies uitzag: ze verwachtte bijna het gezicht van een vreemde te zien in het glas, of misschien een jongere versie van haarzelf, zoals Ralph haar oorspronkelijk had gekend. Maar nee, ze was gewoon zichzelf, met kraaienpootjes, de eerste fijne groefjes boven haar lippen en de verticale lijnen tussen neus en mond, haar haar dat in de loop der jaren donkerder was geworden, de rustige – nog altijd rustige – oogopslag. Ze voelde zich ook rustig. Haar hartslag was traag, haar handen trilden niet en ze had een helder hoofd, maar wel met een vreemde afstandelijkheid. Toen ze naar voren boog, kon ze de spikkeltjes in haar irissen en de nauwelijks zichtbare arcering van haar bleke huid zien. Fabio had eens gezegd, lang nadat ze bij hem ingetrokken was, maar nog voordat hij zijn blik op andere vrouwen richtte, dat ze hem amper opgevallen was toen hij haar voor het eerst zag, maar dat hij haar langzaam ‘had leren waarderen’, tot hij op een dag had beseft dat hij haar mooi vond. En Ralph had ooit gezegd dat ze zich, meer dan alle anderen die hij kende, onzichtbaar kon maken. Toen ze had geprotesteerd dat ze dat niet bewust deed, had hij hoofdschuddend geantwoord dat hij haar niet geloofde. ‘Jij observeert graag,’ zei hij. ‘Je staat in de schaduw en je ziet zonder gezien te worden. Je bent een spion, Marnie.’

Ze verliet het toilet, ging haar tas van de bagageband pakken en rechtte haar schouders voordat ze door de klapdeuren naar de hal liep, waar haperende tl-buizen de vlekkerige witte tegels en de balie van het enige autoverhuurbedrijf verlichtten. Alle anderen leken te weten waar ze naartoe gingen en stapten doelgericht de koude duisternis in, op weg naar hun auto die wachtte in de kleine parkeergarage aan de overkant, of ze omhelsden een partner die hen kwam afhalen. Een klein jongetje holde onbesuisd op zijn zojuist aangekomen moeder af, waarbij de papieren zak die hij in zijn handen had openscheurde en er aan alle kanten groene appeltjes over de weg rolden. Hij staakte zijn wilde vlucht en zijn onderlip begon te trillen. Marnie bukte om ze op te rapen, en ze voelde een steek van jaloezie voor de vrouw die een zoontje had dat met een zak appels op haar wachtte. Toen keek ze onzeker om zich heen. Zou Oliver er zijn, en zou ze hem nog wel herkennen? Zou hij haar herkennen? Ze liet haar blik over de gezichten gaan, in afwachting van een sprankje herkenning. Niets. Ze zette haar tas neer, pakte haar mobiel uit haar zak en zette hem aan: geen berichten. Ze liep naar de deur en keek de invallende schemer in.

‘Marnie Still!’ Het was eerder een bevel dan een vraag.

Toen ze zich omdraaide, stond daar een omvangrijke vrouw met stug grijs haar dat ruwweg in een bloempotmodel was geknipt, rond een gezicht vol fijne lijntjes, als verkreukeld linnen. Haar ogen waren opzienbarend lichtblauw, en ze zag eruit als de ingekleurde pentekening van een squaw uit een van Marnies kinderboeken, maar dan wel een squaw in slecht bij elkaar passende kleding: rubberlaarzen over een kakikleurige linnen broek, maar daarop een zwart mannencolbert (de linkerzak opengescheurd) over een dikke grijze fleece trui.

‘Oliver kon niet komen,’ zei de vrouw met een zwaar accent. Ze pakte met haar brede, eeltige hand die van Marnie beet en kneep er zo hard in dat Marnies ring in haar vlees sneed. ‘Ik ben Dorothy.’

‘Hallo. Wat fijn dat je me komt afhalen.’

‘Of Dot.’

‘Pardon?’

‘Ja, zeg het maar: ik zie er niet uit als een dotje. Dat zegt Ralph altijd.’ Bij het noemen van zijn naam verzachtten Dots gelaatstrekken, waardoor ze er even meisjesachtig uitzag. Het was een blik die Marnie vaak bij oudere vrouwen had gezien wanneer ze het over Ralph hadden – een soort treurige hulpeloosheid door de confrontatie met zijn rauwe charme.

‘Is Ralph…?’

‘De auto staat daar.’

Het bleek een gammele kleine Rover te zijn, met een enorme deuk in het portier aan de passagierskant, dat met tape werd dichtgehouden. Nadat ze haar tas in de kofferbak had gezet, naast een roestige beugelzaag en een blik grondverf, moest ze via de bestuurderskant naar binnen klauteren. De auto stonk naar honden en nicotine.

‘Verwarming doet het niet. Helaas.’

‘Geeft niks,’ zei Marnie dapper, en ze trok haar jas steviger om zich heen. ‘Het is toch niet ver?’

‘Dik anderhalf, twee uur.’

‘O.’

‘Hobbelweg. Diepe plassen.’

Dot leek zelden hele zinnen te gebruiken; werkwoorden werden afgekapt en vraagtekens weggelaten, zodat haar woorden als een snel bovenhands geworpen bal op je af denderden en je niets anders kon doen dan je schrap zetten voor de klap.

‘Plassen – heeft het veel geregend dan?’

‘Kun je wel zeggen. Sigaret?’

‘Nee, dank je.’

Dot schoof een sigaret in haar mondhoek maar stak hem nog niet aan. Ze startte de auto, die snoof en ratelde maar dapper wegreed, de koplampen op de smalle strook weg voor hen gericht.

‘Ben je een vriendin van Ralph?’

‘Vriendin?’ Ze sloegen links af, een kleiner weggetje in. ‘Hopelijk ziet hij het zo.’

‘Wat heeft hij?’

Maar Dot gaf geen antwoord. Ze drukte de autoaansteker in en wachtte tot hij weer naar buiten klikte, waarna ze het roodgloeiende gaasje tegen de punt van haar sigaret hield. Een bittere lucht vulde de auto en er kringelde rook uit haar smalle mond.

‘Oliver zei door de telefoon dat hij doodgaat.’

‘Ben geen dokter.’ Het kwam er bijna snauwend uit, vergezeld van een dreigende, in rook gehulde blik. Marnie besefte dat Dot bijna in tranen was.

‘Ik heb hem al jaren niet meer gezien,’ zei ze zachtjes, evenzeer tegen zichzelf als tegen Dot. De weg liep nu heuvelopwaarts, naar een vlakte waar de wind tegen het krakkemikkige autootje beukte. Hoewel ze weinig kon zien, had Marnie de indruk dat het land zich aan beide kanten weids uitstrekte. ‘Ik wist niet dat hij zelfs nog aan me dacht.’

Natuurlijk dacht hij aan me, hield ze zichzelf voor. Als hij door mijn hoofd spookt, als een rusteloze geest, zal ik ook wel door het zijne spoken.

Dot reageerde niet. Ze zat over het stuur gebogen, de sigaret tussen de vingers van haar rechterhand geklemd; de rook kringelde voor haar verweerde gezicht. Marnie keek hoe de askegel langer werd en uiteindelijk bij Dot op schoot belandde.

‘Is het kanker?’ vroeg ze na een tijdje.

‘Hij is heel mager. Was al nooit dik, maar nu vel over been. Vel over been en die lach van hem. Je snapt niet dat er in dat arme lijf van hem nog ruimte is om te lachen, maar wel dus.’ Ze wendde haar hoofd scherp naar Marnie, alsof ze vermoedde dat ze een bedriegster was. ‘Weet je hoe hij lacht?’

‘Ja. Althans, hoe hij vroeger lachte.’

‘Hij giechelt als een klein jochie.’

‘Ja.’

Dot gooide haar peuk op de grond en stortte zich op de radio, die ruiste en kraakte en zo nu en dan ineens een schelle flard muziek liet horen. Ze liep met de draaiknop een aantal oorverdovende geluidsfragmenten langs, tot ze hem weer afzette. Marnie vatte het op als een teken dat ze niet wilde praten – niet over Ralph en niet over iets anders. Dus leunde ze achterover, liet haar gezicht in de plooien van haar sjaal zakken, sloeg haar armen over elkaar voor de warmte en keek uit het raampje.

De maan was inmiddels een heel vage gloed achter de wolken en ze zag alleen contouren, hier en daar een huis in de verte. Soms een auto die hen inhaalde (hun iele Rovertje reed gierend heuvelopwaarts; de versnellingspook priemend in Dots enorme hand) of een tegenligger die voor even het woeste landschap verlichtte. Nu ze in de koude, stinkende auto naast die zwijgzame Dot zat, in een slakkengang door de uitgestrekte duisternis op weg naar een stervende man die ze niet meer kende, kreeg Marnie plotseling de zenuwen. En er was nog iets, donker en zwaar, dat pijnlijk op haar borst drukte. Ze had heimwee, besefte ze – niet naar haar flat in Soho of naar het huis in Italië dat ze tot haar thuis had gemaakt en vervolgens verlaten, maar meer naar haar verloren ik, haar dode moeder, haar jeugd in het gammele huis vlak bij zee, waar ze zich ’s nachts wanneer de wind tegen de ramen gierde veilig had gevoeld in haar eigen bed, beschermd tegen de rest van de wereld.

Het begon te regenen, eerst een paar grote, losse druppels, die al snel uitgroeiden tot een stortbui die de ruitenwissers tartte, waarvan de gerafelde rubbers moeizaam heen en weer zwiepten. De regen kletterde op het dak en vormde felle opspattende bogen rond de autobanden. Het was bijna alsof ze onder water reden. Dot boog zich nog verder naar voren; ze raakte met haar neus bijna het druipende glas en haar zware lijf leek tegen het stuur te drukken. Er bungelde weer een sigaret tussen haar lippen, in een vreemde hoek. De rook kroop in haar rechteroog en er viel as op haar schouder en in haar hals.

‘Wil je misschien liever even stoppen?’ waagde Marnie het haar te vragen toen de auto voor de derde keer door de modderige berm glibberde en de wielen verwoed grip probeerden te krijgen in de blubber.

‘Gaat prima,’ zei Dot.

Marnie had beslist niet het gevoel dat het prima ging, in dat armetierige autootje dat veel te licht op de weg leek te liggen – en zelf had ze zich ook wel eens beter gevoeld. Ze drukte haar voorhoofd tegen het raampje en zocht naar voorwerpen in het landschap, dat in het donker en in de regen meer op een oceaan leek dan op vaste grond. Ralph was altijd dol geweest op dit soort reisjes, wanneer hij niet wist waar hij terecht zou komen, maar Marnie hield er niet van. Zij had behoefte aan een planning, wilde voorbereid zijn. Even zag ze het gezicht van Ralph – het gezicht van lang geleden – voor zich en kreeg ze heel sterk het gevoel dat ze terugging in de tijd, naar de versie van zichzelf die ze was geweest.

De auto hobbelde door de duisternis. Marnie leunde achterover in haar stoel en deed haar ogen dicht. Ze liet zich besluipen door de slaap en voelde dat ze wegzakte in een droom waarin Ralph opdook, in een trui die haar moeder voor hem had gebreid. Hij was heel jong in haar droom – een kind nog – en hij huilde tranen met tuiten. Ze probeerde haar armen om hem heen te slaan, maar ineens was hij verdwenen, en in zijn plaats stond een vreemde man met een krulsnor en kille ogen, met een vlinderdas om. Hij leek op Salvador Dalí, zag eruit als de schurk in een pantomimespel. Toen zat ze weer in de auto en Dot zat naast haar, onverstoorbaar over het stuur gebogen. Marnie knipperde een paar keer met haar ogen om de droom van zich af te schudden en wreef met haar vuisten in haar ogen, die brandden van vermoeidheid en door de rook in de auto. Ze voelde zich slaapdronken en had geen idee hoe lang ze had liggen dromen; misschien was de sigaret die Dot tussen haar tanden had nog dezelfde die daar had gezeten toen Marnie haar ogen sloot, maar ze kon ook vele sigaretten verder zijn. Buiten zag het landschap er nog hetzelfde uit: zwart, nat en verlaten.

Daarna moest ze weer in slaap gevallen zijn, want Dot legde een hand op haar schouder en zei op luide, maar niet onvriendelijke toon: ‘Marnie, wakker worden. We zijn er.’

Marnie rechtte versuft haar rug en streek een ontsnapt plukje haar achter haar oor. De auto stond stil voor een klein, wit huis aan het einde van een pad met diepe bandensporen. De ramen boven waren donker, maar beneden kwam licht door de gesloten gordijnen en er kringelde rook uit de schoorsteen. De regen roffelde nog altijd gestaag op het dak van de auto.

‘Sorry,’ zei ze. Ze was verstijfd van de kou, had een droge mond en voelde zich duf en niet voorbereid op wat er komen zou. ‘Hoe laat is het?’

‘Kwart voor zeven, ongeveer. Lukt het met je tas?’

‘Ga je niet mee naar binnen?’

‘Ik? Nee.’

‘Maar ik…’ Marnie zweeg. Wat viel er te zeggen? ‘Bedankt voor het ophalen,’ zei ze. ‘Dat waardeer ik enorm.’

‘Graag gedaan.’

‘Maar voor je gaat: is hij…? Nee, ik bedoel… Ik geloof dat ik bedoel: zal hij me nog wel kennen?’

Dot keek haar met die lichtblauwe ogen strak aan, zonder te knipperen.

‘Hij is je vriend.’

Dot stapte uit en hield haar portier open voor Marnie, die over de stoel klauterde en naar adem hapte toen de koude regen in haar gezicht sloeg; haar wangen prikten en haar ogen traanden. Ze pakte haar tas uit de kofferbak en keek toe hoe Dot achteruit het pad afreed en uit het zicht verdween. IJskoud water liep haar nek in; haar haar was al drijfnat. Toen draaide ze zich om naar het huis, dat eenvoudig was als een kindertekening: heel klein en recht, met boven en beneden twee ramen met gordijnen ervoor en in het midden een blauwe deur, compleet met klopper. Aan de ene kant stond een berkenboom met een vlekkerig zilveren bast en aan de andere kant een houten schuurtje, waarachter twee kleine auto’s geparkeerd stonden, bumper aan bumper. Ze haalde diep adem, pakte de tas op en liep vastberaden naar de deur, om de almaar dieper wordende plassen heen. Ze pakte de deurklopper en roffelde er drie keer mee, deed een stap achteruit en wachtte.

Wat verwachtte ze eigenlijk, dat Ralph als een skelet over de drempel zou komen strompelen? Oliver met zijn ernstige, peilende blik? Maar in plaats daarvan deed er een kleine vrouw met bruin haar open, keurig verzorgd en met een lieve glimlach.

‘Jij bent zeker de vriendin? Ik ben de thuishulp. Ik wilde net gaan. Meneer Fenton verwacht u, hij komt zo. Wat een vreselijk weer, hè?’ En weg was ze; ze klapte een parapluutje open en stapte als een goedmoedige Mary Poppins de drempel over. Er restte Marnie niets anders dan het smalle gangetje in te lopen. De deur viel achter haar dicht.

Met een onwerkelijk gevoel, bijna duizelig door de vreemde omstandigheden, trok ze haar handschoenen, sjaal en jas uit en hing ze op een haakje bij de jacks en regenkleding. Ze verruilde haar laarzen voor haar oude pantoffels, die ze uit de tas pakte. De gang kwam rechtstreeks uit op een houten trap. Links was een gesloten deur, rechts een halfopen deur die duidelijk naar het hoofdvertrek van het huisje leidde. Marnie liep op haar hoede naar binnen, met zachte plofjes van haar pantoffels op de ruwe tegels.

‘Hallo?’ zei ze zacht. ‘Oliver?’

Het vuur in de haard flakkerde en wierp een vreemd schijnsel in het vertrek. Naast de haard stond een diepe leunstoel, met een opengeslagen boek omgekeerd op de zitting, en aan de andere kant een haveloze bank met een geruit kleed over de rugleuning. Ertussenin stond een grote kist die dienstdeed als tafel, met daarop een fles whisky en een leeg glas. Er lagen stapels boeken op de grond, en een laptop waarvan het groene lampje knipperde. Onder de balken aan de andere kant van het vertrek was een onmogelijk klein keukentje, met een stalen tweepitsfornuis dat op een kastje vol potten en pannen stond. Het aanrecht was bezaaid met vuile vaat, en het houten keukentafeltje lag vol met kranten, tijdschriften en brieven, waarvan sommige nog niet geopend. Er lag ook een vreemd assortiment tuingereedschap op de rand van de tafel: een snoeischaar, een tang, dikke handschoenen, een schepje met de kluiten aarde er nog aan en een rolletje touw. Op een van de stoelen lag een zaagje. Bij de zijdeur stond een wasmand boordevol lakens.

Even bleef Marnie onzeker staan wachten. Ze meende achter de andere deur een stem te horen, maar de deur bleef dicht. Uiteindelijk legde ze nog een blok hout op het vuur, liep naar het aanrecht, rolde haar mouwen op en begon op te ruimen. Ze zette de vuile vaat op de tafel, boende het aanrecht schoon en liet de gootsteen vollopen. Toen ze heel klein was, had haar moeder haar vaak op een stoel gezet, een veel te groot schort twee keer om haar dunne lijfje gewikkeld en haar geleerd dat ze altijd eerst de glazen en het bestek moest afwassen, het schuim goed overal van moest afspoelen en dan pas verdergaan met de kopjes, borden, schalen en ten slotte de potten en pannen. Ze moest aan haar moeder denken nu ze daar zo stond, met haar armen tot aan de ellebogen in het zeepsop en de damp die in haar gezicht sloeg, dat al snel verhit en vochtig werd. Als ze zich verloren voelde, zoals op dat moment, probeerde ze zich altijd voor te stellen wat haar moeder in haar plaats zou doen, en dan had ze soms het gevoel dat ze haar geest om zich heen voelde, als een zachte echo in haar hoofd, het gevoel dat ze twee levens tegelijk leidde, of dat haar eigen leven het spoor volgde dat haar moeder voor haar had uitgestippeld. Haar gedachten kwamen dan niet los van haar moeders aanwezigheid, ook al was ze er allang niet meer en keerde ze alleen terug in dromen en herinneringen.

Marnie haalde haar handen uit het schuimende water en bekeek ze: sterk, met één enkele ring aan haar rechterhand; korte, ongelakte nagels en brede knokkels. Het waren de capabele handen van haar moeder, bestemd om te dragen en vast te houden. Als ze zichzelf op dat moment in een spiegel had kunnen bekijken, zou ze haar moeder hebben gezien. Die zou zeggen, met de zachte, heldere stem die ook de hare was: ‘Marnie, als je iets doet, doe het dan met heel je hart – en anders niet.’

‘Marnie.’

Ze draaide zich met een ruk om bij het horen van zijn stem, en het water drupte op de tegels. Haar hart bonsde pijnlijk in haar borstkas en ze stond te trillen op haar benen, alsof ze uitgehongerd was en onmiddellijk iets moest eten, omdat ze anders onderuit zou gaan.

‘O,’ hoorde ze zichzelf met schorre stem zeggen, afschuwelijk verlegen en onhandig. ‘Hallo, Oliver.’

‘Waarom sta jij in vredesnaam af te wassen?’

‘Omdat ik dit gemakkelijker vind als ik me nuttig voel, misschien?’

‘Nuttig?’

‘Wat nou? Wat sta je nou naar me te kijken?’

‘Je bent niks veranderd.’

Marnie voelde dat ze een kleur kreeg. ‘Toch wel.’

‘Natuurlijk. Zo bedoelde ik het niet.’

‘Nee. Geeft niet.’

Ze stonden ieder aan een andere kant van het vertrek en keken behoedzaam naar elkaar, onzeker of ze naar de ander toe moesten lopen voor een handdruk, een omhelzing, een zoen op de wang – want waren ze vreemden of vrienden die elkaar na lange tijd terugzagen? Zou ze hem herkend hebben als ze met hem in hetzelfde vertrek had gestaan of hem op straat had zien lopen? Het was alsof ze keek naar een afbeelding die over een andere heen was geschoven, zodat ze ze allebei kon zien, maar geen van beide scherp. Ze zag zijn slanke gestalte, jongensachtig en slungelig, maar hij was niet meer slank, hij was fors. Zijn gezicht, dat in Marnies herinnering heel mager was, was dikker geworden en niet meer zo scherp en glad. Hij had nog wel het kuiltje in zijn ene wang als hij lachte, maar de rimpels en vouwen waren nieuw, net als de wallen onder zijn ogen. Zijn bruine haar was nog altijd warrig, maar korter dan vroeger en al doorregen met zilver. Op zijn kin zaten metaalkleurige stoppels. Hij droeg een vale spijkerbroek en een lichtbruine trui met ronde hals en rafelige mouwen. Blote voeten. De tijd had hem rimpels, vouwen en rafels bezorgd. En hij zag er moe uit, vond Marnie; alsof er een last op zijn schouders drukte die ervoor zorgde dat hij zich niet met zijn gebruikelijke souplesse en gratie kon voortbewegen. Ze staarde hem aan en beet geëmotioneerd op haar lip. Toen veegde ze haar natte handen af aan haar rokje, streek de haren uit haar gezicht en liep naar hem toe.

‘Ik ben dus gekomen,’ zei ze, en toen zweeg ze. Het leek haar belangrijk om nu geen onzin uit te gaan kramen. Maar wat viel er te zeggen? Jaren van onuitgesproken woorden snoerden haar de keel dicht; ze kon alleen korte, dwaze flarden uitbrengen.

‘Ik had niet anders verwacht. Was Dot op tijd?’

‘Ja. Wie is ze eigenlijk?’

‘Een buurvrouw. Een eenzame ruziezoekster die dol is op haar ganzen en haar honden. En op Ralph, geloof ik.’

Bij het horen van Ralphs naam voelde ze zich wat zekerder. Hij was per slot van rekening de reden waarom ze hier was. Dat was belangrijk, niets mocht dat in de weg staan.

‘Ze heeft me niet verteld wat er met hem aan de hand is.’

Oliver wreef zuchtend met een hand over zijn gezicht, en het gebaar was zo vertrouwd dat Marnie bijna een kreetje slaakte van herkenning. ‘Ik zal je je kamer wijzen. Daarna schenk ik iets te drinken voor ons in en dan kunnen we het erover hebben.’

‘Is hij daar?’ Ze gaf een knikje naar de gesloten deur, op een meter afstand van de plek waar ze stonden.

‘Hij slaapt. Hij heeft een slechte dag gehad en is kapot.’

‘Goed, naar mijn kamer.’

Hij pakte haar tas en ze liep achter hem aan de steile, smalle trap op. ‘Normaal gesproken slaapt Ralph hier,’ zei Oliver, ‘maar het leek ons beter om hem de kamer beneden te geven, vlak bij de huiskamer, waar hij het liefst is.’

‘Ik vind het geen prettig idee om op zijn kamer te slapen.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Het voelt vreemd,’ verklaarde ze zich nader. ‘Te intiem en heel triest.’

Oliver keek haar aan. Ze kon de woorden horen die hij niet uitsprak: het ís ook vreemd, intiem en triest.

‘Goed,’ zei ze. ‘Dank je wel.’

‘De lakens zijn schoon en er liggen extra dekens in de kast, mocht je het koud krijgen. Het raam kijkt uit over het meer, dat zul je morgen wel zien.’

‘Is er een meer?’

‘Een kleintje maar, “meer” is een groot woord. Achter het weiland. En de badkamer is aan de andere kant van de gang. De boiler is helaas erg klein en er is te weinig warm water, net genoeg om heel snel te douchen. Zal ik je nu even alleen laten? Ik ga vast naar beneden.’

‘Prima.’

Wat waren ze beleefd tegen elkaar, zo formeel en voorzichtig. Wat zou er gebeuren, vroeg ze zich af, als ze tegen hem uitviel, als ze zou huilen, de afstand tussen hen overbruggen en proberen haar armen om hem heen te slaan?

‘Heb je trek? Ik heb geen idee hoe laat het is.’

‘Nu ik erover nadenk: ik heb vandaag nauwelijks gegeten. Maar ik heb genoeg aan een snee brood, hoor.’

‘Zal ik sandwiches voor ons maken?’

‘Graag.’

Marnie hoorde hem de trap af lopen en even stilhouden voor Ralphs kamer voordat hij de huiskamer in ging. Ze schoof de dikke gordijnen open, maar ze zag niets, alleen haar eigen gezicht in het donker. De waterige avond drukte als een zee tegen het glas en ze hoorde de aanzwellende wind rond het huisje gieren; binnen voelde de lucht dik en zwaar. In het gedempte licht bekeek ze het lage bed, de houten vloer vol knoesten, de zware houten klerenkast en de houtskooltekening aan de witte wand die ze zich nog goed herinnerde, de theepot met misvormde tuit die op de vensterbank stond, en op de schoorsteenmantel een foto van lang geleden waar ze niet naar kon kijken – het was alsof ze tot de rand toe was gevuld met emoties, die bij de kleinste aanraking zouden overstromen. Over de hele lengte van de kamer stond een boekenkast die was gemaakt van planken en bakstenen. Ze zag een paar titels: een Shakespeare-bundel, een biografie van Tsjechov, een dikke vogelgids en een boek over bomen, liefdessonnetten van Pablo Neruda, een boek over de Spaanse burgeroorlog en een Italiaans woordenboek. Op de grond lagen ook nog hele stapels: een roman van Dickens, een dichtbundel, een catalogus van de recente Holbein-tentoonstelling (Marnie was ernaartoe geweest; misschien hadden ze wel op dezelfde dag rug aan rug naar de grote schilderijen staan kijken), een pamflet over het smelten van de poolkappen, een boek over imaginaire getallen, een handleiding om zelf een mobile te maken, een boek met schaakpartijen en een bundel met goocheltrucs voor beginners. Even was het alsof de Ralph van de willekeurige bevliegingen en de plotselinge obsessies naast haar in de kamer stond, zijn ogen vol vuur omdat hij haar ook dringend moest bekeren.

Aan het voeteneind van het bed lag een paar schoenen. Vanaf de plek waar ze zat kon Marnie de donkere, gladde vlakken op de zolen zien die Ralphs hielen en tenen hadden uitgesleten. Een witte hemdsmouw zat tussen de kastdeur geklemd. Aan een haakje op zijn deur hing een badjas, en in een opwelling stond ze op en begroef haar gezicht erin, dat vertrok toen ze zijn geur opsnoof, half vertrouwd en half vreemd. Een moment lang kreeg ze bijna geen lucht meer, en bij wijze van troost haalde ze haar mobiele telefoon uit haar zak om Eva te bellen, maar ze had geen bereik.

Voordat ze naar beneden ging, misschien bij wijze van uitstel, pakte ze de schamele spullen die ze had meegebracht uit en legde ze in de kast. De meeste laden waren leeg, alleen in de bovenste twee lagen wat T-shirts en ondergoed. Ze schoof ze snel weer dicht; ze voelde zich een gluurder. Haar toilettas zette ze in de onverwarmde badkamer, waar ze haar tanden poetste en haar gezicht waste, eerst met warm water en toen met koud. Daarna liep ze de trap af, zachtjes om Ralph niet te storen.

Oliver was sandwiches aan het maken. Hij had dikke sneden witbrood afgesneden, smeerde daar mayonaise op en belegde ze met kip en plakken avocado.

‘Als jij nou eens wat te drinken voor ons inschenkt,’ zei hij zonder zich om te draaien.

‘Wat wil jij?’

‘We hebben whisky en wijn. Ik ben de laatste dagen aan de whisky, maar er staat wijn in de koelkast als je dat liever hebt. Glazen vind je daar in dat hoekkastje.’

‘Whisky is prima. Hoe lang ben jij hier al?’

‘We zijn een paar dagen geleden aangekomen. Daarna is het allemaal heel snel gegaan.’

‘We? Jullie samen?’

‘Ralph woont niet in dit huis, hij woont tegenwoordig in Nederland. Hij komt hier alleen zo vaak als hij kan.’ Weer die indringende blik. ‘Het doet hem denken aan de tijd dat hij heel gelukkig was.’

‘Aha,’ was het enige dat Marnie kon uitbrengen. Toen zei ze: ‘Dat wist ik niet. Ik weet eigenlijk niets. Alleen wat je me door de telefoon hebt verteld, en dat was niet veel.’

‘Schenk even whisky in, dan gaan we bij de haard zitten.’

‘Ik heb hem jaren niet gezien, Oliver.’

‘Dat weet ik.’

‘Ja, natuurlijk. Is dat te veel whisky?’

‘Nee, ik denk dat we het allebei goed kunnen gebruiken. IJs ligt in de vriezer. Alsjeblieft, een slordig belegde boterham.’

‘Dank je wel.’

Ze gingen bij het vuur zitten, Marnie in de diepe leunstoel en Oliver op de bank. Ze rook aan haar whisky, de geur van modder en ontsmettingsmiddel, en nam een grote slok. Het brandde in haar keel en ze wachtte tot haar ogen niet meer traanden voordat ze een hap nam van haar dikke sandwich: klef witbrood, rubberachtige kip en zachte avocado.

‘Lekker,’ zei ze. Heel even, in de beschutting van de grote stoel en de warmte van het vuur, waar Oliver haar, met zijn vertrouwde gezicht waaraan ze zo vaak had gedacht, een vriendschappelijke blik schonk, kon ze wel huilen. Ze dwong zichzelf om terug te keren naar Ralph en het heden. ‘Goed, vertel.’ Oliver haalde diep adem. ‘Om te beginnen waaraan hij doodgaat.’

‘Kanker aan de alvleesklier. Maar het zit inmiddels overal.’

‘En is er geen…?’

‘Nee.’

‘Hij is nog zo jong. Hoe lang?’

‘Hoe lang hij het al heeft of hoe lang hij nog te leven heeft?’

‘Hoe lang hij nog te leven heeft.’

‘Niet lang. Een paar weken. Of misschien dagen, of zelfs een paar uur. Alvleesklierkanker schijnt moeilijk te ontdekken te zijn, in het begin is het alsof je gewoon last hebt van je spijsvertering. En het is moeilijk te behandelen. Toen hij ontdekte wat er aan de hand was, zat het al in de lever en de milt. Hij heeft chemobehandelingen gehad, maar die zijn niet aangeslagen.’

‘Bedoel je dat hij hierheen gekomen is om te sterven?’ Marnie omklemde haar glas en boog zich naar voren. Het vuur verwarmde één kant van haar lichaam, maar de andere kant was koud.

‘Ik denk niet dat hij dat besefte toen hij hierheen wilde, maar het ziet er wel naar uit, ja.’ Oliver keek naar haar op. ‘Heb je spijt dat je bent gekomen?’

‘Nee. Ik weet het niet. Het voelt heel… onwerkelijk. Maar Oliver… ik weet niet hoe ik dit moet vragen. Sorry als ik iets stoms zeg, maar is het de bedoeling dat ik hier blijf tot…’ Ze zweeg even en nam een slok van haar whisky. ‘Tot het voorbij is?’

‘Er is geen bedoeling, je moet niks.’

‘Oké, maar wil Ralph dat graag?’

‘Ralph weet niet eens dat je er bent.’

‘Wat? Weet hij van niks?’

‘Nee.’

‘Maar dat is… Ik dacht dat hij naar me had gevraagd. Misschien wil hij wel helemaal niet dat ik hier ben!’

‘Dat wil hij wel.’

‘Dat weet je niet, daar ga je zomaar van uit. Misschien heeft hij er moeite mee.’

‘Marnie, Ralph heeft het zijn hele leven lang altijd wel ergens moeilijk mee gehad. Hij wil niet sterven zonder jou teruggezien te hebben. Hij mist je.’

De vragen vochten om voorrang in haar hoofd: is hij bang? Kwaad? Verdrietig? Is hij er klaar voor? Heeft hij een fijn leven gehad? Voelt hij het duister over hem neerdalen zonder dat hij iets kan doen om het af te weren? Zal ik hem nog herkennen, of is hij veranderd in een gelige vreemdeling met loshangend vel en van die grote, holle ogen die me aanstaren, liefdevol, verwijtend, kwellend?

‘Heeft hij veel pijn?’ vroeg ze alleen maar.

‘Hij heeft een flesje vloeibare morfine waar hij regelmatig een slok van neemt, maar als hij er te veel van binnenkrijgt, krijgt hij vreselijke nachtmerries, om maar te zwijgen van zijn zeer kwellende constipatie. En toen zijn toestand vlak na onze aankomst hier ineens verslechterde, heb ik contact opgenomen met een hospice hier in de buurt, en nu komt er twee keer per dag een speciale verpleegkundige om hem te verzorgen. Ze is heel goed.’

‘Ik heb haar gezien toen ik aankwam.’

‘Colette. We hebben ook een ziekenhuisbed geregeld, zodat hij rechtop kan zitten of juist helemaal plat kan slapen.’

‘Blijf jij al die tijd?’

‘Ja. Ik heb mijn werk al ingelicht. Ik laat hem nu niet alleen.’

‘Je zult wel doodop zijn.’

Oliver legde een verkoold houtblok terug dat uit de vlammen was gerold en het vuur laaide op. ‘Gaat wel,’ zei hij kortaf. Toen voegde hij eraan toe: ‘Hij is mijn vriend en heeft hulp nodig. Hij zou voor mij zonder enige aarzeling hetzelfde doen. Het is… ik wil niet hoogdravend klinken, maar het is me een eer om dit voor hem te mogen doen.’

‘Heeft hij geen familie?’

‘Nee, alleen familieleden op wie hij niet zit te wachten, of die niet op hem zitten te wachten. Maar je kent hem: hij heeft goede vrienden.’ Oliver knikte naar de ongeopende post op tafel. ‘Hij heeft in een paar dagen tijd al meer brieven gekregen dan ik in een heel jaar ontvang.’

‘Dus hij is niet getrouwd?’

‘Nee.’

‘Geen kinderen?’

‘Geen kinderen.’

‘Het is net alsof hij al dood is, vind je niet? Als we zo over hem praten. Hij ligt een paar meter verderop, althans dat zeg jij. Maar ik stel me steeds voor dat er niemand achter die gesloten deur is. Of dat hij het niet is. En wij zitten hier over hem te praten alsof hij zelf niets kan zeggen. Alsof hij geen woorden meer heeft, een leeg vat waar Ralph niet meer in zit.’ Een plotselinge angst bekroop haar. ‘Dat is toch niet zo?’

‘Het is nog steeds Ralph die daar ligt. Maar je hebt gelijk, je moet hem eerst maar eens gaan begroeten.’

‘Dat bedoelde ik eigenlijk niet. Trouwens, hij slaapt toch?’

‘Heel licht en oppervlakkig. Hij waakt en slaapt, om en om, dag en nacht, en soms zie ik geen verschil.’ Oliver liet het laatste bodempje whisky door zijn glas walsen en staarde naar de amberkleurige vloeistof. ‘Soms, als ik die kamer binnenga, denk ik dat hij dood is. Dan moet ik mijn oor bij zijn mond houden om te luisteren of hij nog ademt. Het doet me denken aan de tijd dat mijn kinderen nog baby’s waren, vlak na de geboorte. Die hevige, kwetsbare greep op het leven.’

Marnie stond op. Ze werd overmand door het plotselinge verlangen om een hand op zijn stugge haar te leggen, of te bukken en zijn nek te kussen. Maar natuurlijk kon ze dat niet doen. Ze wist niet welke toon ze moest aanslaan bij Oliver. Ze waren praktisch vreemden, maar ooit hadden ze elkaar goed gekend, en nu waren ze bijeengekomen om te wachten aan Ralphs sterfbed. ‘Ik ben blij dat ik dit met jou kan doen,’ zei ze uiteindelijk, en tamelijk formeel om haar eigen onbeholpenheid te verdoezelen. ‘We doen dit samen. Ik ga nu even naar hem toe.’

Maar ze aarzelde.

‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei Oliver. ‘Het is gewoon Ralph, hoor. Je vriend Ralph.’

Bijna hetzelfde als wat Dot tegen haar had gezegd.

‘Ik heb het gevoel dat ik niet weet wat ik hier kom doen.’

‘Dat kan ik je niet vertellen. Hem aan het lachen maken, zijn hand vasthouden, zijn poep opruimen, het zweet van zijn voorhoofd wissen, tegen hem zeggen dat je van hem houdt. Misschien ben je wel hier om hem te helpen sterven.’

‘Ik zou er beter aan gedaan hebben als ik hem had helpen leven.’



Ze bleef even aan Ralphs deur staan luisteren. Een rochelende hoest doorbrak sputterend de stilte, en even was ze terug in het huis van haar moeder, luisterend voor de deur waarachter zij lag dood te gaan. Zo zachtjes als ze kon duwde ze de deur een paar centimeter open en sloop de kamer binnen. Het was er niet helemaal donker. Op de brede vensterbank stond een olielamp, badend in zijn eigen gelige licht, en eromheen doemden stille vormen op: een grote kast, een laag, vierkant tafeltje, een ijzeren bed. Ze schuifelde verder en raakte met haar voet een grote plastic bak die op de vloer stond. Eerst dacht ze dat het allemaal een afschuwelijke grap of een droom was en dat het bed leeg was, want Ralphs lijf maakte amper een bobbel in het dekbed dat over hem heen lag. Maar toen hoorde ze hem ademhalen, heel zacht, ruisend en onregelmatig. Bovendien rook ze de lucht in de kamer, de stank van menselijk verval vermengd met een dennenachtige luchtverfrisser. Een paar seconden lang hield de ademhaling op, en Marnie bleef stokstijf staan, op hooguit een meter afstand vanwaar hij lag. Ze hoorde een klok die ze niet kon zien gestaag tikken en vroeg zich af hoe Ralph die in zijn buurt kon velen, de tijd die hem nog restte wegtikkend. Toen zag ze zijn hoofd op het dikke kussen, met een bos donker haar in het schemerdonker en een spierwit gezicht. Zijn hand lag gekromd bij zijn hals. Toen ademde hij weer, één scherpe rochel voordat het gereutel van daarvoor werd hervat, en ze zette de laatste stap en ging heel voorzichtig op het bed zitten. Hij kreunde zacht. Ze bleef zitten zonder zich te verroeren of iets te zeggen en keek op hem neer: zelfs in de gedempte gloed van het lamplicht kon ze zien hoe mager zijn gezicht was: zijn neus spits als een snavel, zijn hals erbarmelijk schriel, de wangen ingevallen; het leek alsof zijn scherpe botten dwars door de papierdunne huid konden snijden. Hij zag er uitgehold en gebeeldhouwd uit, nauwelijks nog een mens.

Na een hele tijd pakte ze de hand die op het kussen lag en hield hem tussen de hare; hij voelde als een waaier van ivoor en papier en hij hing slap in haar greep.

‘Ralph,’ zei ze zacht. ‘Ik ben het, Marnie.’

De ogen gingen niet open. De ademhaling ruiste en schraapte. De gestalte in het bed maakte een geluid dat ze eerst voor gehoest aanhoorde, maar toen besefte ze dat het een lach was.

‘Wat is er?’ fluisterde ze, zo ver voorovergebogen dat ze zijn adem, warm en zuur, op haar gezicht kon voelen.

Hij zei iets, maar ze verstond hem niet.

‘Ralph?’

Maar de gedaante in het bed zweeg.



Ik zei: ik had kunnen weten dat je me zou vinden. Marnie Still. Sluipt als een kat mijn kamer binnen. Glipt als een schaduw door de deur en komt op mijn bed zitten. Je bent altijd al geruisloos geweest. Maar ik wist wanneer je er was. Een ruimte voelt anders met jou erin. Het warme gedreun in mijn hoofd verstomt. De lucht wordt zachter om jou heen, de grond steviger, en het voelt weer alsof alles op de juiste plek staat. Bij jou voel ik me veilig. Laat mijn hand niet los; als jij mijn hand vasthoudt, kan ik niet weggegrist worden. Je vingers zijn warm en sterk en dierbaar. Ik herinner me jouw vingers. Je geur. Bossen. Diep en schoon. Ruwe boomstammen, de geur van plantensap en dennennaalden en aarde; rottende bladeren die in de grond verdwijnen. Honderden jaren. Water dat over de keien sijpelt, in de turfgrond verdwijnt. Vlekkerig licht tussen de groene bladeren. Mos als een zachte spons onder onze voeten; we zakken erin weg. Als ik mijn ogen kon opendoen, zou ik je gezicht zien. Grijze ogen, helder, aandachtig. Maar zelfs blind kan ik voelen dat je naar me kijkt, en achter mijn gesloten ogen kan ik je zien. Ik weet hoe je eruitziet, onder de jaren die zijn verstreken sinds we elkaar leerden kennen. Je zult er altijd hetzelfde uitzien, dat ernstige, stralende meisje van wie ik hield. Van wie ik hou.

Wat zie jij? Zie je een levend lijk met rammelende botten, de ogen diep in de kassen verzonken, of zie je mij? Ik ben er nog, ook al ben ik net een dor bruin blad dat aan een tak hangt: één windvlaag en ik zal de oneindige duisternis in fladderen, de duisternis die altijd en eeuwig doorgaat, naar alle kanten, oneindig. Lichtjaren van niets. De nachten zijn het ergst, en in de winter zijn de nachten lang. De kleine uurtjes. Geen geluid behalve het tikken van de klok, het gefluister van de wind, het iele geschraap van mijn eigen ademhaling. Dan voel ik die uitgestrekte duisternis voor me opengaan als een graf, en de koude, koude sterren. Zo eenzaam. Maar nu hou je mijn hand vast en gaat het duister liggen, als een deken die om me heen geslagen wordt. De klok klinkt minder onheilspellend, eerder als het kloppen van een hart dan als het metronomische ritme van de oprakende tijd.

Ja, je buigt je naar me toe. Ik voel de aanraking van je haar op mijn huid en je adem is warm op mijn wang en nu strijken je lippen over mijn voorhoofd. Een lichte streling en weg ben je. Je hand laat de mijne los. Niet weggaan. Ga alsjeblieft niet weg. Ik ben er nog. Marnie.





Hoofdstuk 3





Marnie werd wakker van de wind. Even wist ze niet waar ze was; ze wist alleen dat ze niet thuis was, want in de stad werd het nooit zo donker als hier, zo donker dat je geen hand voor ogen kon zien en de duisternis niet veranderde wanneer je je ogen sloot. Ze zocht op de tast naar haar mobiele telefoon om te kijken hoe laat het was en zag dat het pas vier uur ’s nachts was. Zo ver naar het noorden zou de zon nog vele uren niet opkomen. Maar ze wist dat ze niet meer zou gaan slapen en ze was ook niet meer moe, ook al was ze gisteravond na het zien van Ralph slap en versuft geweest van vermoeidheid. Ze ging rechtop in bed zitten en tastte naar het nachtlampje, waarna ze met haar ogen knipperde tegen het plotselinge licht. De kamer werd langzaam zichtbaar, haar herinnering aan gisteren werd scherper en de gedaanten uit haar droom losten op. Ze meende beneden iets te horen, maar toen ze haar adem inhield en haar oren spitste bleef het stil, op het aanzwellende gehuil van de wind na.

Het was ijskoud in de slaapkamer, dus trok ze haar warmste kleren aan en schoot in de pantoffels. Zo sloop ze naar beneden.

De borden en schalen stonden nog in de gootsteen waar ze ze de vorige dag had laten staan, en het vuur was allang uit. In de haard lag alleen nog een dof hoopje as, dat licht beroerd werd door de tocht uit de gang. Ze ging aan de slag om het vertrek zo aangenaam mogelijk te maken; Oliver had gezegd dat Ralph hier de meeste tijd doorbracht en ze wilde dat zijn omgeving warm en gezellig zou zijn. Het water was lauw, dus zette ze een ketel op voor de afwas en begon er werktuiglijk aan. Daarna nam ze met een doekje het aanrecht en de tafel af. In de grote gangkast vond ze een bezem, waarmee ze de vloer veegde. Het gaf een belachelijk bevredigend gevoel om de kruimels en rommel op een hoopje te vegen en weg te gooien. Straks zou ze de vloer ook nog dweilen, besloot ze. Ze schepte de as uit de haard, ook al was die nog warm, en maakte een nieuw vuurtje. ‘Je begint met proppen krantenpapier,’ hoorde ze de stem van haar moeder. ‘Daaroverheen aanmaakhoutjes, als een soort wigwam. Daarna de grotere blokken hout. Je hebt helemaal geen speciale aanmaakblokjes nodig, alleen geduld.’ Op de grond lag een doosje lucifers, en ze hield een vlammetje bij de proppen papier en keek toe hoe het vuur de aanmaakhoutjes bereikte. Toen ze zich ervan had verzekerd dat het zou blijven branden, richtte ze haar aandacht op de stapels boeken en tijdschriften, waar ze simpelweg kleinere stapeltjes van maakte, die ze tegen de muren schoof. Het tuingereedschap stopte ze in een plastic zak en zette die in de gang. De vuile was uit de wasmand stopte ze in de minuscule wasmachine, die zachtjes wiebelend zijn werk deed. Haar moeder had altijd gezegd dat het geluid van huishoudelijke apparaten – wasmachine, vaatwasser, stofzuiger, koffiemolen – buitengewoon rustgevend was: de klanken van het leven dat op rolletjes liep.

Ze zette een pot sterke koffie, de bonen gemalen met een theedoek over de koffiemolen om het lawaai te dempen. Toen keek ze in het koelkastje. Er lag niet veel in. Wat schamele restjes kip, een paar repen bacon, drie eieren, een half pakje boter, melk en een bakje houmous. In een krat naast de koelkast lag wat groente. Marnie pakte er een ui en een paar wortelen uit en deed die samen met het karkas van de kip in een pan. Ze zou soep maken, had ze besloten. Soep was goed voor verzwakte mensen, en bovendien hield ze van de geur van een goede bouillon op het fornuis: die gaf je het gevoel dat er voor je werd gezorgd, dat de wereld nog orde en regelmaat kende. En al die tijd – terwijl ze boende, opruimde en kookte in een parodie op de nijvere huisvrouw – klopte haar hart in haar keel en wierp ze steelse blikken op de gesloten deur.

Toen ze na een hele tijd de gordijnen opendeed, zag ze dat er eindelijk een vlekkerig reepje licht aan de horizon gloorde. De dag kroop haar kant op. Ze zette een pan havermout met gelijke delen melk en water op het fornuis en bleef er overbodig in staan roeren om maar iets te doen te hebben.

Zo trof Oliver haar aan toen hij uit Ralphs kamer kwam; hij bleef verbaasd in de deuropening staan. ‘Ik wist niet dat je al op was,’ zei hij.

‘Ik wist niet dat jíj al op was.’

‘Dat was ik ook niet. Ik heb op een veldbedje bij Ralph op de kamer geslapen. Ik wilde hem niet alleen laten.’

‘Slaap je daar elke nacht?’

‘Ja.’

‘Geen wonder dat je er zo moe uitziet.’

‘Zie ik er moe uit dan?’

‘Ik zal verse koffie zetten, goed? En er is havermoutpap.’

Oliver liep een paar passen de huiskamer in en keek om zich heen.

‘Het ziet er hier goed uit. Hoe doe je dat toch?’

‘Ik heb gewoon een beetje opgeruimd.’

‘Nee, zo ben je altijd geweest. Dat was ik vergeten.’

‘Schoonmaaktalent,’ zei ze; het was luchtig bedoeld, maar ze hoorde de schorre emotie in haar stem doorklinken. ‘Is Ralph wakker?’

‘Zo’n beetje.’

‘Weet hij dat ik hier ben?’

‘Nog niet.’

‘Zal ik wachten tot jij het hem hebt verteld?’

‘Ik weet niet.’

‘Jij moet me zeggen wat ik moet doen.’

‘Hoezo “moet doen”?’

‘Ik bedoel, helpen we hem met wassen en aankleden of kan hij dat zelf? Kan hij naar de wc of gebruik je een ondersteek? Dat soort dingen.’

‘We zijn hier pas vijf dagen. Maar de verpleegkundige wast hem meestal op bed. De afgelopen dagen kon hij niet naar de wc, maar het lijkt me beter om die dingen aan mij over te laten. Dat zou hij wel eens vernederend kunnen vinden.’

‘Prima. Als je het maar zegt, oké?’

‘Oké.’

‘Nu ik hier ben, wil ik er ook voor hem zíjn. Als ik blijf, doe ik dat omdat het helpt – Ralph en jou. Ik word niet gauw misselijk, ik kan veel hebben. Ik heb geen moeite met poep en kots.’

‘Goed.’

‘Maar als Ralph me hier niet wil hebben, stap ik op het eerste vliegtuig naar huis.’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Mij best.’

‘Wil je havermout?’

‘Graag. Ik leef al dagen op brood met kaas en die kip van Dot. En whisky. Ik heb pas één keer boodschappen gedaan, in het begin, in de buurtwinkeltjes een paar kilometer verderop. Melk en zo. Maar ik ga me eerst even wassen.’

‘Denk je dat Ralph ook havermout lust?’

‘Marnie.’ Hij keek haar aan, en zijn raadselachtige lachje riep meteen herinneringen op. Hij had een kleine frons tussen zijn ogen. ‘Het lijkt me beter als je hem dat zelf vraagt.’

‘O, ja. Ja, je hebt gelijk. Nu meteen, bedoel je?’

‘Als je zover bent.’



De lamp was uit en de gordijnen waren open. Ralph zat half overeind in de kussens, in het zachte grijs van de dageraad. Zijn armen lagen met geopende handen naast hem; op de tere, breekbare polsen kon Marnie de blauwe aderen zien. Ze stelde zich voor hoe Colette, de verpleegkundige, haar duim erop legde om de zwakke hartslag te voelen. Hij had zijn ogen dicht en ze dacht: ziet hij er straks ook zo uit als hij dood is? Maar ze zag dat hij nog leefde, want hij slikte en zijn adamsappel ging op en neer in zijn magere keel. Toen ze een stap naar voren deed, zag ze buiten de dofgrijze hemel en de donkerbruine aarde, en in de verte het woelige water van het meer.

‘Hallo, Ralph.’ De ogen gingen open. Hun blikken ontmoetten elkaar. Ze hield haar adem in toen ze hem aankeek en de kamer leek gevuld met een dikke, loodzware stilte. Toen liep ze naar hem toe en ging op haar hurken naast het bed zitten, want ze wilde niet op hem neerkijken. ‘Ik ben het. Marnie. Ik wilde je zien.’

‘Je hebt je haar weer laten groeien.’ Zijn stem was onverwacht krachtig. ‘Mooi. Staat je veel beter.’

‘Mannen houden altijd van vrouwen met lang haar.’

‘Niet waar, kinderen willen dat hun moeder lang haar heeft. Heb jij kinderen?’

‘Niet als zodanig.’

‘Dat is nou echt een Marnie-antwoord: niet als zodanig.’

‘Ik vind het heel erg, Ralph.’

‘Wat?’

‘Dat je…’ Ze wilde zeggen ‘dat je ziek bent’, maar ze zag de glinstering in zijn ogen. ‘Ik vind het heel erg dat je doodgaat.’

‘Ik ook. Geloof ik.’

Hij begon te hoesten en zijn frêle lijf schokte heen en weer op het kussen. Marnie keek hulpeloos toe tot hij weer stillag. Zijn gezicht zag wasbleek, en hij had kuilen bij zijn slapen en blauwe schaduwen onder zijn ogen.

‘Kan ik je iets brengen, Ralph? Havermoutpap? Iets warms te drinken?’

‘Misschien. Ik weet het niet.’

‘Ik ben zo terug.’

Ze holde bijna naar de huiskamer en was blij dat Oliver er niet was. Ze zette een pannetje melk op het vuur en liep door naar boven, naar haar slaapkamer, waar ze de gestreepte mok, de honing en nootmuskaat uit haar tas pakte. Weer beneden roerde ze een lepel honing door de warme melk en raspte er een beetje nootmuskaat over. Ze goot de melk in de gestreepte mok, nam voorzichtig een slokje om na te gaan of hij niet te warm was en liep ermee naar Ralphs kamer.

‘Hier,’ zei ze, en ze ging bij hem op bed zitten. Hij deed zijn ogen weer open. Ze schoof een arm onder zijn schouders – ze kon de botten en pezen voelen door het dunne T-shirt dat hij aanhad – en zette hem rechtop. Hij hing licht als een vogeltje in haar armen.

‘Probeer hier maar wat van te drinken.’ Ze zette de mok aan zijn lippen, en toen hij een slokje had genomen keek hij naar haar op en lachte voor het eerst echt. ‘Weet je dat nog?’

‘Natuurlijk weet ik dat nog.’

Na nog een paar slokjes leunde hij achterover in het kussen en zuchtte zacht. Marnie bleef even zwijgend zitten. Ze wist niet goed wat ze moest doen, en net toen ze wilde opstaan om de kamer uit te sluipen, pakte hij haar bij haar pols.

‘Marnie.’

‘Ik ben er nog.’

‘Niet weggaan.’

‘Ik ga niet weg.’ Ze ging weer op het bed zitten.

‘Praat tegen me. Vertel.’

Marnie, die er niet erg goed in was over zichzelf te praten, keek een paar tellen uit het raam en zag de kale bomen buigen in de wind. Toen haalde ze vastberaden adem.

‘Het is al zo lang geleden dat we elkaar hebben gezien, Ralph. Ik weet niet waar ik moet beginnen of wat ik moet zeggen. Wat zei je?’

‘Ik zei’ – hij ademde zwaar – ‘dat je verdomme niet op een cocktailparty bent.’

‘Je bent niks veranderd.’

‘Doodgaan is het ultieme excuus om je bot te gedragen. Ga door.’

‘Goed. Ik woon nu in Londen. Alleen. Of eigenlijk niet, want op dit moment woont mijn stiefdochter Eva bij me in huis. Ex-stiefdochter, zou ik moeten zeggen. Ik heb een flat in Soho en ik werk in een poppenmuseum. Het is een heel raar pand, klein en donker, vol hoekjes en gaten, propvol met poppen in alle soorten en maten. Ik ga er ’s morgens lopend naartoe en dan is het alsof ik in een andere wereld terechtkom, een wereld vol vreemde wezens waarvan ik het gevoel heb dat ik ze door en door ken, al weet ik dat niet helemaal zeker. Ze kunnen je verrassen. Als ik niet in de juiste stemming ben, kunnen ze er heel onheilspellend uitzien. Bijna sinister. Ze hebben altijd hun ogen open. Soms droom ik ervan. Akelige dromen.’ Ze zweeg. Ralph keek strak naar het plafond. Ze kon niet zien of hij naar haar luisterde. Op een van zijn slapen klopte een adertje. Ze probeerde het nog een keer. ‘Tot voor kort heb ik in Italië gewoond, in de buurt van Florence. Maar ik moest daar weg omdat… Ach, ik moest er gewoon weg. Op een morgen dacht ik ineens: dat is het verkeerde hoofd, daar op dat kussen. Ik kan niet de rest van mijn leven naast het verkeerde hoofd wakker worden. Dan maar liever geen hoofd. Maar dat is een ander verhaal, en ik betwijfel of je dat zou willen horen. Het is een raar gevoel om hier te zitten praten, over van alles en niets, de woorden vallen als stenen in de stilte en ik weet niet wat ik moet zeggen, Ralph. Wat wil je weten? Hoe begin je zoiets? Misschien kan ik je voorlezen. Ik zou een gedicht kunnen…’

‘Vertel me over ons.’ Zijn stem klonk schor.

‘Over ons?’

‘Vroeger. Herinneringen.’ Ze moest zich naar hem toe buigen om zijn gefluister te kunnen verstaan, dringend en nadrukkelijk als dat van een in de steek gelaten kind. ‘Vertel me over mezelf, over ons. Ik kan niet tegen de stilte. Laat alsjeblieft geen stilte meer vallen. Niet doen.’

‘Ralph.’ Ze nam zijn broze handen in de hare en boog zich over hem heen, waarbij de zure lucht van zijn zieke lijf haar neusgaten vulde. ‘Stil maar, lieverd.’

‘Vertellen.’

De zon was nu op, al was hij niet te zien in de donkere lucht met harde windstoten, die nog meer regen beloofde. Het zou vandaag niet echt licht worden, dacht Marnie; de ochtendschemer zou aanhouden tot aan de avondschemer, en dan werd het weer nacht.

‘Goed, luister,’ zei ze.





Hoofdstuk 4





Marnie zou Ralph nooit hebben leren kennen als ze niet eerst David had ontmoet. En ze zou David nooit ontmoet hebben op een andere avond dan deze, waarop ze in een rotbui was en te laat dreigde te komen. Ze wilde niet naar het feest, vond de mensen die er kwamen maar niks en zij mochten haar ook niet. Ze hoorde daar niet. De anderen vonden haar een rare, maar daar leek ze zich niets van aan te trekken. Ze droeg eigenaardige kleren, gekocht in de tweedehandswinkel of geleend uit de onvoorspelbare garderobe van haar moeder. Ze had geen boekentas maar een oud muziekkoffertje en ging naar school op een gammele omafiets, het dak van hun huis lekte, ze speelde accordeon, hield van opera en zeilen en oude filosofen met woeste witte baarden – en ze kon nota bene bréíen. Bovendien was ze, in een tijd dat die diagnose nog maar mondjesmaat werd gesteld, dyslectisch – al noemden ze het zo niet. Ze noemden haar dom, stom, simpel, achterlijk, idioot, niet het helderste lampje in de boom. En alsof dat nog niet genoeg was, was er natuurlijk nog haar moeder: ouder dan de meeste andere moeders, alleenstaand, met een grote bos donker, pluizig haar en een onverzettelijke blik in haar ogen die je helemaal kon lamleggen. Ze droeg lange rokken die door de modder sleepten, zelfgebreide truien en geen make-up, alleen zo nu en dan vegen verf of klei op haar wangen, die ze was vergeten af te vegen voordat ze de deur uitging. Ze noemden haar heks, mafketel, dat gekke wijf (maar alleen achter haar rug, en zelfs dan heel voorzichtig, alsof ze plotseling uit het niets kon opduiken). Natuurlijk was het treurig wat haar en Marnie was overkomen, maar dat was al zo lang geleden. Ze zouden er nu toch wel overheen moeten zijn. Het leven gaat door, zeiden ze. En Marnie en Emma hadden geleerd om dan niet te vragen: ja, maar hóé gaat het leven door? Niet op dezelfde voet, zo veel is zeker, al ziet het er van de buitenkant misschien nog hetzelfde uit.



Die ochtend had Marnie haar vriendin Lucy beloofd met haar mee te gaan naar een feest omdat Lucy – de ijverige, sarcastische boekenwurm met het montuurloze brilletje, Lucy die alle boeken van Dickens minstens twee keer had gelezen – plotseling had besloten dat ze er nodig eens uit moest, en Marnie moest mee, als morele steun en als luisterend oor voor het geval ze niemand zou hebben om mee te praten, wat er dik in zat, want zo verging het haar altijd op feestjes.

Marnie hees zich moeizaam en chagrijnig in het te krappe lichtgrijze jurkje dat bij nader inzien ook een enigszins vreemd model had, maar ze had geen tijd om iets anders uit te zoeken, want Lucy wachtte op haar. Ze trok een paar zware, hoge schoenen aan die totaal niet bij het jurkje pasten en nam niet de moeite om zich op te maken – zelfs niet om haar onhandelbare haar te borstelen.

‘Dat is een erg kort jurkje,’ zei haar moeder op neutrale toon toen Marnie in de auto stapte.

‘Ik ben er een beetje uit gegroeid.’

‘Hmm, als je maar voorzichtig bent.’

‘Wat nou? Denk je soms dat er iemand aan me zal zitten alleen omdat mijn benen te zien zijn?’

‘Je billen.’

‘Je kunt mijn billen niet zien!’

‘Oké.’

‘Dan hou ik mijn jas wel aan.’

‘Marnie, ik zei alleen dat je voorzichtig moet zijn.’

‘Ik weet heus wel wat je bedoelt.’

‘Ik bedoel: wees voorzichtig.’

‘Ik wil niet eens naar dat feest. Ik voel me nu al opgesloten en verstikt. Ik ga gewoon met mijn armen over elkaar in een hoekje staan mokken.’

‘Dat klinkt gezellig.’



Dus toen David haar zag, zag hij een meisje dat eigenlijk niet bestond – hij beschouwde het korte jurkje met de logge leren motorlaarzen eronder als een eigenwijze nieuwe mode die aantoonde dat ze een vrouw van de wereld was. Hij was onder de indruk van haar bleke gezicht, dat half schuilging achter haar dikke haar en waarop geen spoortje make-up te zien was, het gezicht met de frons in plaats van een glimlach of pruilmondje. Normaal gesproken gedroeg ze zich zo geduldig en beleefd, maar vanavond was ze prikkelbaar. Marnie kende David van gezicht; bijna iedereen op het feest kende hem van gezicht. Hij was de jongen van het atheneum tegenover de meisjesschool, de jongen die iets had met Lily – anorexia-Lily met de vuurrode lippen. Hij was degene die kampioen was geworden op de 1500 meter en daarmee de plaatselijke kranten en zelfs de tv had gehaald, waar hij liet weten dat hij best aan de Olympische Spelen zou willen meedoen, hoewel zijn voorkeur misschien toch uitging naar voetbal of hardlopen. Hij had glanzend, dik blond haar en vierkante kaken, witte tanden en de gewoonte om zijn duimen in de lussen van zijn broek te haken en wijdbeens te gaan staan, als een cowboy.

Die avond kwam hij binnen, nonchalant laat, als een stoere revolverheld met zijn meute bewonderaars. Zijn blik gleed langs de aanwezigen. De sfeer veranderde voelbaar. Vrijwel zonder het zelf te beseffen gingen de meisjes dichter in zijn buurt staan en harder praten, zodat hij hen kon horen; ze draaiden hun hoofd licht, zodat hij hun profiel kon zien, en ze leefden op.

Marnie viel hem op omdat zij hem amper opmerkte toen hij naar haar toe liep, met een lome glimlach die langzaam breder werd op zijn knappe gezicht, en ze staarde hem onverstoorbaar aan. Ze voelde hoofdpijn opkomen, had pijnlijke klieren en een onheilspellend dichte keel. Een beginnende verkoudheid, en tot overmaat van ramp moest ze ook nog ongesteld worden, waardoor ze pijn in haar onderrug en zere borsten had en haar huid prikkelbaar was voor de kleinste aanraking. Ze wilde alleen maar thuis in bed kruipen met een van haar gesproken boeken op cassette, een beker kamillethee op het nachtkastje en de kat aan haar voeten. Ze had haar moeder al gebeld om te vragen of ze haar eerder kon komen ophalen.

‘Wil je wat drinken?’

‘Ik heb al.’ Ze hield haar glas omhoog en nam een slokje.

‘Oké, andere vraag. Dansen?’

‘Niemand danst hier. En ik ben niet in de stemming.’

‘In wat voor stemming ben je dan?’

‘In ieder geval niet in een feeststemming.’

‘Hoe heet je?’

‘Marnie.’

‘Ik ben David.’

‘Dat weet ik.’

De glimlach werd breder. ‘O ja?’

‘Ja. Dit is Lucy.’

Hij keurde Lucy amper een blik waardig. Achter hem zag Marnie een groepje van haar kwelgeesten naar hen kijken en ze moest onwillekeurig lachen om hun verbaasde gezichten.

‘Waarom lach je nou?’

‘Nee, niks.’

‘Vertel nou.’ Hij boog zich naar haar toe. Ze rook het bier in zijn adem en de muskusachtige lucht van zijn zweet. Zijn gezicht werd wazig.

‘Ik heb me bedacht,’ zei ze. ‘Ik wil toch wel dansen. Daarna ga ik naar huis.’

‘Dat zullen we nog wel eens zien.’

‘Niet doen,’ zei ze fel, geprikkeld door zijn betweterige toontje.

‘Wat niet?’

‘Denken dat je het beter weet.’

‘Sorry.’ Het klonk bijna nederig.

Ze stonden in het midden van het vertrek, waar eigenlijk nauwelijks bewegingsruimte was, en hij sloeg zijn armen om haar heen. Zijn handen lagen op haar rug en zijn stevige lijf was te dicht bij het hare. Zijn adem was warm op haar wang. Ze had het bloedheet en schopte haar zware schoenen uit, waardoor hij opeens langer was dan zij en hij zijn hoofd moest buigen om met haar te praten. Zijn haar viel voor zijn ogen. De woorden kwamen snel en moeiteloos; hij sprak met een vloeiende zelfverzekerdheid over niets bijzonders.

‘Ik ga,’ zei ze toen er een ander nummer kwam. ‘Dag David.’

‘Je kunt nu nog niet weggaan!’

‘Jawel.’

‘Had ik al gezegd hoe mooi je bent?’

‘Ja, dank je.’

‘Mag ik je bellen?’

‘Hè?’

‘Ik wil je vaker zien. Als je me je telefoonnummer geeft…’

‘O.’ Marnie fronste haar voorhoofd en trok haar schoenen weer aan. ‘Ik sta in het telefoonboek.’

‘Hoe heet je van je achternaam?’

Ze aarzelde en zei toen schouderophalend: ‘Still.’

‘Marnie Still.’

‘Ja.’

‘Hoe heet je vader?’

‘Ik heb geen vader.’

‘Sorry,’ zei hij onaangedaan.

‘Maar we zijn de enige Stills.’



En zo kwam het dat Marnie – Marnie die niet trendy of sportief was, Marnie die geen blad voor de mond nam, haar jurkjes zelf maakte en haar haar liet knippen door haar moeder – verkering kreeg met David Tinsley, de droomprins van school, de held van het voetbalveld en de hardloopbaan. Als ze terugkeek op de jaren die haar scheidden van die periode in het verleden, zag ze duidelijk in dat ze nooit echt verliefd op hem was geweest – hooguit uit de tweede hand, omdat de andere meisjes, de meiden die Marnie niet mocht, als een blok voor hem vielen en niets begrepen van haar nieuwe status. En ze zag ook in dat ze nooit bij hem had gepast, maar dat was juist de reden dat hij zo hardnekkig achter haar aan had gezeten: ze was niet onder de indruk, ze kwam niet naar zijn voetbalwedstrijden kijken, stond niet urenlang voor de spiegel als ze een afspraakje hadden, lachte niet om zijn flauwe grapjes, deed niet alsof ze het met hem eens was en zegde nooit haar afspraken met Lucy af om hem een plezier te doen. Ze was niet dankbaar dat hij haar had uitverkoren.

‘Wanneer krijg ik hem te zien?’ vroeg haar moeder.

‘Je vindt hem vast verschrikkelijk.’

‘Dus je neemt hem niet mee naar huis?’

‘Jawel, mij best. Morgen. Is dat goed?’



Het was maart en hun huis had dapper standgehouden in de lange, modderige winterweken waarin de bruine zee bijna onzichtbaar overging in de donkere, grijsbruine hemel en het water door het plafond van de badkamer op de rand van het bad drupte. Nu stonden er narcissen in de tuin, bloeide de camelia bij de voordeur en kregen de bomen kleine, nauwelijks zichtbare kleverige knopjes. De zee, die ze door de ramen konden zien en waar ze via een zandpaadje naartoe konden lopen, was niet langer somber en grauw maar glinsterend blauwgroen, met diamantjes van licht die flonkerden zodra de zon zich liet zien. Iedere morgen zette Emma Still de ramen open om frisse lucht binnen te laten, en dan hoorde Marnie het aanzwellende gezang van de vogels, luidkeels en helder. Soms kon ze een vogeltje in de kale takken van de bomen zien zitten, zijn keeltje meetrillend met de noten.

Ze was in dit huis geboren en wist dat haar moeder er nooit weg zou gaan, ook al was het oud en ontzettend vervallen: de balken waren doorgebogen, er zat een scheur in een van de zijmuren, de verwarming werkte niet goed en bij iedere storm kwamen er dakpannen naar beneden. In plaats van iemand te bellen klom Emma dan op het dak om ze terug te leggen, haar haren wapperend in de wind als een aan flarden gewaaid spandoek. Emma was goed in zulke dingen; zij was degene die vloerbedekking legde, planken ophing en ’s avonds laat gordijnen maakte achter de naaimachine met het voetpedaal, met een rij spelden tussen haar lippen geklemd. Vaak schakelde ze de hulp van haar dochter in, en al vanaf dat ze nog heel klein was had Marnie haar eigen kamer geschilderd. Ze vond het fijn om een laagje natte, frisse verf over de vlekkerige oppervlakken aan te brengen.

Het huis was te groot voor hen tweeën, en het was er stil. Marnie en haar moeder waren allebei ingetogen en kropten hun emoties op. Marnie ervoer de stilte in huis bijna als iets tastbaars; het gewicht ervan vulde de vertrekken en drukte tegen de ramen, en soms stelde ze zich voor dat diezelfde druk ook in haarzelf en in haar moeder bestond, alsof alle kreten en iedere schreeuw die ze niet hadden geuit vanbinnen samengeperst waren, waardoor ze minder lichtvoetig en zorgeloos waren dan andere mensen, behoedzamer. Marnie kon het zich niet echt herinneren, maar ze stelde zich voor hoe het geweest moest zijn toen ze daar nog met z’n vieren woonden: niet alleen Emma en zij, maar ook haar vader Paolo en haar oudere broertje Seth.

Dat was lang geleden. Marnie was pas drie geweest toen Paolo en de zevenjarige Seth, de beschermende vader en de trotse zoon, samen gingen vissen en verdronken in een onverwachte storm die iedereen in de buurt zich nog zo goed herinnerde. Nog jaren daarna had ze gedroomd van hen beiden in het kolkende water, roepend om hulp, of onder de golven met maaiende armen en benen, longen die op klappen stonden en het zeewier al in hun verwrongen, ten dode opgeschreven gezichten. Nu betrapte ze zich er vaak op dat ze zich haar vader en broertje niet meer voor de geest kon halen, of alleen door te denken aan de foto’s die beneden in de kamer stonden: Paolo en Emma samen, met achter hen het terugtrekkende water; Seth en zij samen op een krappe schommel in de tuin, Marnie met een ernstig gezicht en Seth kwajongensachtig lachend; zij met z’n vieren, Marnie met half dichtgeknepen ogen tegen de felle zon en één hand aan Emma’s opwaaiende rok. Hun ware gezichten waren vervaagd en de herinneringen die ze aan hen had waren fragmentarisch en onbevredigend. Als Seth nu bijvoorbeeld aan haar verscheen, zoals hij vaak ongevraagd deed – ze durfde het niet tegen haar moeder te zeggen – dan zocht hij altijd ruzie of bespotte haar. Ze dacht aan die keer dat ze op zijn modelvliegtuigje van balsahout was getrapt, waarvan de lijm nog niet droog was; hij had haar op de grond gegooid en met haar hoofd tegen de vloer gebeukt tot ze sterretjes zag. Of die keer dat hij samen met zijn beste vriend Stephen kussens over haar heen had gelegd op de bank en ze boven op haar waren gaan zitten om televisie te kijken. Ze herinnerde zich – of meende zich te herinneren – hoe ze in het verstikkende donker had gelegen onder de bewegende, harde lijven van de jongens, en hoeveel moeite het haar had gekost om niet te gaan huilen. Ze snakte naar een vrolijker herinnering, maar hoe harder ze zocht, hoe verder haar geheugen zich ingroef in de modderige bodem van haar bewustzijn.

Soms, in de stilte, hoorde ze Seths stem in haar oor, maar die was meestal sardonisch en leek helemaal niet op de stem van een kind van zeven, eerder op die van Marnies verborgen alter ego. Ze was eraan gewend geraakt, dus draaide ze zich niet langer met een ruk om in een poging een glimp van hem op te vangen voordat hij werd opgeslokt door haar bewustzijn. Met haar vader was het in veel opzichten nog erger, want ze kwam tot de ontdekking dat ze zich van hem helemaal niets herinnerde; hij was slechts een vaderlijke mythe, wazig als mist. ‘Las hij me voor?’ vroeg ze aan haar moeder. ‘Zette hij me wel eens op zijn schouders? Kietelde hij me, hielp hij me met eten, droogde hij mijn tranen?’ En als Emma antwoordde dat hij dat natuurlijk had gedaan, zag Marnie Paolo in gedachten aan haar bed zitten of haar hoog door de lucht tillen, en daar probeerde ze een herinnering van te maken. Maar al haar echte herinneringen, zelfs van voor de storm, draaiden om Emma, de vouwen en rimpels in haar gezicht, als watersporen in de kliffen. Emma als rots in de branding na de tragedie, haar immense verdriet dat botste met haar vastberadenheid om niet in te storten.

En ze was niet ingestort, dacht Marnie, niet één keer – althans, niet waar Marnie bij was. Ze was pottenbakker geweest toen haar man en haar zoontje uit haar leven werden gerukt, maar dat kon ze na hun dood niet blijven, alleen in haar vrije tijd. Om de eindjes aan elkaar te knopen was ze een pension begonnen bij hen in huis. Het was bijna lente, dus het seizoen zou spoedig beginnen. Dan wapperden de witte katoenen lakens aan de waslijnen; bij slecht weer hingen ze over alle stoelen in huis. De koelkast was gevuld met repen spek, pakken worstjes, eieren van de boerderij verderop, vleestomaten die Emma grilde, witte champignons en zakken koffiebonen. Marnie dacht dat van alle mensen die ze kende, Emma wel het minst geschikt was om een pension te runnen. Ze was van nature net zo sociaal als Marnie, maar als ze iemand niet mocht, kon ze dat onmogelijk verbergen, en het kwam heel vaak voor dat ze een van haar eigen gasten niet mocht – iemand die teleurgesteld was omdat de gastenkamer geen eigen badkamer bleek te hebben, geen televisie aan het voeteneinde van het bed en geen koffiezetapparaat op het nachtkastje. Marnie had een soort zesde zintuig ontwikkeld voor het type mensen dat bij Emma niet welkom was. Zo iemand hoefde ze maar uit de auto te zien stappen en de moed zonk haar in de schoenen, want ze zag in gedachten al het zuinige mondje van haar moeder en hoorde al het strenge gerammel van de borden de volgende ochtend, met daarop een taai, droog gebakken ei, honend naast een opengebarsten, aangebrand worstje gedeponeerd.

Dus toen Marnie David ter inspectie mee naar huis nam, vertrok Emma haar mond tot een grimmige streep zodra hij met beide handen de hare omklemde en zei: ‘Nu zie ik van wie Marnie haar knappe uiterlijk heeft.’

Emma glimlachte – een eigenaardig mat lachje dat als een haaienmuil haar tanden ontblootte. Hij heeft niks in de gaten, dacht Marnie. Hij denkt dat ze voor zijn charmes valt. Ze liepen de smalle trap op naar haar slaapkamer. De blik van haar moeder was op hen gericht en ze was zich bewust van Davids hand die op haar onderrug brandde.

‘Dat ging prima, hè?’ zei hij, en hij trok haar op schoot. ‘Ik ben goed met moeders. Wil je de mijne ook ontmoeten?’

Marnie had er geen behoefte aan; ze wist dat dit afgelopen zou zijn voordat het goed en wel begon. ‘Goed,’ zei ze.

En zo leerde ze Ralph kennen. De eerste keer dat ze bij David thuis kwam – hij woonde net buiten de stad, aan het einde van een doodlopende weg met allemaal dezelfde jarendertighuizen van gelige baksteen – was het zondagmiddag en leek alles bedekt met een laagje verveling. Op straat stonden mannen hun auto te wassen en duwden moeders de kinderwagen traag en doelloos voort.

Marnie zette haar fiets op slot tegen het hek en belde aan; ze hoorde binnen een melodietje en zag door het matglas iemand naderen.

‘Ja?’

De vrouw die opendeed was mager en bleek. Marnie vond haar er uitgeblust uitzien, flets, alsof ze aan de randen vervaagde en haar kleur langzaam verdween.

‘Hallo, ik ben Marnie.’

‘Ja?’

‘Een vriendin van David,’ zei Marnie beleefd. Hij zou zijn moeder toch wel verteld hebben dat ze kwam eten?

‘Kom dan maar binnen.’

Davids moeder ging net ver genoeg opzij om Marnie door te laten; ze moest zich als een ongewenste colporteur langs haar heen wurmen. Maar toen kwam David met twee treden tegelijk de trap af; zijn gele haar deinde mee. Hij sloeg een arm om de afhangende schouders van zijn moeder en Marnie zag haar gezicht veranderen. Het werd opener, liever, meisjesachtig van genoegen.

‘Dit is mijn moeder,’ meldde hij overbodig.

‘Dag mevrouw,’ zei Marnie, en ze beantwoordde de slappe handdruk van de magere vingers. In de stilte die volgde voegde ze eraan toe: ‘Leuk om u te ontmoeten.’

‘Ik heb cake gebakken,’ zei de vrouw. Haar blik gleed over Marnies gezicht. ‘Loop maar mee naar de keuken.’

In de keuken zei David onverschillig: ‘Dat is Grace, mijn zus.’

‘Hoi Grace,’ zei Marnie, en ze bukte om de mollige hand van Grace te pakken, die vuurrode knokkels had. ‘Ik ben Marnie.’

Toen wierp ze een snelle blik op David. Waarom had hij het haar niet verteld? Grace zat aan de keukentafel in een rolstoel. Ze had dunne, slappe beentjes, als van een lappenpop, en haar bovenlijf was dik en vormeloos. Ze had een bol, lachend gezicht met een scheve mond en onder haar dikke, recht afgeknipte blonde pony schoten haar ogen – net zo blauw als die van David – schichtig heen en weer. Haar handen schokten en friemelden. Ze stootte lage keelklanken uit en hief haar hoofd als een dirigent die om stilte vraagt. Toen haar moeder een babyslabbetje om haar hals bond, probeerde ze het jammerend los te trekken.

‘Waar is pa?’ vroeg David.

‘Die doet een dutje.’

‘Onzin, hier ben ik.’

De man die in de deuropening stond was een oudere versie van David, maar alles wat aantrekkelijk was aan zijn zoon, was bij de vader ruw geworden: zijn gezicht was vlezig, waardoor de gelaatstrekken in het midden bijeengevouwen leken te zijn; zijn huid was verweerd en oneffen, met dikke wallen onder de blauwe ogen en weke, groezelige plooien in zijn hals; hij had bloeddoorlopen ogen waarin Marnie een gemene glinstering meende te bespeuren; en zijn taille puilde over zijn broeksriem, die te strak zat, net als zijn spijkerbroek.

‘Marnie was het toch?’ Hij nam haar hand in zijn beide handen, en Marnie zag de nicotinevlekken op zijn nagels en rook de zoete lucht van alcohol in zijn adem. ‘Mijn zoon heeft een goede smaak. Dat heeft hij van zijn vader.’ Hij gaf een vette knipoog; zijn hele gezicht bewoog mee.

Marnie vroeg zich af of hij dronken was. Ze glimlachte behoedzaam en probeerde haar hand los te trekken, maar hij liet haar niet gaan.

‘Heerlijk om jong te zijn,’ ging Davids vader verder. ‘Jong en vrij.’ Hij knipoogde nog een keer.

Deze keer trok Marnie haar hand wel los, en ze deed een ferme stap achteruit, waarbij ze tegen de tafel stootte. Davids moeder sputterde verontwaardigd toen er een scheut lichtbruin vocht uit de tuit van de theepot gutste. Grace pakte een lepel en begon ermee op haar bord te slaan. Davids gezicht stond uitdrukkingsloos, en even had Marnie medelijden met hem, met de jongen die niets zo erg vond als medelijden, die ernaar streefde om onaantastbaar over te komen, beheerst. Hij stond, zag ze nu, voor een rij ingelijste oorkondes voor zijn sportprestaties, alsof hij probeerde te bepalen hoe hij gezien wilde worden. Als de zegevierende held, niet als de zoon van een dronken vader en de broer van een beschadigde zus.

‘Waar is die gekke broer van me?’ vroeg hij plotseling.

‘Op zijn kamer natuurlijk. Hij weet dat jij hier zit.’

‘Zullen we hem gaan halen?’ vroeg David aan Marnie. Hij trok haar de keuken uit en ze liep achter hem aan de trap op.

‘Wat is er met Grace aan de hand?’ vroeg ze aan zijn rug.

‘O, Grace. Die is zo geboren.’

‘Ja, maar…?’

‘Dit is de kamer van Ralph. Hij is pas echt gek.’

Hij klopte niet aan en duwde met een harde dreun de deur open. Marnie gluurde naar binnen en werd getroffen door de manische rommel in de kamer. Vergeleken bij de rest van het huis, keurig opgeruimd en onpersoonlijk, was dit net een dievenhol. Het was, zou ze later denken, alsof Ralphs koortsachtige brein aan haar werd getoond. De vloer lag bezaaid met de meest uiteenlopende spullen: een kapotte gitaar, een stoel zonder poten, een stokoude typemachine, een broekenpers waar hij een haveloos fluwelen jasje aan had opgehangen en een kartonnen doos zo lang als een volwassen man, waarop in rode letters RIP was geschreven. In een hoek stond een levensgroot geraamte – althans, een deel ervan, want het had geen schedel en de ribbenkast ontbrak grotendeels, net als een compleet been, waardoor het tegen de muur moest leunen om niet om te vallen. Overal lagen stapels boeken en op het smalle bed lagen schriften, vellen papier en mappen. En de kamer was behangen met ansichtkaarten – zelfs het plafond, merkte ze op. Dat alles zag ze eerder dan de bewoner van de kamer, een magere gestalte die op zijn knieën bij de muur zat, met zijn rug naar hen toe. Voor hem op de wand had hij een grote, enigszins misvormde rechthoek getekend.

‘Wat moet je?’ vroeg hij zonder om te kijken. Hij doopte een kwast in een blik verf dat naast hem op de grond stond en knoeide druppels op het vloerkleed. Toen kleurde hij de rechthoek in met een dikke laag turquoise verf.

‘Pa vermoordt je,’ zei David, met hoorbaar genoegen in zijn stem.

‘Zou kunnen.’ Hij haalde zijn magere schouders op. Een nieuwe laag verf volgde. Hij had zwart krullend haar en één blote voet met een smoezelige zool; aan de andere droeg hij een witte gymschoen.

‘We gaan eten. En dit is Marnie.’

Ralph legde de kwast op het omgekeerde deksel van het verfblik en draaide zich om. Marnie zag een smal, bleek gezicht en een warrige bos haar. Gespikkelde groene ogen met zware wenkbrauwen. Ze wist dat hij ongeveer even oud was als zij, maar hij zag er jonger uit – en zelfs zo op het eerste gezicht kwam hij gretig over, behoeftig, rusteloos en altijd in beweging, als een flakkerend kaarsvlammetje.

‘Hallo Ralph,’ zei ze toen ze de kamer binnenliep.

Hij stond in één vloeiende beweging op en kwam naar haar toe, half hinkelend op zijn ene schoen.

‘Hallo.’ Er verscheen even een glimlach op zijn gezicht, die meteen weer verdween.

‘Wat ben je aan het schilderen?’

‘Een raam. Het is hier nogal donker en als ik dan geen echt raam kan hebben, leek het me wel leuk om er een heel groot op de muur te schilderen, met de blauwe lucht en een paar wolken. Misschien een vliegtuigje in de verte. Leuk, toch?’

‘Mooie kleur,’ zei ze verlegen. Hij bleef naar haar kijken en wachtte tot ze nog meer zou zeggen. ‘Net een lentehemel,’ voegde ze eraan toe. ‘Of de vroege ochtend, voordat het heel warm wordt.’

‘Dat was mijn bedoeling. Alles nieuw.’

‘Pa laat je het meteen overschilderen, dat weet je best.’

‘Je zou een vogeltje in het kozijn kunnen tekenen.’

‘Ik kan helemaal niet tekenen.’

‘Zal ik het voor je doen?’

‘Wil je dat doen?’

‘We moeten eten, Marnie,’ kwam David tussenbeide. ‘Ga je mee?’

‘Als jij dat graag…’

‘Ga je nou mee of niet?’

‘Teken dan een zwaluw voor me! Een vogel die ieder jaar in de lente terugkomt.’

‘Oké.’

‘Heb je wel eens een zwaluwnest gezien? Van modder?’

‘Marnie, hij slooft zich gewoon uit; hij wil alleen maar aandacht. Trap er toch niet in.’

Marnie zag dat Ralph een kleur kreeg. Hij staarde David even aan en beet op zijn lip. Toen wendde hij zijn blik af. Ze zag de gespannen spieren in zijn nek.

‘Zeg maar tegen ma dat ik geen honger heb.’

‘Ook goed.’

‘En dat was jij dus,’ zei Marnie, en ze boog zich dichter naar Ralph toe. ‘Een ster die oplichtte in dat donkere huis.’



En dat was jij dus. Je stond in de deuropening met dat rare lachje op je gezicht, dat lachje dat je tevoorschijn tovert als je nog niet weet of je voluit moet glimlachen. Ik herinner me die dag nog – althans, dat denk ik. Misschien heb ik de herinnering achteraf wat levendiger gemaakt: De Eerste Keer Dat Ik Je Zag. Dat doe ik vaak. Het verleden lijkt mooier dan het heden. Maar of het nu klopt of niet, ik zie je zachte, bleke maar enigszins vervaagde gelaat voor me, dat half schuilgaat achter je haar. Grijze ogen; een scheve pony die eruitzag alsof je hem zelf in een afwezige bui had geknipt; grote mond, vastberaden kin, een paar sproetjes op je neus; het zouden er meer worden in de zomer. Geen make-up behalve – zag ik later – donkerpaarse nagellak op je beide duimnagels. Je droeg – althans in mijn herinnering, mijn onbetrouwbare herinnering – een oude spijkerbroek die te groot was en werd opgehouden door een canvas riem, met een jasje en afgetrapte hoge wandelschoenen; niet bepaald zondagse kleren, ook al was dit de eerste keer dat je bij ons thuis kwam. Je was anders dan ik had verwacht, heel anders. Ik had gedacht dat je zo’n type zou zijn als Davids vorige vriendin: broodmager en blond, koel, ijdel en neerbuigend. Als zij naar me keek, zag ze een slappeling, een nerd; dwaas, een tikkeltje amusant en miezerig. Maar jij… ik had het gevoel dat je me zág, dat je in mijn binnenste kon kijken, en toch wendde je je niet van me af.

Mijn moeder keek nooit op die manier naar me. Ze wachtte altijd op iets wat ze kon afkeuren en bestudeerde me met een ontevreden blik om te zien wat er mis was aan me – slordige kleren, te lang, ongekamd haar en het verkeerde gezicht, simpelweg omdat het niet dat van David was, met zijn gouden haar, zijn valse lichtblauwe ogen, en die snelle, charmante glimlach; ik zei de verkeerde dingen, had de verkeerde emoties en was gegrepen door een woede waar zij niets van snapte. Mijn arme moeder. Ik deed zo mijn best om haar voor me te winnen. Als kind volgde ik haar als een schaduw, zei dat ik van haar hield, klampte me vast aan haar vingers, wachtte voor de gesloten wc-deur, zat te mokken als ze aandacht schonk aan David, kon niet slapen als ze me niet welterusten had gezegd en ik smeekte om een nachtzoen – ze werd gek van mijn afhankelijkheid. ‘Waar kom jij toch vandaan?’ zei ze wel eens hulpeloos. ‘Hoe kom ik aan een zoon zoals jij?’ Ik deinsde achteruit bij de blik die ze me daarbij schonk, kromp ineen als een anemoon waarin met een stok wordt gepord: het zwakke middelste kind dat wordt vermorzeld door de heldhaftige zoon, man van de wereld, en de hulpeloze, onschuldige dochter.

Ik heb al eens geprobeerd je dit te vertellen, maar ik weet niet of je begreep wat ik bedoelde: het was voor mij alsof jij de allereerste was die echt naar me keek en die de persoon zag die ik wilde zijn. Ik voelde me erkend. Geen wonder dat ik verliefd op je werd, die allereerste keer dat ik je zag, toen je naar me lachte en aanbood een vogel voor me te schilderen. Tot over mijn oren verliefd, tot de dood ons scheidt. Nu gaat de dood ons scheiden.

Je hoort me niet. Je geeft een kus op mijn voorhoofd en zegt: ‘Het is al goed, lieve Ralph, stil maar.’ Was dat hier, nu net, of kwam het uit mijn geheugen, was het iets wat jaren geleden is gebeurd? Of misschien is het nog niet eens gebeurd, misschien staat het me te wachten op de steeds smaller wordende weg die voor me ligt. In dit kamertje, waar ik de stank van mijn eigen verval kan ruiken, hebben het verleden en de toekomst niet dezelfde betekenis als voorheen. Alles vernauwt zich, zoals je pupillen zich vernauwen in het licht, tot er niets anders overblijft dan een opening zo groot als een speldenprikje. Net genoeg om te kunnen zien. Maar het duister komt steeds dichterbij.





Hoofdstuk 5





Oliver hief de bijl. Heel even hing die boven zijn hoofd in de lucht. Hij had zijn ene been zo’n dertig centimeter voor de andere geplaatst en zijn nekspieren puilden uit. Marnie keek toe. Hij had een zeer geconcentreerde uitdrukking op zijn gezicht, en ze dacht dat hij voor korte tijd was vergeten waar hij was en wat er aan de hand was. Toen liet hij de bijl in een soepele boog neerkomen en doorkliefde het houtblok; de splinters vlogen in het rond. Marnie raapte de twee helften op, snoof de schone geur van plantensap op en gooide ze met een klap in de kruiwagen.

De verpleegkundige was nog bij Ralph, en Oliver en Marnie waren al een half uur zwijgend samen aan het werk. Oliver hakte het hout dat hij al voor haar komst in stukken had gezaagd en zij bracht het naar het houten afdak aan de zijkant van het huis, waar ze de blokken netjes opstapelde. Het was een zware inspanning en hoewel het erg koud en stormachtig was, met dreigende regen, hadden ze allebei hun jas uitgetrokken. Marnie vroeg niet waarom ze dit deden of voor wie het hout bestemd was. Want het was wel duidelijk dat het niet voor Ralph was; tegen de tijd dat het droog en bruikbaar was, zou hij dood zijn. Maar de fysieke arbeid nam een deel van de spanning tussen hen weg en zette het geruststellende ritme van het dagelijks leven voort: hout hakken en opbergen, lakens wassen en vloeren vegen, en de soep stond al op het fornuis.

Nadat ze die morgen bij Ralph had gezeten, was ze een eindje gaan wandelen, met tranende ogen van de kou. Als ze te diep inademde, deed de lucht pijn aan haar longen en gingen er waterige pijnscheutjes door haar borst en keel. Het meer lag aan de voet van de heuvel, achter een klein bos van dennenbomen en berken die kraakten en kreunden in de wind. Regendruppeltjes prikten op haar wangen; haar voetstappen knerpten op de bevroren bruine bladeren tot in de doorweekte laag eronder. Ze herinnerde zich dit landschap van meren en dennenbossen van lang geleden, maar toen was het zomer geweest: een aquarel-idylle van blauw- en groentinten, en de zon die een glinsterende caleidoscoop vormde op het wateroppervlak, met glanzende zilverdeeltjes. Nu was alles een dof schilderij in bruin, beige, grijs en antraciet. Zelfs de groenblijvende dennenbomen waren vaal en iel, en in het sombere licht kreeg het tafereel iets spookachtigs. Marnie huiverde en zette de pas erin, met haar armen om zich heen geslagen om de warmte vast te houden. Toen ze bij het meer aankwam, zag dat er onaangenaam en naargeestig uit. Ze ging op haar hurken aan de oever zitten, tussen het slaphangende vergeelde riet, en stak haar hand uit om het water te voelen. Het was gemeen koud en papperig, nog net niet bevroren. Over een paar weken zou het meer dichtgevroren zijn; misschien kwam er wel sneeuw, die deze kleurloze wereld zou transformeren tot een schitterende plek.

Ze pakte een plat steentje en keilde het over het water: het stuiterde een paar keer en verdween.

‘Waarom kunnen meisjes toch niet fatsoenlijk gooien?’ Het was de stem van haar broertje, glashelder en zelfvoldaan.

Toen ze jonger was, had ze altijd geprobeerd zich voor te stellen hoe haar broer er nu uit zou zien, wat hij zou doen. Haar moeder had Seth en haar, en later alleen haar, altijd gemeten op nieuwjaarsdag – ze zette Marnie tegen de deurpost en trok met potlood een streepje vlak boven haar hoofd, waar ze haar naam en het jaartal bij zette. Marnie deed dan altijd een stapje terug om naar de streepjes te staren: die van haar steeds een beetje hoger op het hout, maar de streepjes van Seth waren gestopt bij een meter achtendertig. Op haar achtste was ze ongeveer even groot als hij op zijn zevende was geweest, op haar negende was ze langer – maar eigenlijk ook niet, want ze trok voor hem altijd een denkbeeldig streepje en hij bleef haar steeds voor. In lengte, met lezen en schrijven (door haar dyslexie liep ze sowieso jaren achter op dat gebied), wiskunde, Frans, het slagen voor examens en op het gebied van probleemloze vriendschappen en betweterij. Hij was niet meer in te halen. Ze wist wanneer hij de baard in de keel zou hebben gekregen en wanneer zijn eerste vriendinnetje zich zou hebben aangediend. Wanneer hij naar het strand geglipt zou zijn om stiekem te roken. Ze stelde zich zijn gezicht voor, eerst glad, later met puistjes en daarna met mannelijke stoppels; zijn eens zo tengere lijfje was in haar gedachten stevig geworden, met brede schouders. Maar op een bepaalde leeftijd was ze hem uit het oog verloren. Hij zou nu in de veertig zijn geweest. Wat zou hij hebben gedaan? Ooit, lang geleden, had ze Emma die vraag gesteld, maar haar moeder had een gezicht getrokken dat haar bang gemaakt had: uitdrukkingsloos en geheimzinnig als de maan.

Nu ze Seths pesterige stem in haar hoofd hoorde, trok ze een pijnlijk gezicht. Ze bukte om nog een steentje te pakken, liet het over het meer scheren en keek hoe het meerdere keren op het water ketste.

‘Zo,’ zei ze hardop. ‘Maar jij zou het beter kunnen, hè? Natuurlijk. En natuurlijk is het niet eerlijk.’

Maar het was niet de stem van Seth die ze wilde horen, het was die van Emma. Haar moeder had altijd precies geweten wanneer ze goede raad moest geven en wanneer ze die beter voor zich kon houden. Ze deed nooit iets overhaast. Marnie zag haar gezicht nu voor zich, met de denkrimpel in haar voorhoofd. Met de handen in haar zij, de benen in lichte spreidstand, wachtte haar moeder tot ze precies wist wat ze wilde zeggen.

‘Ik weet niet wat ik moet doen.’ Marnie ging op een houten bootje zitten dat een meter of wat op het droge was gesleept en omgekeerd, met de riemen onder de bolle boeg en een zeil eroverheen. ‘Ik ben bang.’

Maar haar moeder gaf geen antwoord. Marnie wachtte een eeuwigheid, zo leek het, al was het in werkelijkheid waarschijnlijk niet meer dan een paar minuten, en ze luisterde naar het gekabbel van de golfjes op de oever en van haar eigen gedachten.

Nu gooide ze nog een paar houtblokken in de kruiwagen, rechtte haar rug en keek naar Oliver. Zodra ze stilstond, had ze het weer ijskoud.

‘Ga maar gewoon door met hakken, maar mag ik een paar dingen zeggen?’

‘Ja, hoor.’ Oliver liet de bijl neerkomen op een klein houtblok, waar hij als een mes door een pakje boter doorheen sneed.

‘Ik ga met jouw auto het dorp in, dus we moeten een boodschappenlijstje maken. Je moet me vertellen wat hij nog kan eten.’

‘Oké. Maar ik kan ook boodschappen doen, als je wilt. En Dot gaat sowieso. Ze vindt het fijn als ze iets kan doen.’

‘Ik wil het graag zelf doen, als dat goed is. En ik heb eens zitten denken: we zouden Ralphs bed in de huiskamer moeten zetten. Hij ligt nu zo afgezonderd in dat kamertje, het is net een wachtkamer van de dood, vind je niet? In de huiskamer ligt hij in het middelpunt, dan gebeurt alles om hem heen. Wij koken, wassen, praten, lezen en draaien muziek, en als hij niet mee kan doen, is hij er in ieder geval bij.’

Oliver pauzeerde even om met zijn onderarm zijn voorhoofd te wissen. ‘Als Ralph dat wil,’ zei hij. ‘Misschien vindt hij het wat te publiekelijk. Hoe moet dat als hij zijn steek nodig heeft of zich gewoon even wil terugtrekken?’

‘Ik kan makkelijk een soort scherm maken van het gordijn in mijn kamer, dat we dan dichtdoen als hij privacy wil.’

‘We kunnen het hem in ieder geval vragen.’

‘En dan gaan wij ook in de huiskamer slapen.’

‘O?’ Oliver klonk niet overtuigd.

‘Het voelt raar om hem alleen te laten.’

‘Als jij het wilt…’

‘Ik heb het gevoel dat het ieder moment afgelopen kan zijn.’

‘Hmm.’

‘We moeten tegen hem praten, ook wanneer hij slaapt. Misschien hoort hij het wel.’

‘Dat doe ik al.’

‘Wat lijkt het allemaal lang geleden, hè?’

Hij gaf geen antwoord, hief alleen de bijl weer en liet hem neerkomen, het blad glanzend, zijn adem dampend.

‘Voor mij in ieder geval wel,’ ging Marnie vastberaden verder. ‘Lang geleden en toch onmogelijk dichtbij.’

Oliver zette de bijl op de grond en veegde met de rug van zijn hand zijn voorhoofd af. Marnie sloeg haar armen om haar lichaam en keek naar hem, maar aanvankelijk keek hij niet naar haar; hij staarde naar het bos in de verte alsof hij daar iets zag wat om zijn aandacht vroeg. Toen wendde hij zich tot haar.

‘Ik weet het niet, Marnie,’ zei hij. ‘Ik weet niet hoe ik erover denk.’

Het was zo’n onbeduidend zinnetje, maar even voelde het alsof de afstand tussen hen was weggevallen.

‘Tja,’ zei ze met een lachje, maar hij lachte niet terug. Hij zag er moe en bedrukt uit.

‘Wat een rare manier om elkaar terug te zien.’

‘Het zou altijd raar zijn.’

‘Misschien wel.’

‘Stel je voor dat we elkaar tegen het lijf gelopen waren op een feestje of in de schouwburg of zo.’

‘Ja, dat zou raar zijn geweest,’ gaf hij toe, maar hij lachte nog altijd niet en zijn gezicht bleef betrokken. De vragen spookten door Marnies hoofd. Ben je getrouwd? Hoeveel kinderen heb je? Heb je nog wel eens aan me gedacht? Van wie heb je gehouden? Ben je tevreden? Maar ze kon ze niet stellen.

‘Heb je altijd contact gehouden met Ralph?’ vroeg ze in plaats daarvan. ‘Ik bedoel, na…?’ Ze maakte de zin niet af.

‘Voor zover hij me dat toestond. Soms verdween hij een tijdje.’

‘Was hij gelukkig?’

‘Gelukkig? Nee, dat is niet het woord dat ik zou gebruiken. Soms was hij heel blij. Euforisch. Opgewonden. Rusteloos. Doodongelukkig. Wanhopig. Eerst in de zevende hemel en dan diep in de put. Je kent hem.’

‘Bemind?’

‘Soms.’

‘En verliefd?’

Oliver legde behoedzaam de bijl weg, met het blad op een boomstronk.

‘Er zijn dingen die ik niet weet en dingen die ik niet kan vertellen.’

‘Heeft hij het wel eens over mij?’

‘Vroeger wel. Maar nu is je naam al heel lang niet meer gevallen.’



Marnie liep naar de top van de heuvel aan de andere kant van het meer. Vanaf daar had ze net bereik met haar telefoon. Ze luisterde naar haar voicemail, trok haar handschoenen uit en belde Eva, terwijl haar vingers razendsnel gevoelloos werden van de kou.

‘Poppenmuseum!’ klonk een heldere, zangerige stem. ‘Wat kan ik voor u doen?’

‘Met mij.’

‘Marnie! Ik kan je bijna niet verstaan, je klinkt alsof je onder water zit. Is alles goed?’

‘Ja, hoor. En daar?’

‘Ik krijg hier de kriebels. Ik denk steeds dat ze tot leven zullen komen.’

‘Maar het lukt verder wel?’

‘Zeker weten. Ik vind het leuk.’

‘En gaat het allemaal…?’

‘Ik hoor je bijna niet.’

‘Ik vroeg…’

‘Marnie, ik versta je niet.’

‘Ik bel je nog wel!’ riep Marnie. Ze liep een eindje verder over de heuvel om beter bereik te krijgen en belde Lucy, die een dringend bericht had ingesproken met het verzoek haar te bellen.

‘Lucy?’

‘Marnie? Wacht, niet ophangen. Ik loop even naar buiten, daar heb ik meer privacy.’ Marnie blies op haar vingers en trok toen de handschoenen weer aan. ‘Daar ben ik weer. Hoor je me goed?’

‘Ja.’

‘Toen ik je gisteren belde, zei Eva dat je naar Schotland was, naar een vriend die op sterven ligt.’

‘Ja. Het is Ralph.’ Marnie hoorde Lucy scherp inademen, en ze bedacht dat dit de eerste keer in vele jaren was dat ze zijn naam uitsprak. Hij was hun taboe. ‘Het spijt me,’ zei ze zacht. ‘Ik zou het je wel verteld hebben, maar ik moest halsoverkop weg.’

‘Ik dacht al dat hij het was. Ik weet niet waarom, ik had zo’n gevoel.’

‘Het spijt me,’ zei ze nog een keer.

‘En is het waar?’

‘Dat hij doodgaat? Ja.’

‘Dus ik zie hem nooit meer terug…’ Het was geen vraag, maar een vaststelling. ‘Ik heb altijd gedacht… Maar jij bent nu bij hem.’

‘Ja,’ zei Marnie hulpeloos; ze hoorde hoe verbitterd Lucy klonk.

‘Ben je alleen?’

‘Oliver is er ook.’

‘Aha.’ Het was eerder een verzuchting dan een woord. ‘Wil je iets aan Ralph doorgeven?’

‘Natuurlijk.’

‘Zeg maar tegen hem…’ Het bleef een paar tellen stil. Marnie keek vanaf de heuvel naar het meer terwijl ze wachtte en zag dat de wind donkere, korte rimpeltjes over het bruine water joeg. ‘Zeg maar dat ik gelukkig getrouwd ben en twee kinderen heb, maar dat er geen dag voorbijgegaan is dat ik niet aan hem heb gedacht.’

‘Zal ik doen.’

‘En nu moet ik terug naar mijn vergadering.’

‘Ja, natuurlijk.’

‘Ik kan het bijna niet geloven. Hij was altijd zo vol leven.’

Wat kon ze zeggen? Marnie drukte de telefoon tegen haar oor en zweeg.



De verpleegkundige was vertrokken. Oliver nam Ralph als een baby in zijn armen en droeg hem naar de bank waar Marnie zat. Hij legde hem neer met zijn hoofd op haar schoot en de geruite deken over hem heen. Het vuur flakkerde in de haard en op het provisorische tafeltje voor hen stonden vroege narcissen, die Dot had meegebracht. Marnie ging met haar vingers door zijn haar, dat zacht en schoon was. De verpleegkundige had het die ochtend gewassen.

‘Gaat het?’ vroeg ze.

‘Hm-hm.’

‘Oliver zet dadelijk je bed hier neer. Zeg het maar als ik iets voor je kan doen.’

‘Ja.’ Hij sloeg zijn ogen open en keek naar haar op. ‘Ruikt lekker.’

‘Ik heb kippensoep gemaakt. Wil je een kopje?’

‘Nee, jij. Jij ruikt lekker.’

‘Gewoon zeep en de rook van het vuur. Ik kan je voorlezen, als je wilt.’

‘Straks. Wacht.’

‘Goed. Ik moest nog iets doorgeven van Lucy.’

‘Lucy,’ mompelde hij.

‘Ze zegt dat ze gelukkig getrouwd is en twee kinderen heeft, maar dat er geen dag voorbijgaat dat ze niet aan je denkt.’

‘Mooi zo.’ Hij giechelde, en zijn gegiechel ging over in gehoest dat zijn lijf deed kronkelen op de bank. ‘Van dat gelukkige huwelijk en die kinderen, bedoel ik.’

‘Fijn, hè?’

‘Dat is er dan toch één van ons die getrouwd is. Van de vier.’

Marnie bukte en kuste hem, eerst op zijn voorhoofd en toen op zijn gebarsten lippen, waarbij ze zijn ranzige ziekenlucht inademde.

‘Ach, we zijn nu hier.’

‘Ga verder met je verhaal.’





Hoofdstuk 6





Tegen de verwachting in, en bijna tegen haar wens in, bleven Marnie en David een stelletje. Dat voorjaar haalde hij zijn rijbewijs, en hij kwam haar voortaan trots ophalen in de blauwe Saab van zijn vader, met zwartplastic bekleding en een luchtverfrisser aan de spiegel. David kwam bijna nooit binnen, en Emma bleef met haar handen in haar zij in de deuropening staan en keek hen boos na als ze wegreden in een regen van opspattend grind. Emma en Marnie spraken niet veel over David, maar Emma hamerde er feller dan ooit op dat ze moest studeren voor haar examens en deed nog botter dan anders tegen haar pensiongasten: ze liet de bacon aanbranden en de eierdooiers leeglopen en ze ramde ruw het strijkijzer over de lakens. Maar op school had Marnie een mysterieus-coole status verkregen. De trendy meiden keken haar niet langer met de nek aan; ze werd zelfs uitgenodigd (‘Ach, breng David ook mee’) voor feestjes. Meestal sloeg ze de uitnodiging af, heel beleefd; ze schaamde zich voor de heimelijke verrukking die ze voelde nu ze erbij hoorde, terwijl ze de reden daarachter verwerpelijk vond en maar al te goed besefte dat ze haar ieder moment weer konden laten vallen. Uit een soort eergevoel bleef ze dezelfde afdankertjes dragen, maakte zich niet op en trok heel bewust meer met Lucy op dan voorheen; felle, maffe, trouwe Lucy die haar midden in de nacht opbelde om het over Jane Eyre en de schilderijen van Edward Hopper te hebben en die hardop zei dat ze niet had verwacht – hier aarzelde ze, en ze koos haar woorden zorgvuldig, zodat de uitwerking ervan maximaal was – dat Marnie een jongen als David zou uitkiezen.

Dat had Marnie zelf ook niet verwacht. Maar ze stapte evengoed bij hem in de auto van zijn vader en liet zich door hem naar het strand rijden, waar hij met zijn hand in haar beha zat en woordjes in haar nek mompelde, en dan dacht ze aan het geluid dat je hoort als je een schelp aan je oor houdt.

Of ze gingen naar de pub, al hield hij dat niet lang vol omdat Marnie erop stond naar huis te lopen wanneer hij ook maar een druppel alcohol had gedronken, ook al noemde hij haar dan braaf, suf en stijf. Ze had het Emma beloofd, zei ze, alsof dat een eind maakte aan de discussie.

Soms gingen ze naar zijn huis, waar zijn moeder nog altijd nors naar haar keek omdat ze haar volmaakte, vlekkeloze zoon niet waard was, zijn vader – met zijn bierkegel – halfhartig met haar flirtte en Grace eindeloos glimlachte terwijl er kwijl langs haar kin droop.

Ralph zag ze maar een paar keer. Ze schilderde een zwaluw op zijn nepvensterbank, in silhouet tegen de schitterend turquoise lucht. Toen hij een keer bij David en haar in de auto zat, vertelde hij, razendsnel alsof het een race tegen de klok was, over zijn lievelingsauteurs, van wie ze in de meeste gevallen nog nooit had gehoord. En een andere keer, toen ze zaten te wachtten op David, die triomfantelijk zou terugkeren van een voetbalwedstrijd, stond ze hem toe haar de basisregels van het schaken bij te brengen. Dat was de keer dat ze hem vertelde over haar dyslexie; ze zei dat ze nog altijd niet goed kon kloklezen, de maanden van het jaar opsommen of spellen – het woord dyslexie, bijvoorbeeld – en dat ze soms het gevoel had alsof ze door een dichte mist liep, volledig op de tast. Ze zag vreselijk tegen de examens op, zei ze – als ze eraan dacht, werd ze badend in het zweet wakker.

‘En toch ben je de slimste persoon die ik ken,’ zei hij. Met glinsterende ogen. Zijn donkere haar in warrige stekels. Zijn wangen verhit.

‘Ik!’ Ze moest lachen.

‘Ja, jij.’

‘Ik ben helemaal niet slim.’

‘Jawel, je bent slim op de enige manier die telt. Het enige wat er op jou aan te merken is…’

‘Nou, wat dan?’

‘Niks. Er is niks op je aan te merken.’

‘Wat ontzettend lief van je.’ Ze lachte naar hem, maar hij wendde zich met een ruk van haar af, kieperde de schaakstukken op de grond en stormde de kamer uit in een van zijn onberekenbare opvliegende buien. Toch viel het haar op hoe bezorgd en respectvol hij met Grace omging, terwijl hij onbeheerst bot deed tegen zijn vader en nors tegen zijn moeder, als een ontevreden klein kind. Of erger nog: een smekend kind.

De bloesem van de camelia kwam en ging. En met het verwelken van de bloesem ontvouwde het blad aan de bomen zich. De magnolia stond als een grote kandelaar aan het einde van hun hobbelige oprit. De zee was blauw vanuit Marnies slaapkamerraam en er droop niet langer regenwater uit de dakgoten op het wegdek. Haar moeder had een jong haantje en vier hennen gekocht voor de tuin, en Marnie werd iedere morgen gewekt door het opschepperige gekraai van de haan. Dan gleed ze uit bed, trok haar ochtendjas en pantoffels aan en schuifelde over het bedauwde gras naar de kippenren achter in de tuin, op zoek naar eieren. Meestal lagen er meerdere, glad en warm in het kommetje van haar handen, en die nam ze mee naar de keuken, waar haar moeder de tafel aan het dekken was voor het ontbijt.

Het was op een schitterende meiavond dat ze vroeg naar David ging om bij hem thuis te eten. Na het eten zouden ze bij een van zijn voetbalvrienden gaan pokeren, hoewel Marnie de spelregels niet kende en er waarschijnlijk om geld gespeeld zou worden, terwijl ze hooguit een pond aan kleingeld bij zich had, in de achterzak van haar spijkerbroek. En als zou blijken dat ze wilden strippokeren, luidruchtig en onder grote hilariteit, zoals ze begon te vermoeden, dan zou ze meteen opstappen en nog geen haarband uittrekken.

Iedereen was thuis. Marnie zat naast David en aan de andere kant, aan het hoofd van de tafel, zat Robert Tinsley. Ralph ging naast Grace zitten en vertelde haar hoeveel verschillende soorten Franse kaas er waren, waar ze kakelend om lachte en grijnsde, genietend van zijn onbegrijpelijke aandacht. Diana Tinsley zette een bord voor Marnie neer met drie dikke, halfgare worstjes, een enorme berg aardappelpuree en witte bonen in tomatensaus. Dat kon ze nooit op. Diana Tinsley knoopte Grace een slabbetje om en zette ook haar een bord met een veel te lang opgewarmde prak voor. Ralph stak een vork in een van zijn roze worstjes en zette het lillende ding overeind, waarna hij luid verkondigde: ‘Ik geloof dat ik vegetariër ben.’

‘Onzin,’ zei zijn vader, en hij trok het blikje bier open dat voor hem stond.

‘Sinds wanneer, als ik vragen mag?’ vroeg zijn moeder.

‘Vanaf nu.’ Hij giechelde nerveus. ‘Te veel varken op mijn bord.’

‘Als het eten van je moeder je niet bevalt, ga je maar van tafel.’

‘Pa.’ Ralph draaide zich naar hem om en priemde een trillende vinger in zijn richting. ‘Je hoeft je niet persoonlijk beledigd te voelen, het is een ethische beslissing.’

‘Ethische flauwekul, verdomme. Je kunt dadelijk een ethische draai om je oren krijgen.’

‘Eet nou maar door en doe niet zo vervelend,’ zei Diana Tinsley lankmoedig.

Grace pakte met haar dikke vingers een worstje en probeerde het in z’n geheel in haar mond te stoppen. Haar linkerwang puilde uit.

‘Denk erom,’ zei David op het neerbuigende toontje dat hij voor Ralph reserveerde, ‘je wordt nooit groot en sterk als je geen proteïne binnenkrijgt.’

‘Net zo groot en sterk als jij zeker?’

David lachte naar Marnie, rolde geërgerd met zijn ogen en leunde achterover in zijn stoel. Hij droeg een nieuw blauw overhemd met opgerolde mouwen en spande zijn spierballen. ‘Het kan erger,’ zei hij.

‘Nou, volgens mij niet.’ Ralph zei het heel zacht, maar ze hadden het allemaal gehoord. De kamer vulde zich met een onheilspellende stilte. Grace stootte gekreun uit en stak haar vingers in de dikke bonenbrij op haar bord.

‘O ja?’ David boog zich naar Ralph toe en toonde zijn mooie, stralende glimlach, honderd watt aan vijandigheid. ‘Nou, ik zit tenminste niet de hele dag op mijn kamer gedichten te schrijven.’

‘Je hebt in mijn spullen gezeten!’

‘Ja, tussen je geheimpjes.’

‘Hou je kop. Kop dicht, zeg ik.’

‘Eens kijken of ik me er nog iets van kan herinneren…’

‘Ik zei: hou je kop. Godverdegodverdegodver, hou je kop.’

‘Ralph, eruit!’ riep zijn vader. ‘Onmiddellijk.’

‘Hoe ging het ook alweer? O, ja. “Ik werd wakker, maar toch droomde ik nog…”’

Op dat punt vloog Ralph overeind, met zijn bord in de ene hand en een glas in de andere, en voordat iemand zich kon verroeren vloog zijn eten over de smalle tafel door de lucht en spatte in Davids gezicht, op zijn dikke blonde haar en zijn meedogenloze glimlach; het droop over zijn nieuwe blauwe overhemd. Een paar bonen wisten zelfs zijn pasgewassen spijkerbroek te bereiken. In de verbijsterde stilte die volgde, gooide Ralph er bijna lusteloos zijn glas melk achteraan. Een paar seconden lang was het net alsof het beeld was stilgezet: zijn vader half opgestaan uit zijn stoel, met rode hals en een paars gezicht, zijn mond geopend voor de nog niet geuite brul die zou volgen; de smalle lippen van zijn moeder vertrokken in een woedekreet; Grace met één vlakke hand in de geprakte resten van haar eten, haar gezicht slaphangend; Ralph die tamelijk rustig de uitbarsting afwachtte, met een glimlachje om zijn mond. Marnie zag op Davids besmeurde gezicht de woede van een klein kind dat voor gek gezet is.

Toen begon er iemand te lachen. Het geluid schalde glashelder door de kamer. Marnie sloeg haar hand voor haar mond, maar het gelach sijpelde door haar vingers heen. In de commotie die volgde – geroep en gegil, Ralph die aan zijn haren de kamer uit werd gesleurd door Robert Tinsley, Diana die naast David stond en op haar neerkeek, Grace die gezellig brabbelend haar eigen eten op de grond gooide – stierf Marnies gelach langzaam weg, tot het eindelijk ophield.

‘Sorry,’ zei ze zwakjes, gevolgd door een laatste giecheltje. ‘Ik lach altijd van schrik.’

‘Het is uit, stomme trut,’ zei David. Zijn moeder trok instemmend een zuur pruilmondje en sloeg haar arm om zijn schouder, waarbij ze een paar bonen met saus op haar eigen roze trui veegde. ‘Ik snap niet dat ik het zo lang met je heb volgehouden,’ zei hij. Toen pakte hij een servet, veegde het grootste deel van de smurrie van zijn gezicht en beende de kamer uit.

Ze hoorden het autoportier dichtslaan en de motor brullend tot leven komen, en toen reed David met achterlating van woest opspattende modder en grind de oprit af.

‘Zo,’ zei Marnie. Ze voelde zich licht in haar hoofd.

‘Je kunt maar beter gaan, denk je ook niet?’

‘Misschien wel.’ Ze voelde weer een giechel opkomen, maar slikte hem in. Robert Tinsley kwam de kamer weer in. Hij had een broeksriem in zijn hand. Op zijn gezicht, dat nog roder was dan anders, stond een tevreden blik te lezen. Marnie keek hem strak aan, tot hij zijn blik afwendde. Ze werd beroerd als ze naar hem keek.

‘Ze gaat al weg,’ zei Diana.

‘Dag, Grace,’ zei Marnie, en ze liep om de tafel heen om Grace een kus op haar hoofd te geven. ‘Zeg maar tegen Ralph dat hij groot gelijk had. David had niet in zijn spullen mogen snuffelen. En u had hem niet mogen slaan. U bent een akelige driftkop.’

‘Mijn huis uit, voordat ik jou ook met deze riem bewerk.’

‘O, en zeg maar tegen David dat ik heel blij ben dat het uit is.’



Op de fiets naar huis in de invallende avondschemer voelde Marnie zich heel rustig. Haar haar wapperde en haar benen voelden sterk en vrij; ze kon haar kuitspieren voelen werken. Ze was blij dat het uit was en dat er een einde was gekomen aan de strijd tussen haar verlangens en haar afkeer. Ze hoefde niet langer gretige handen af te weren, ongewenste uitnodigingen van klasgenootjes af te slaan of zijn dreigende, ontevreden ouderlijk huis te bezoeken. Toen ze de zee voor zich zag liggen, zilver met grijs in de zachte avondschemer, maakte haar hart een sprongetje.

Haar moeder was in haar werkschuur. Marnie zette thee voor hen beiden en ging naar haar toe. Emma had haar witte schort om en was een grote, platte schaal aan het glazuren die ze de week ervoor had gemaakt; haar mouwen waren opgestroopt en er zaten vegen glazuur en klei op haar armen. Het puntje van haar tong stak tussen haar lippen door naar buiten, een teken dat ze zich concentreerde.

‘Hier,’ zei Marnie. ‘Een kopje thee.’

‘Ben je nu al terug?’

‘Ja. Kan ik je helpen?’

‘Wil je een beker glazuren? Hij is een beetje beschadigd, dus je mag ermee doen wat je wilt.’

‘Leuk.’

Het was lang geleden dat Marnie hier aan het werk was geweest, tussen de ongeglazuurde potten in de geur van klei, glazuur en lijm. Ze aarzelde over de kleur, koos een terracottatint en doopte haar penseel erin. Dat was altijd het fijnste moment, voordat je echt begon.

‘Ik denk niet dat ik David nog zal zien,’ zei ze na een hele tijd, ‘dus heb ik lekker veel tijd om jou te helpen in huis en te leren voor mijn examens.’

Haar moeder gaf niet meteen antwoord. Ze stond met gefronst voorhoofd over haar schaal gebogen en keek er peinzend naar.

‘Gaat het wel goed met je?’ vroeg ze toen.

‘Heel goed.’

‘Mooi zo.’

‘Hij was eigenlijk helemaal niet leuk.’

‘Hmm.’

Emma bracht een onzichtbare strook glazuur aan langs de rand en deed een stapje terug. Marnie zag dat ze grijze strepen in haar haar had. ‘Zullen we morgen gaan picknicken, als het weer goed blijft? Als de gasten opgehoepeld zijn, kunnen we naar het eilandje roeien. We kunnen Lucy ook meenemen, als je dat leuk vindt.’

‘Dan maak ik boterhammen klaar.’

‘Afgesproken. Ik denk dat je het glazuur een beetje moet verdunnen.’

‘Soms wil ik niet volwassen worden. Ik wil gewoon hier bij jou blijven, in ons huis aan zee. Mokken glazuren en gaan picknicken. Het is een gek gevoel, net alsof ik heimwee heb naar iets wat er nog is.’ Ze keek op naar haar moeder, die met een strakke, trieste blik dwars door haar heen leek te kijken. ‘Wat heb ik verkeerd gezegd?’ vroeg ze haar.

‘Niks. Nee, echt niet.’

‘Je dacht aan hen, hè?’

‘Nee, hoor.’

‘Ik ken die blik. Alsof je heel ver weg bent.’

Emma legde met een zucht haar penseel neer en streek haar haar uit haar gezicht. ‘Marnie, je hoeft je niet bedreigd te voelen.’

‘Ik voel me niet bedreigd!’

‘Jawel. Dat is heel normaal.’

‘Ik wou…’ Marnie zweeg.

‘Zeg het maar.’

‘Ik wou dat je gelukkig was. Dat ik je gelukkig kon maken.’

‘Je máákt me gelukkig.’

‘Niet waar. Ik ben niet genoeg voor je.’

‘Je bent alles voor me.’

‘Alles is niet genoeg.’

Emma legde haar droge, ruwe hand tegen Marnies wang. Ze had een laagje fijn stof in haar haar.

‘Alles is alles. Meer moet je niet vragen.’



Pas de volgende morgen, nadat Marnie en Emma een ontbijt hadden klaargemaakt voor de familie Lake uit Leicester en ze de gestolde restjes hadden weggegooid, nadat ze de bedden hadden afgehaald en de eerste lading lakens in hun oude, lawaaiige wasmachine hadden gestopt en Marnie boterhammen met ham en mosterd stond te smeren, kreeg ze het te horen.

Emma kwam de keuken in en pakte het mes uit haar hand. Ze zei dat ze moest gaan zitten en vertelde toen dat David de avond ervoor was verongelukt met zijn auto. Hij was uit de bocht gevlogen en in volle vaart tegen een muur gereden. Op slag dood.

Vanaf dat moment zei Marnie geen woord meer. Ze bleef doodstil zitten, zich bewust van haar moeders blik die strak op haar was gericht, en ze keek naar haar handen die doelloos in haar schoot lagen. Ze kon zichzelf horen slikken en hoorde de oude klok, die tien minuten voorliep, hard tikken. Ze zag Davids woedende gezicht voor zich, besmeurd met oranje bonen en geelwitte aardappelpuree, en ze hoorde zichzelf vrolijk lachen. Voordat haar moeder haar kon tegenhouden had ze het broodmes gepakt en in haar eigen arm gesneden, waar een rode streep zich vulde met druppels bloed.



Die nacht hoorde ik gegil. Ik had nog nooit iemand zo hard horen gillen. Eerst dacht ik dat het in mijn kamer was, in mijn eigen hoofd. Het klonk als een beest dat geslacht werd, maar het ging maar door en werd niet minder, en plotseling hield het op, en even was er een stilte die nog erger leek dan het gegil: zwaar en dreigend, als een dier dat op het punt staat aan te vallen. Een panter met een bek vol bloed. Blauw lichtschijnsel op mijn plafond. Auto’s op de oprit. Harde stemmen. Rennende voetstappen. Ik bleef doodstil liggen. Ik wilde me niet verroeren, uit angst dat mijn lijf uit elkaar zou vallen als ik het wel deed. Ik viel in een eindeloos gat binnen in mezelf. Weet je hoe dat voelt, om zo bang te zijn dat alle clichés gelden: je hart klopt in je keel, je maag draait om, je bevindt je op een hellend vlak, de grond wordt onder je voeten weggeslagen, de wereld staat stil.

Uiteindelijk liep ik de gang op. Mijn rug brandde nog van de broekriem. In de slaapkamer van mijn ouders en die van David was niemand, maar Grace lag in bed, wakker en met de dekens tot aan haar kin opgetrokken. Ik ging bij haar zitten en hield haar hand vast. Ik voel nog steeds haar vingers, warm en week en passief. Ik wist het al. Ik zei van alles tegen Grace, fluisterde losse flarden onzin in het donker. Ze luisterde niet, ze hoorde het niet; ik dacht dat er niets kon gebeuren zolang ik maar bleef praten. Maar het was natuurlijk al gebeurd.

Daar moet ik nu niet aan denken, in de kille nacht voordat het licht wordt.

Toen ik voor het eerst een meisje kuste, een ander dan jij – dat is een ander verhaal – deed ik mijn ogen dicht en stelde me voor dat jij het was. Ik kwam eindelijk thuis. Ik werd bemind door de enige persoon door wie ik bemind wilde worden. Ze smaakte naar jou en vlocht haar vingers door mijn haar zoals jij dat had gedaan. Jij was het die zich tegen me aan drukte. Toen hield de muziek op, en daarmee het zoenen. Ik deed mijn ogen open en jij was het niet, het was een vreemde – de verkeerde vorm, de verkeerde maat, de verkeerde lach en de verkeerde manier om mijn naam te zeggen.

En dat was niet de enige keer. Ook met Lucy was ik vaak bij jou. Je was altijd als derde aanwezig in onze relatie, als ‘relatie’ het juiste woord is voor die vreemde, heftige en gedoemde romance die meer te maken had met dingen die nooit gezegd konden worden dan met eenvoudig verlangen of genot. Ik denk dat ze dat wel weet. Wist jij het? Natuurlijk wel. Je hebt het altijd geweten. En de laatste keer dat ik met een vrouw heb geslapen – en als ik zeg ‘geslapen’, bedoel ik ook alleen slapen, naast elkaar, een hele nacht – droomde ik van jou, en toen ik wakker werd in het donker en ik de rustige ademhaling hoorde van die persoon naast me, toen ik haar warmte voelde op slechts een paar centimeter afstand, probeerde ik de droom die ik niet wilde loslaten voort te zetten. Toen wist ik al dat ik kanker had; ik wist het al weken maar had het niemand verteld, zelfs Oliver niet. (En op Oliver komen we straks, toch? Ik voel hem al aan de horizon van je verhaal gloren. Zijn schaduw is altijd aanwezig.) Ik doorliep de dagen met het geheim dat in stilte in me groeide, dat me stukje bij beetje overnam. Ik vond het een gek gevoel dat de hele wereld er door mijn ogen anders uitzag terwijl niemand er iets van leek te merken. We zijn allemaal alleen, nietwaar Marnie? Zelfs tijdens het vrijen, tijdens seks zijn we alleen, maar dan proberen we ons koortsachtig in de ander te verliezen, zodat we kunnen doen alsof we niet alleen zijn. Maar goed, nog even over die vreemde nacht met een vrouw die ik al jaren kende. Ik probeerde te dromen dat jij eindelijk bij me was, dat als ik me op mijn zij draaide, ik je gezicht zou zien dat naar me lag te kijken, met die grijze ogen waarin ik me kon verliezen, en je stak je armen uit en ik liet me door je omhelzen en was eindelijk veilig. Toen ik me omdraaide, kon ik mezelf nog heel even wijsmaken dat het jouw gezicht was waarnaar ik keek, o god, je lieve gezicht, en jouw armen om me heen die me stevig vasthielden onder de dekens. Weet je hoe het voelt om je hele leven heimwee te hebben?

Maar wie zag ik eigenlijk wanneer ik jou zag? Het is vele jaren geleden dat we elkaar leerden kennen; je was een herinnering, een schim. Was het de Marnie uit onze jeugd of degene die je was geworden, degene die ik niet langer kende maar die ik me zo vaak voorstelde? Ik weet het niet en het deed er niet toe. Dromen hebben hun eigen logica. Jij was het gewoon. En ook weer niet. Het misselijkmakende besef dat je er nog steeds niet was.

En nu ben je hier. Ik heb je zo gemist. God, Marnie, wat heb ik je verschrikkelijk gemist.





Hoofdstuk 7





Marnie leende Olivers auto om boodschappen te gaan doen. Ze nam de mobiele telefoons van Oliver en Ralph mee; zodra ze bereik had, zou ze hun voicemail voor hen beluisteren. De toestellen lagen op de zitting naast haar in de auto, als geheimzinnige pakjes die ze mocht openmaken.

De harde windvlagen bliezen de regen zijwaarts, striemend op de voorruit, zodat Marnie het uitzicht bekeek door een watergordijn: de heidegrond wazig en doorweekt, de takken zwiepend in de wind en de donkere lucht die zwaar op de nauwelijks zichtbare heuvels drukte. Het stadje waarnaar Oliver haar de weg had gewezen was klein en nietszeggend; de huizen hadden stuk voor stuk een norse uitstraling, met leistenen daken en miezerige raampjes. Het lag tegen een heuvel aan gebouwd, en op het eerste gezicht leek het een soort winterslaap te houden. De ramen waren onverlicht, de deuren zaten potdicht en de straten waren uitgestorven. Maar Marnie zag rook uit enkele schoorstenen komen, rook die meteen werd opgeslokt door de natte, grijze lucht, en toen ze de hoofdstraat in reed, zag ze dat de bakker, de slager en de kruidenier gewoon open waren. Ze parkeerde de auto en zette de motor af. Vrijwel onmiddellijk maakte de striemende regen het haar onmogelijk om door de voorruit naar buiten te kijken, en even bleef ze in die bedompte ruimte zitten luisteren naar het gekletter op het dak en het gespetter op het wegdek. Toen zette ze beide telefoons aan en wachtte tot ze ontvangst had.

Ze begon met Olivers toestel; de berichten schreef ze op in haar notitieboekje. Jenny (het klonk als een meisjesstem, misschien zijn dochter?): ‘Waar ben je en wanneer kom je terug?’ Sylvia: ‘Hoe gaat het met Ralph?’ Roger zei iets over een zaak waarover hij bericht verwachtte en vroeg of Oliver zo snel mogelijk contact met hem wilde opnemen. Tony: ‘Bel me alsjeblieft.’ Jenny nog een keer. Mal: ‘Gaat dat etentje nog door?’ Lorrie: ‘We moeten concrete afspraken maken voor Kerstmis.’ Was Lorrie zijn vrouw, zijn ex-vrouw? Daarna geen naam, alleen een zachte, intieme stem die iets zei dat Marnie een rotgevoel bezorgde: ‘Bel me, schatje.’ Professor Goodman had iets over een afgebelde afspraak. Weer de stem zonder naam, die liefdevol zei: ‘Oliver, lieverd, ik moet je spreken! Toe nou!’ Even overwoog Marnie om de boodschappen uit Olivers andere, echte wereld niet door te geven, berichten uit een wereld waarin vrouwen hem ‘schatje’ en ‘lieverd’ noemden en met hem wilden afspreken.

Daarna Ralphs telefoon. Ze luisterde naar een wereld van onbekenden die berichten voor hem achterlieten. Nederlandse accenten, Engelse, en een uit het zuiden van Amerika. Ze zeiden dat ze aan Ralph dachten. Vroegen of ze konden langskomen. ‘Ik hou van je, lieverd,’ zei een vrouw, bijna in tranen. Iemand beloofde voor hem te bidden. Een ander wees op het belang van goede voeding; het was nooit te laat. Een paar mensen wisten duidelijk niet dat hij weg was en probeerden af te spreken voor die middag of de volgende dag, als hij dat aankon. Margriet had zijn lievelingscake gebakken. Mark had een cd met vogelgeluiden voor hem gebrand. Uiteindelijk zette Marnie de telefoon uit en staarde naar het papier vol namen, boodschappen en nummers, en ze besefte meer dan ooit hoezeer Ralph en zij uit elkaar gegroeid waren en hoe onwaarschijnlijk het was dat ze bij hem was nu hij daar dood lag te gaan.

Met een zucht knoopte ze haar jas dicht en stapte uit de auto. De striemende regen prikte op haar huid, en voordat ze was overgestoken naar de bakker was ze doorweekt; ze had zulke koude handen dat ze haar portemonnee bijna niet openkreeg om er geld uit te halen.



Toen ze terugkwam in het huisje had Oliver nieuw hout op het vuur gegooid en de gordijnen al gesloten tegen de naderende duisternis; de wind rammelde aan de ramen en blies door het sleutelgat, maar binnen was het warm en werd de ruimte gevuld met het zachte schijnsel van het vuur en de olielamp. Ralph zat half overeind op de bank met een deken over zich heen met Oliver te schaken. Hoewel de hand waarmee hij een pion verzette wel een vogelklauwtje leek, zag hij er heel anders uit dan die ochtend, alsof hij in de paar uur dat ze weg was geweest wat voller was geworden; hij had kleur op zijn wangen en zijn ogen schitterden van de morfine-opgewektheid die Marnie begon te leren herkennen. Zijn haar viel in schone, zachte krullen rond zijn magere gezicht. Toen hij Marnie zag en naar haar lachte, was het de lieve glimlach uit zijn jeugd. En Oliver keek op en schonk haar ook een treurig lachje. Ze schonken haar allebei een tedere blik, en even was het alsof ze nooit weg was geweest.

Ze ging aan tafel groente zitten schoonmaken terwijl zij schaakten. Niemand zei iets. Zo nu en dan grinnikte Ralph, wanneer hij dacht dat hij beter stond. De schaakstukken tikten zachtjes op het hout, gedempt door de vilten onderkanten; Marnies mes schraapte over de snijplank. Het vuur knapperde en de knoflook siste even in de olie. De ketel floot schor toen het water kookte.

Marnie deed de groente in de pan en pakte een mengkom. Er stond geen weegschaal in het keukentje, maar ze schatte de hoeveelheden suiker en bloem en mengde ze met een houten lepel. Achter haar hoestte Ralph, een vreselijk geluid waarvan ze ineenkromp, en ze hoorde de zachte, geruststellende stem van Oliver. Ze pakte eieren uit de doos, en toen ze de porseleinen koelte in haar hand hield, herinnerde ze zich hoe ze als kind iedere morgen eieren had geraapt in de kippenren. Soms waren ze nog warm geweest. Ze tikte het eerste ei kapot tegen de tafelrand en liet de inhoud in de mengkom glijden. Waarschijnlijk kon Ralph geen cake eten, maar het was fijn om er een voor hem te bakken terwijl buiten de avond viel en het slechte weer zich opdrong aan de ramen. De frisse, scherpe geur van citroenrasp, de fijne wolk bloem die was opgedwarreld tijdens het zeven en de geur die straks de ruimte zou vullen brachten haar jeugd terug en hielden de toekomst op afstand. Ze werd vervuld van een onverwacht geluksgevoel, zo sterk dat ze er keelpijn van kreeg, en tranen in haar ogen.

‘Hij slaapt,’ zei Oliver, waarna hij opstond uit zijn stoel.

‘Wie heeft er gewonnen?’

‘Nog niemand. We maken het straks wel af. Maar hij wint altijd, dus ik hoop dat ik nu eens zal winnen. Wat ruikt het hier lekker.’

Ze deed het schort af dat ze had omgeknoopt, trok het elastiekje uit haar haar en schudde dat los voordat ze door de kamer heen naar Oliver liep. Samen keken ze naar Ralph, die als een verfrommeld hoopje op de bank lag, met één arm omlaag bungelend – de vuist verslapte langzaam. Er speelde een lachje om zijn lippen.

‘Het lijkt nu veel beter met hem te gaan,’ zei Marnie, terwijl ze voorzichtig zijn arm op de bank drapeerde en de deken over Ralph heen legde, waarbij ze zijn voeten een stukje opschoof. Hij verroerde zich even en mompelde iets.

‘Ja, soms heeft hij een soort opleving.’

Marnie draaide zich naar hem om – of misschien was Oliver de eerste die zich omdraaide, zijn armen om haar heen sloeg en haar dicht tegen zijn stevige, warme lijf aan trok, zijn kin op haar hoofd liet rusten en in haar haar ademde. Ze legde haar wang tegen zijn borst en voelde zijn sterke hartslag. Ze stelde zich Ralphs hart voor, dat razendsnel klopte, zwak als een stervend vogeltje, en ze drukte zich steviger tegen Oliver aan. Zijn overhemd rook naar houtrook.

‘Ik heb altijd wel gedacht dat ik je zou terugzien,’ zei hij tegen haar haar. Zijn stem was bijna een kreun.

Toen maakten ze zich los.



Die avond kwam de dokter. Hij had de brede schouders van een rugbyspeler en zandkleurig haar dat terugweek bij zijn voorhoofd. Zijn roze hamsterwangen waren bezaaid met vage, vlekkerige sproeten die hem de aanblik gaven van iemand die langzaam oploste. Maar zijn ogen, die schuilgingen achter een bril, stonden scherp. Toen Marnie met hem meeliep naar zijn auto en hem vroeg, zodra de deur achter hen dichtviel, of Ralphs plotselinge verbetering geen ruimte bood voor hoop, zweeg hij even.

‘Mevrouw Still…’

‘Marnie.’

‘Marnie. Kanker is niet voorspelbaar, en er gebeuren wel gekkere dingen.’

‘Maar…?’

‘Maar… Ga even mee in mijn auto zitten, hier in die storm kunnen we niet goed praten.’ Ze stapten in de auto, die hij startte voor de warmte. Hij deed de binnenverlichting aan en keek haar met een vermoeid maar vriendelijk gezicht aan. ‘Wat weet je van de toestand van je vriend?’

‘Ik weet dat het alvleesklierkanker is – en dat is niet al te best.’

‘Het is een rotding, in de vorm van een pantoffel. Lastig op te sporen omdat de alvleesklier achter de maag ligt, diep in de buikholte; moeilijk te behandelen. Volgens zijn arts in Nederland was het al uitgezaaid naar diverse naastgelegen organen voordat het werd ontdekt.’

‘Naastgelegen organen?’

‘Ja.’ Hij kuchte. ‘Dikke darm, lever, een van de longen. Om er maar een paar te noemen.’

‘Juist.’

‘Ralph heeft bestraling gehad; een operatie was in zijn geval geen optie en chemotherapie zou geen zin gehad hebben. Nu kunnen we alleen nog de symptomen bestrijden.’

‘Met morfine.’

‘Ja. En die heeft bijwerkingen. Hij wordt er suf van, uiteraard. En hij heeft last van ernstige verstopping en maagkrampen. Soms ook akelige dromen en zelfs hallucinaties wanneer hij wakker is.’

‘Juist.’

‘Maar hij lijkt niet veel pijn te hebben. En als hij naar het ziekenhuis moet…’

‘Nee, niet naar het ziekenhuis,’ zei Marnie snel. ‘Het gaat best. Het lukt ons wel.’

Ze bleven een paar tellen zwijgend zitten.

‘In dat geval…’ zei hij na een hele tijd.

‘Ja, natuurlijk. Dank u wel.’

‘Als je iets nodig hebt…’

‘Ja.’ Ze deed het autoportier open. ‘Dokter Gray?’

‘Hmm.’

‘Hoe lang nog?’

‘Daar kan ik geen antwoord op geven. Maar niet lang meer, zou ik zeggen.’



Die avond probeerde Ralph te ontsnappen. Hij strompelde zijn bed uit, hield de deken om zijn middel geklemd en liep weg, op die spillebeentjes van hem. Marnie en Oliver probeerden hem tegen te houden, maar de paniek maakte hem sterk. Hij haalde flink naar hen uit. Marnie voelde zijn warme adem op haar gezicht en zijn botten glipten haar door de vingers. Zijn vlakke hand belandde met een klap tegen Olivers wang en een van zijn vingers stak gemeen in Olivers oog. Hij vloekte brabbelend tegen hem en zei dat hij hem godverdomme moest laten gaan, want dit was zijn laatste kans. Zodra hij even bevrijd was van hun dwingende handen, drukte hij zich tegen het raam en friemelde half snikkend aan de vergrendeling.

Toen hield hij opeens op. Zijn lijf werd slap, net als zijn gezicht, dat vertrokken was geweest in een grauw van angst. Hij zag eruit als een baby en tegelijk als een oud mannetje, in de war en alleen, en ze sloegen voorzichtig hun armen om zijn breekbare lichaam en leidden hem terug naar zijn bed, dat ze hadden opgemaakt naast de bank. Ze legden hem neer, dekten hem toe met het dekbed en bogen zich over hem heen om te zeggen dat het al goed was, stil maar, lieverd, en dat ze van hem hielden en hem niet in de steek zouden laten, dat hij in goede handen was. Ze noemden hem liefje en schat en mompelden allerlei onzinnaampjes, hielden zijn hand vast en streelden zijn klamme voorhoofd. Zijn ademhaling werd minder zwaar, ook al ging zijn holle borstkas nog altijd heel snel op en neer. Na een paar minuten kookte Marnie melk voor hem en deed er nootmuskaat en honing bij; ze hield de gestreepte beker aan zijn lippen en liet hem kleine slokjes nemen. Zijn ogen waren gesloten, de oogleden blauwig, en hij rook vies en klam. Oliver zette een cd met de Etudes van Chopin op, schonk toen twee flinke glazen whisky in en gaf er zonder iets te zeggen een aan Marnie. Na een tijdje ontspande Ralph zich en viel hij in slaap, en Oliver liep naar boven, met trage, zware voetstappen. Marnie ging naast Ralph op de grond zitten, hield zijn hand vast en liet de muziek over zich heen komen terwijl ze van haar whisky dronk, die vanavond geen uitwerking op haar leek te hebben. Ze dacht aan Ralphs gezichtsuitdrukking op het moment dat hij aan het raam had staan morrelen: hij had eruitgezien als een in het nauw gedreven dier.

Nu jammerde hij zachtjes in zijn slaap en zijn ledematen schokten even. Marnie legde een hand op zijn klamme voorhoofd en mompelde iets onbeduidends. ‘Het is al goed,’ fluisterde ze, hoewel dat uiteraard niet het geval was. Ze voelde zich mijlenver verwijderd van iedere veilige plek; een enorme moedeloosheid nam bezit van haar. Ze wist niet hoe ze zich hierdoorheen zou moeten slaan, en even stelde ze zich voor dat ze naar buiten zou lopen, de ijzige duisternis in, en ze Ralph en Oliver zou achterlaten in dit huisje, om alles wat hun te wachten stond zonder haar het hoofd te bieden.

‘Marnie.’

Ze moest in slaap gevallen zijn. Het vuur in de haard was bijna gedoofd, ze had het koud en was stijf. Haar rug deed pijn omdat ze al die tijd in dezelfde houding had gezeten.

‘Ja,’ fluisterde ze.

‘Ik weet niet, ik wilde alleen weten of je er nog was.’

‘Ik ben er nog.’ Ze stond moeizaam op om nieuw hout op het vuur te leggen en ging op haar knieën zitten om weer wat leven in de kwijnende vlammetjes te blazen. Toen trok ze de geruite deken van de bank en sloeg hem huiverend om zich heen. Er zat nog een bodempje whisky in haar glas, en ze nam een slok. ‘Ik ga niet weg.’ Ze legde haar hoofd tegen de rand van Ralphs bed en voelde de slaap langzaam wegtrekken. ‘Luister maar.’





Hoofdstuk 8





Eerst had Marnie gezegd dat ze niet naar de begrafenis van David zou gaan. De herinnering aan hun laatste samenzijn, het geluid van haar eigen gelach dat ervoor had gezorgd dat hij de kamer uit stormde en naar zijn auto beende, liet haar niet los. Het maakte niet uit hoe vaak haar moeder haar voorhield dat David bij een vriend was geweest voordat hij verongelukte, dat hij had gedronken: haar eigen schuldgevoel zat te diep. Ze had urenlang gezwoegd op een medelevende brief voor zijn ouders, maar uiteindelijk had ze er, in haar zorgvuldige schuinschrift, alleen maar in gezet: ‘Wat een vreselijk verlies, ik leef met u mee. Het allerbeste, Marnie Still.’

Ze had regelmatig nachtmerries over zijn dood, waaruit ze met een ruk wakker schrok. Ze merkte dat ze geen hap naar binnen kon krijgen, ook al probeerde ze goed te eten omdat ze niet het slachtoffer wilde uithangen en niet met holle wangen door de school wilde lopen. Het kostte haar ’s morgens een half uur om haar geroosterde boterham met marmelade naar binnen te werken; iedere hap was als een natte lap leer en ze was misselijk. Haar moeder bemoeide zich er bewust niet mee, al kostte haar dat grote moeite, maar Marnie zag wel dat ze haar voortdurend volgde met haar blik.

Op school werd ze beschouwd als een tragische heldin – haar knappe vriend was gestorven; een zwaar verlies – en haar weigering om die rol op zich te nemen leek haar reputatie alleen nog maar te versterken. Ze werd omringd door meisjes die wilden dat ze haar hart bij hen uitstortte, maar de enige met wie ze praatte was Lucy, die haar platte, pientere gezicht enigszins schuin hield als ze naar Marnie luisterde. Ze reageerde nooit met woorden of valse troost. Lucy had David nooit gemogen; ze had zijn knappe voorkomen enigszins afstotelijk gevonden en zijn nonchalante, zelfverzekerde vriendelijkheid had op haar de uitwerking gehad dat ze zich in zijn aanwezigheid altijd zuinigjes en akelig betweterig opstelde.

Lucy was degene die Marnie belde toen ze op het laatste moment besloot om toch naar de begrafenis te gaan, al wist ze zelf niet precies waarom. Maar ze wilde er niet alleen naartoe; de nuchtere, nooit sentimentele Lucy moest met haar mee.

Marnie leende van haar moeder een zwarte rok, die te wijd was in de taille en bijna tot haar kuiten kwam, en ze droeg zwarte laarzen die een beetje te klein waren geworden en pijn deden aan haar tenen. Ze trok een lange zwarte trui aan, probeerde haar onhandelbare haar in een nette paardenstaart te dwingen en deed een zilveren halskettinkje om. Toen ze in de spiegel keek, herkende ze zichzelf amper, bleek en lomp in al die lagen kleding, en in een opwelling pakte ze de grote schaar met de groene handgrepen van haar moeder en knipte haar pony kort, net nu die bijna bijgegroeid was. Opeens zag haar gezicht er kaal uit, en op de een of andere manier jonger onder die asymmetrische schuine lijn.

Buiten was de lucht wit met turquoise gemarmerd, de blaadjes aan de bomen waren nog fris en licht en de zee in de verte glinsterde en kolkte. Dit voelde niet als de dag van een begrafenis – in films vonden die meestal plaats op grauwe winterdagen, in zwart-wit. Seth en Paolo waren in maart begraven, in de lente; toen ze Emma ernaar vroeg, had die alleen losgelaten dat het had geregend, maar niet heel hard. Marnie herinnerde zich slechts kleine, ogenschijnlijk willekeurige flarden van die dag, alsof ze een glimp opving van haar eigen leven door een dikke, allesomhullende mist. Ze wist nog dat ze heel nodig had moeten plassen, dat ze van de ene voet op de andere had staan wippen maar het niet had durven vragen aan haar moeder, die haar hand zo stevig vasthield dat ze bang was dat de botten zouden breken. Ze herinnerde zich – meende zich te herinneren – hoe vreemd klein het kistje van haar broer was geweest, en dat een dikke mevrouw in een paarse jurk had gebukt, daarbij een diep, geheimzinnig decolleté onthullend, om haar een extra sterk pepermuntje te geven waarvan ze tranen in haar ogen had gekregen. Had iemand – de dominee? – gezegd dat we bij de dood van een volwassene terugdenken en rouwen om het verleden, maar we bij de dood van een kind treuren om zijn of haar verloren toekomst, om alles wat nog had kunnen komen; of had ze dat later ergens gelezen en het toegevoegd aan haar schamele verzameling herinneringen?

Ze herinnerde zich ook een lange man, van wie ze later had ontdekt dat het haar grootvader was geweest, in een dik zwart pak, die zo luidruchtig en hevig huilde dat het verdriet van alle anderen erbij in het niet viel.

Seth en Paolo waren samen begraven op het dorpskerkhof, Seth in een treurig klein grafje, met een grafschrift dat al even kort was als zijn leven was geweest (‘Beminde zoon en broer; voor altijd betreurd’). Emma en Marnie bezochten aanvankelijk de twee graven ieder weekend en legden er dan bloemen neer, maar Marnie was er geleidelijk aan mee gestopt. Daarna had Emma haar bezoekjes alleen voortgezet, bijna heimelijk, alsof ze haar dochter haar eigen verdriet niet wilde opdringen. Marnie kwam er later nog wel eens, altijd alleen en nooit op vaste tijden, gedreven door emoties die ze niet goed kon doorgronden. Dan stond ze daar neer te kijken op de graven met hun eenvoudige stenen, die al waren aangetast door de tand des tijds en langzaam opgingen in het landschap. Er lagen altijd bloemen; ze vroeg zich af hoe vaak Emma er kwam en hoeveel tijd ze doorbracht bij haar man en zoon. Soms voelde ze tot haar schaamte een steek van jaloezie wanneer ze zich die drie samen voorstelde, week na week en jaar na jaar, terwijl zij doorging met haar gewone leventje.

Davids uitvaart werd in dezelfde kerk gehouden. Er was al een langwerpig gat in de grond gegraven, klaar voor zijn kist, want zijn ouders wilden niet dat hij gecremeerd zou worden. Toen Marnie met Lucy de laan naar de kerk op liep, zag ze tot haar opluchting dat er al behoorlijk wat mensen waren; ze ging het liefst op in de drukte. Veel van de aanwezigen waren nog jong; sommigen van hen kende ze van gezicht; een paar zaten bij haar op school, en juist hen wilde ze ontlopen. Veel van de meisjes klampten zich met knikkende knieën aan elkaar vast en begonnen te huilen – of in ieder geval drukten ze zakdoekjes tegen hun ogen. Marnie verschool zich achter een grote struik en hield Lucy tegen, die een lelijk tweedjasje met enorme leren knopen droeg, dat er stokoud en ruiterachtig uitzag, al had Lucy voor zover Marnie wist zelfs nog nooit met vlakke hand een paard een suikerklontje gegeven.

‘Laten we tot het allerlaatst wachten,’ fluisterde ze. Ze wreef met de rug van haar hand over haar voorhoofd; ze had het warm en benauwd in haar dikke zwarte kleren. De rok kriebelde in haar taille en haar voeten begonnen te zweten in de krappe laarzen. ‘Ik wil helemaal achterin zitten.’

Lucy knikte. ‘Oké.’

‘Wat heb jij trouwens áán?’

‘Dit? Dat vond ik in de kast van mijn moeder, al heb ik het haar nooit zien dragen. Ik wist niet wat ik aan moest trekken naar een begrafenis. Lelijk, hè?’

Marnie voelde een afschuwelijke lachbui opkomen. Ze fronste ernstig haar voorhoofd en concentreerde zich op de mensen die langsliepen en de kerk binnengingen: een gestage stroom, oud en jong, sober gekleed en met plechtige, afwachtende gezichten.

‘Wat doen we hier eigenlijk?’

‘Ik ben hier omdat jij dat wilde,’ zei Lucy. ‘En jij bent hier omdat je David kende. Tamelijk goed.’

‘Nou, dat valt wel mee. In sommige opzichten waren we vreemden voor elkaar.’ Ze dacht terug aan zijn mond die op de hare drukte, zijn handen warm en stevig op haar rug, en daarna aan zijn besmeurde gezicht zoals ze dat voor het laatst had gezien, vertrokken van ongenoegen; in de dagen na zijn dood had het harde, overbelichte trekken aangenomen. Het dook op als een vloek uit haar nachtmerries.

Lucy nam Marnies hand in de hare, die klein en droog was, met afgekloven nagels en een eeltknobbel op de middelvinger door de druk van haar vulpen.

‘Het is goed dat je gegaan bent,’ zei ze. ‘Kwel jezelf niet zo. Hij is echt gewoon verongelukt, hoor; het is niet zo dat jij zijn remmen onklaar gemaakt hebt of iets dergelijks, of wel soms? Hij zal hier vandaag wel als een soort heilige afgeschilderd worden, maar dat was hij niet. Eerlijk gezegd was het nogal een lul.’

‘Ssst.’

Lucy was bij die laatste woorden harder gaan praten, en een paar mensen keken hun kant op.

‘Sorry, maar het is gewoon een kwestie van pech.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Hij was een botte pestkop en jij hebt om hem gegiecheld. Wat is daar zo verschrikkelijk aan? Als hij niet doodgegaan was, zou je er nu toch geen spijt van hebben dat je die avond om hem hebt gelachen?’

‘Misschien niet, maar…’

‘Dus heb je niks verkeerd gedaan.’

Dat was wat Marnie wilde horen – dat was de reden dat ze Lucy had meegenomen, als ze heel eerlijk was. Maar toch bleef het knagen; dit was niet de geschikte dag voor een lesje moraalfilosofie voor beginners.

‘Lief van je dat je me probeert op te beuren, maar zo eenvoudig is het niet, Lucy. Trouwens, ik wil nu niet aan mezelf denken. Dat voelt niet goed; het staat het allerbelangrijkste in de weg, en dat heeft niks te maken met mij of mijn stomme schuldgevoel, of als het geen schuldgevoel is, dan toch in ieder geval schaamte. Ik wil nu denken aan David en zijn arme familie en ik wil treuren omdat hij dood is – los van mijn rol daarin. Daar ben ik voor gekomen. Om te treuren.’

‘Goed, jij mag treuren. Kom op, de deuren gaan zo dicht.’



Achter in de kerk, waar ze vanwege de grote drukte moesten staan, kon Marnie niet meteen de naaste familie zien, alleen de hoofden van de mensen voor haar. Als ze op haar tenen ging staan, kon ze een glimp opvangen van de kist, met een groot bloemstuk erop, en van het witte gewaad van de dominee. Ze kon moeilijk verstaan wat hij zei. Zijn woorden werden vervormd door de hoge plafonds van de kerk, en de vrouw vóór hen zat voortdurend in haar tas te rommelen op zoek naar lolly’s, die ze met regelmatige tussenpozen als een fopspeen in de mond van haar druk heen en weer schuifelende dochtertje stopte. Er werd gezongen, maar Marnies moeder had haar, voor zover ze zich kon herinneren, na de begrafenis van Seth en Paolo niet één keer meegenomen naar een religieuze dienst, en ze kende de kerkliederen niet. De kleine lettertjes in het gezangboek liepen in elkaar over toen Marnie er met half dichtgeknepen ogen naar tuurde; onder haar dyslectische blik veranderden ze in betekenisloze, zich steeds verplaatsende krabbels. Ze probeerde de regels te volgen met haar vinger, maar omdat ze steeds achter bleef lopen, gaf ze het op. Het leek wel of de aanwezigen twee verschillende liederen door elkaar zongen, en ergens voorin klonk een zelfvoldane bariton die zeker vier tonen voorliep op de rest. Fronsend boog ze het hoofd en probeerde zich op de orgelmuziek te concentreren. Ze wachtte tot ze zich eindelijk droevig zou gaan voelen. Alle anderen leken daar geen moeite mee te hebben. Onderdrukte snikken en kreetjes vulden de kerk. Mensen snuften en snoten hun neus. Iemand die Marnie niet kon zien, vooraan in de kerk, huilde zacht en onafgebroken. Toen Davids hoofdmeester een toespraak hield, nam het verdriet in volume toe, als een rivier die op het punt stond buiten zijn oevers te treden. Chas Fulbright, Davids beste vriend, stak een onbeholpen verhaaltje af dat niet gericht was aan de aanwezigen maar aan de dode: hij haalde voetbaloverwinningen aan en zei steeds ‘man’. Door tranen verstikt moest hij voortijdig stoppen.

Ten slotte, na een pauze met veel geschuifel en gekuch, klonk er vioolmuziek. Marnie, tegen de wand gedrukt met een koude radiator in haar onderrug, kon niet zien wie er speelde, maar de muziek – vol krassende foutjes en valse noten – raakte haar meer dan woorden haar ooit hadden kunnen raken. Ze dacht aan dat verse gat in de grond buiten, smaller aan het voeteneind. Straks zou David bij haar broertje en haar vader liggen, helemaal alleen in alle koude nachten die komen gingen. Niemand zou nog ooit zijn brede witte glimlach zien of die bulderende lach van hem horen. Ze stond zichzelf toe het beeld op te roepen van David in die typische houding van hem: zijn sterke hardloopbenen stevig op de grond, een beetje gespreid, zijn hoofd enigszins naar achteren met een zelfverzekerde schittering in zijn blauwe ogen, alsof de hele wereld van hem was. Destijds had ze zich eraan geërgerd, maar nu had het iets tragisch. Haar ogen brandden; ze ging er voorzichtig met haar vinger langs, ervoor wakend dat niemand haar zag huilen, dat niemand haar medeleven zou betonen dat ze niet verdiende.

Toen was het voorbij; de mensen dromden samen om de weg vrij te maken voor de familie Tinsley. Eindelijk kon Marnie hen zien, vooraan in de kerk bij de spreekstoel, een in het zwart gestoken groepje: Robert Tinsley in een dik, te krap pak dat om zijn schouders spande en aan de voorkant dichtgehouden werd met één knoop. Zijn gezicht zag roder dan ooit, de ogen bloeddoorlopen, zijn lippen papperig. Nu pas, nu ze zijn gloeiende gelaat zag, drong het tot Marnie door wat Davids dood betekende, en de afschuw droop langs haar ruggengraat naar beneden. Aan zijn zijde stond Diana Tinsley, die er dor en bijna gelig uitzag in haar onflatteuze rouwkleding. Haar gezicht was nog magerder dan voorheen en onder haar jas was haar lichaam een en al scherpe hoeken en botten; ze zag er opeens oud uit. Grace hing onderuitgezakt in haar rolstoel, haar hoofd slap tussen haar schouders en één arm bungelend langs de zijkant, de hand beurtelings tot een vuist gebald en weer slap. En daar had je Ralph. Zijn slecht gemaakte pak was hem veel te groot; hij verzoop erin. Iemand had zijn haar geknipt, een lelijk gevangeniskapsel dat hem de aanblik gaf van een opstandig, beklagenswaardig jongetje van tien.

‘O, god,’ fluisterde Marnie. Ze voelde dat Lucy troostend haar hand pakte. ‘Die arme mensen.’

De kist werd de kerk uit gedragen door zes schoolvrienden van David, die er in hun geleende kleren log en onhandig uitzagen. De familie Tinsley volgde de kist, langzaam langs de zwijgende kerkgangers; de rolstoel van Grace hobbelde over de ongelijke vloer. De brandende ogen van Diana Tinsley troffen even die van Marnie voordat ze allebei hun blik afwendden, maar Ralph staarde haar aan toen ze langsliep en keek zelfs om om nog langer naar haar te kunnen kijken. Toen waren ze weg, de koele, stille kerk uit, de milde, ademende warmte van de dag in.



Het moest ongeveer een week daarna zijn geweest, laat op de avond. De lange schaduwen in de tuin werden geleidelijk aan opgeslokt door de nacht. Na een wolkeloze dag had de lucht iets scherps. Marnie en Emma hadden gekookte eieren en geroosterd brood met boter gegeten, gevolgd door gepocheerde peren met yoghurt, en ze hadden de ontbijttafel gedekt voor de volgende ochtend. Het was een rustige week: er logeerde slechts één ouder echtpaar bij hen, dat die avond om half acht was aangekomen en ruim voor negen uur al naar bed was gegaan.

Emma trok zich terug in het achterkamertje, dat eigenlijk meer een veredelde voorraadkast was, waar ze worstelde met de paperassen en de rekeningen, en Marnie ging boven haar huiswerk afmaken. Ze moest voor haar examen een werkstuk schrijven over The Tempest, waarin ze uiteenzette welke veranderingen Prospero onderging tussen het eerste en het laatste bedrijf. Ze wist wel wat ze wilde zeggen, maar het bleef voor haar lastig om de juiste woorden te vinden, zonder spelfouten en met de punten en komma’s op de juiste plaats. Ze trok haar pyjama en ochtendjas aan en ging aan het tafeltje zitten dat Emma tussen het grofvuil vandaan had gehaald en dat Marnie groen gelakt had. Ze keek hulpeloos naar haar werk en zag dat het handschrift helemaal scheef liep, buiten de lijntjes; ze was ervan overtuigd dat het vol zat met fouten die ze zelf niet kon ontdekken. Emma zei altijd dat ze haar werk hardop moest voorlezen en moest luisteren waar de adempauzes zaten. Dat probeerde ze nu: ‘Als we Prospero voor het eerst zien in het eerste bedrijf…’ Moest er nou een komma achter ‘zien’? Ze voegde er een toe en las verder: ‘… is hij opstandig en vervuld van…’

Ze zweeg toen ze zacht maar aanhoudend geklop op de voordeur hoorde. Met gefronste wenkbrauwen keek ze op haar horloge. Het was bijna tien uur. Er werd weer geklopt, iets luider nu, en Marnie trok met een zucht de ceintuur van haar ochtendjas strakker aan en liep de trap af. Ze deed de deur open.

Later zou ze proberen aan Lucy te beschrijven hoe ze zich had gevoeld toen ze Ralph daar zag staan. ‘Hij was net een zwerfhondje of zoiets,’ zei ze. ‘Geschopt en geslagen, doodsbang, maar toch vol vertrouwen. Ik had hem het liefst willen oppakken!’

Hij droeg een oude broek vol verfvlekken en een dun T-shirtje, gymschoenen zonder veters en geen sokken. Zijn ruw geknipte haar stond stekelig overeind. Onder zijn rechteroog, dat bloeddoorlopen was, zat een grote blauwe plek die gelig zwart was gekleurd.

‘Ralph!’ zei ze. ‘Wat doe jij…?’ Maar iets in zijn gezicht legde haar het zwijgen op. ‘Kom binnen,’ zei ze beleefd, en ze deed een stapje terug.

Even bleef Ralph daar domweg staan. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos. Hij staarde haar aan zonder zich te verroeren.

‘Ralph,’ zei Marnie. Toen ze een hand op zijn arm legde, was het alsof ze een stalen balk aanraakte.

‘Ik weet het niet,’ zei Ralph na een hele tijd, en toen zweeg hij weer.

‘Blijf daar niet staan, het is ijskoud. Ralph?’

‘Ik…’ zei hij.

‘Laat mij maar,’ klonk een stem achter haar. Emma had haar leesbril nog op en er zat een potlood achter haar oor geklemd. ‘Kom maar met mij mee,’ zei ze tegen Ralph. Haar stem was zakelijk, standvastig genoeg om ertegenaan te leunen zonder te vallen, maar in haar ogen zag Marnie zo’n liefdevolle blik dat ze snel de andere kant op keek, alsof haar moeder plotseling naakt voor haar stond. Het beviel haar niets, en even had ze Ralph het liefst weer de kou in geduwd en de deur achter hem dichtgesmeten.

‘Dit is Ralph,’ zei ze tegen Emma. ‘De broer van David. Ik heb je over hem verteld…’

Maar Emma luisterde niet. Ze sloeg haar arm om de stijve, magere schouders van Ralph en nam hem mee naar binnen, Marnie achterlatend om de deur achter hen dicht te doen.

‘Haal eens een trui,’ zei ze tegen Marnie terwijl ze Ralph aan tafel neerzette. Hij hield beschaamd een gekromde hand voor de gehavende kant van zijn gezicht.

Toen Marnie terugkwam had Emma hun picknickkleed over zijn benen gelegd en zijn schoenen uitgetrokken. Ze trok de trui over zijn hoofd aan; Ralph bleef zitten zonder weerstand te bieden.

‘Wanneer heb je voor het laatst gegeten?’

Hij keek haar uitdrukkingsloos aan.

‘Ik maak om te beginnen iets warms te drinken voor je.’

Ze liep naar het fornuis en Marnie bleef opgelaten om hem heen drentelen.

‘Ik vind het heel erg, van David,’ zei ze na een hele tijd. Het klonk verschrikkelijk formeel.

Hij dook nog dieper in elkaar en zei niets.

‘Hier,’ zei Emma. ‘Warme melk met honing en nootmuskaat. Drink maar lekker op.’ Ralph bracht de beker naar zijn mond, nam een slokje en zette hem met een klap weer neer. Marnie dacht dat als ze Ralph nu zou aanraken, hij in honderden scherfjes uiteen zou vallen.

‘Hij moet hier maar blijven slapen,’ zei Emma tegen Marnie. ‘Wil jij een bed voor hem opmaken?’

‘Goed,’ zei Marnie gehoorzaam, vechtend tegen de neiging om zelf te gaan huilen, alleen al doordat ze Emma’s geconcentreerde blik op zich gericht voelde. ‘Op de bank?’

‘Nee.’

‘Maar de gasten liggen al…’

‘Hij kan op de zolderkamer slapen.’

‘Maar…’

‘Het is goed, Marnie. Ga de lakens die ik vanmorgen heb gewassen maar halen in het verwarmingshok en maak meteen een warme kruik.’

‘Oké.’

Marnie liep met de nog warme lakens de trap op; haar benen voelden zwaar. Toen ze de deur van het zolderkamertje opendeed, rook dat naar hout, naar een ongebruikte kamer. Ze deed niet meteen het licht aan, maar liep op de tast naar binnen en bleef even staan om haar ogen aan het donker te laten wennen. Een vierkantje avondlicht glinsterde door het dakraam; ze kon net de contouren zien van het bed en van de kast die tegen de andere muur stond. Ze drukte het beddengoed tegen haar borst en begroef haar gezicht in de frisse, schone was. Het kostte haar moeite om normaal te ademen. Het was lang geleden dat ze in deze kamer was geweest, zo lang dat ze bijna was vergeten dat hij bestond. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze voor het laatst de deur had opengedaan en haar hoofd om de hoek had gestoken om naar de lege ruimte te kijken. Misschien kwam Emma hier wel eens, om er zomaar even te zitten. Dat waren dingen waarover ze niet spraken; te veel gesloten deuren.

Na een hele tijd deed ze het licht aan en ging druk in de weer: het eerste laken uitschudden en het over het lage bed laten glijden, straktrekken en de hoeken om het matras vouwen; Emma stond erop om voor de pensiongasten hoeslakens met elastiek te gebruiken. Daarna het tweede laken, de blauwe deken dubbelgevouwen voor de warmte, het kussen in de sloop. Ze schudde het op en sloeg het beddengoed terug, zodat het er uitnodigend uitzag. Dat alles snel en efficiënt, om het vreemde gevoel op afstand te houden. De kamer was lang geleden al uitgeruimd en er was niets persoonlijks meer te vinden, maar de muur vertoonde nog vaag zichtbare lichtere plekken waar vroeger posters hadden gehangen. Voetballers? Dinosaurussen? Marnie wist het niet. Ze kon de herinnering niet naar boven halen. Dat had ze nooit geprobeerd en ze wilde er nu niet mee beginnen.

Nadat ze in de badkamer de warmwaterkruik had gepakt ging ze de trap af naar de keuken om hem te vullen. Maar toen bleef ze staan. Ze hoorde de stem van haar moeder, zacht en gelijkmatig, zoals ze vaak tegen Marnie praatte, en opeens had ze het gevoel dat ze een indringer was in haar eigen huis.

Emma zat naast Ralph aan de keukentafel en hield een koud kompres tegen zijn wang gedrukt.

‘Het bed is opgemaakt,’ zei Marnie.

‘Dank je wel.’ Emma keek op en ving haar blik. Ze gaf een goedkeurend knikje en glimlachte naar haar. ‘Ben je moe?’

‘Ik weet niet.’

‘Het is al laat en je moet morgen naar school. Misschien kun je beter naar bed gaan.’

‘Misschien wel, ja,’ zei Marnie. Haar hoofd voelde plotseling zwaar van vermoeidheid. ‘Ik zal nog even de kruik vullen.’

‘Ik maak je op de gewone tijd wakker.’

‘Welterusten dan maar. Welterusten, Ralph.’

Toen keek hij haar aan, met brandende ogen in zijn gezwollen, bont en blauwe gezicht. Impulsief liep ze naar hem toe en bukte om hem een zoen op zijn voorhoofd te geven, maar hij hief zijn gezicht en voordat ze het wist kuste ze hem op zijn mond, heel snel en licht. Zijn lippen waren warm en droog, als die van een koortsig kind. ‘Het was niet onze schuld,’ zei ze. ‘Wij kunnen er niks aan doen.’

In bed ging ze liggen luisteren naar de geluiden beneden, en ze probeerde te horen wat er werd gezegd. Servies dat werd opgestapeld. Voetstappen. Ze meende de voordeur open en dicht te horen gaan, maar misschien verbeeldde ze zich dat maar. Bovendien liepen de geluiden over in haar droom, waarin iemand aan het voeteneind van haar bed stond en die haar naam riep. Het was Seth natuurlijk, die haar vaak in haar slaap bezocht, soms in de vreemdste vermommingen; deze keer zei hij dat hij naar huis zou komen, en hij vroeg waarom ze niet opstond om hem te verwelkomen, maar hoezeer ze zich ook inspande, ze kon haar armen en benen niet bewegen en kreeg haar plakkerige ogen niet open. Was ze dan niet blij dat hij na al die jaren teruggekeerd was, vroeg hij; wilde ze soms dat hij weer wegging? Maar nee, het was Seth toch niet, hoe kon het Seth ook zijn? Het was haar moeder die zei dat het ochtend was, tijd om op te staan, alweer een prachtige dag, kijk eens naar buiten – een onverwachte stroom licht toen Emma de gordijnen opendeed, en de haan kraaide en kraaide nog een keer, de grote opschepper tussen zijn harem.

De geur van bacon, koffie, geroosterd brood. Marnie hees zich overeind en wreef in haar ogen. De droom hing nog als een condensatiespoor in haar hoofd.

‘Is Ralph…?’

‘Die maakt het ontbijt klaar,’ zei Emma. ‘En hij houdt de gasten bezig.’

‘Gaat het goed met hem?’

‘Zo te zien wel,’ zei Emma droog. ‘Ga zelf maar kijken. Vooruit, je komt nog te laat.’

Ralph, in Emma’s te grote schort gewikkeld, stond daar met een stalen spatel in zijn hand. Toen Marnie binnenkwam, stak hij die hoog in de rokende lucht.

‘Nog even niets zeggen!’ zei hij. ‘Ogenblikje.’

Hij schoof de spatel onder een half aangebrand ei en liet dat op het bord naast hem glijden, waarbij de dooier uitliep over de verkoolde repen bacon, die verschrompeld waren tot een kwart van hun oorspronkelijke omvang. Marnie vroeg zich af hoe hij het voor elkaar had gekregen om zo veel pannen te gebruiken en zo’n enorme troep te maken. Toen ze naar hem toe liep, plakten de tegels onder haar voeten.

‘Alstublieft, meneer Lomas,’ zei Ralph, en hij zette met een zwierig gebaar het vette bord voor de oude man neer. ‘Een spiegelei, min of meer, want het is helaas een beetje stukgegaan, met bacon, gegrilde tomaat, champignons en een sneetje meegebakken brood. Het ei komt, net als dat van uw vrouw, regelrecht van de kippen die hier vrij rondlopen in de tuin. Als u goed luistert, kunt u de haan horen.’

‘Dank je wel,’ zei meneer Lomas zwakjes, en hij tikte met zijn vork op een reep bacon.

‘Begint u maar vast, dan rooster ik intussen het brood.’ Hij pakte het broodmes en liet zijn duim langs de kartelrand gaan. ‘Bruin of wit? En er is zelfgemaakte marmelade, zelfgemaakte jam en honing van de imker uit de buurt.’

‘Ik weet niet of we nog wel geroosterd brood op kunnen, lieverd,’ zei mevrouw Lomas met een stralende lach. ‘Maar evengoed bedankt.’ Ze wendde zich tot Marnie. ‘Je broertje heeft ontzettend goed voor ons gezorgd.’

‘Hij is…’ begon Marnie, maar ze maakte de zin niet af. Wat had het voor zin? ‘Dat is fijn,’ zei ze. ‘Ik begin aan de afwas. Als ik u nog iets kan brengen, hoor ik het graag,’

‘We vertrekken dadelijk.’

‘Het is hier super,’ fluisterde Ralph toen hij bij haar aan het aanrecht kwam staan, waar ze pannen aan het opstapelen was. ‘Ik kon mijn ogen niet geloven toen ik vanmorgen wakker werd. Het is alsof ik in een heel andere wereld terechtgekomen ben. Je kunt de zee zien. Ik kan me niet voorstellen hoe het zou zijn om aan het begin van iedere dag de zee te zien. Of wen je daaraan? Zeg me alsjeblieft dat het nooit gewoon wordt. De zee is natuurlijk steeds anders, elke keer dat je ernaar kijkt, met andere kleuren en stemmingen. Moet je die nevel zien, die lost straks op.’

Hij ging verder: ‘Ik ben een keer met Grace naar zee gegaan, alleen wij met z’n tweeën. Ik heb haar er helemaal naartoe geduwd in de rolstoel, ruim twaalf kilometer, en dat op een drukke weg met langsrazend verkeer; ik voelde de warme uitlaatgassen op mijn huid. Ik was zo moe dat ik bang was dat ik het niet zou halen. Mijn spieren brandden en ik voelde me smerig en beroerd. We gingen naar het kiezelstrandje, dat ken je wel, en ik kon de rolstoel natuurlijk niet over de kiezels naar het water rijden en het loopt er ook nog eens omhoog, dus konden we de zee niet eens zien en het weer was ook nog omgeslagen. Ik kon wel janken van vermoeidheid en ik had het warm en koud tegelijk. Misschien huilde ik ook wel echt, want dat deed ik vroeger nogal gemakkelijk. Ik had er geen controle over, de tranen kwamen vanzelf. David pestte me er altijd mee. Ach, hij was natuurlijk niet de enige, op school werd ik ook gepest, maar van David was het erger, want hij was mijn broer en hij had juist voor me op moeten komen. Ik denk dat hij zich voor me schaamde; hij wilde natuurlijk niet zo’n jankbroertje. Toen ik geboren werd, verwachtte hij misschien een kloon van hemzelf, iemand met wie hij kon voetballen en wormen doormidden snijden en opdrukoefeningen doen. En in plaats daarvan kreeg hij een kneus als broertje, die gedichten schreef en huilde om zielige films. Gek, want om David heb ik nog geen traan gelaten. Ik wil wel huilen, ik wil niks liever. Dan zit ik op mijn kamer en concentreer me erop, maar hoe harder ik mijn best doe, hoe moeilijker het wordt. Ze denken dat het me niet kan schelen. Als ze me aankijken, zie ik een enorme afkeer op hun gezichten. Maar het komt doordat alles vanbinnen helemaal verstard is, en dat zal altijd zo blijven. Altijd en eeuwig.’

‘Ralph,’ zei Marnie zachtjes. Ze legde een hand op zijn schouder en voelde dat hij even huiverde bij haar aanraking. Achter haar stonden meneer en mevrouw Lomas op van tafel; de stoelpoten schraapten over de vloer.

‘Sorry, sorry. Waar was ik gebleven? O ja, het strand. Ik dacht erover om haar te dragen, maar Grace is heel zwaar – en ze werkt niet mee, dat maakt het nog erger. Toen heeft een heel aardige mevrouw – ze leek een beetje op je moeder, nu ik erover nadenk; stel je voor dat het je moeder was! – me geholpen. We tilden samen de rolstoel op en liepen ermee naar de waterkant, en Grace zat keihard te grinniken. Dat was zo mooi om te zien. Je zou misschien denken dat ze altijd blij is, een grote, blije homp, zo zien de meeste mensen haar, maar als ze lacht dan is dat meestal niet van blijdschap. Ik denk dat het eerder zenuwen zijn; volgens mij is ze één onhandige, gretige bonk angst en verwacht ze dat er ieder moment iets verschrikkelijks kan gebeuren, maar hoopt ze wel op fijne dingen. Net als een hond. Ik ben gek op honden. Als ik het huis uitga, neem ik een hond. Honden zijn onvoorwaardelijk, je weet dat ze er voor je zijn, wat er ook gebeurt. Maar goed, die dag was Grace dus echt blij. Ik trok haar schoenen en sokken uit en gooide water over haar voeten, die altijd paars zijn, dat komt door de slechte bloedsomloop zegt mijn moeder, en ze staan een beetje naar binnen, dat zal jou wel niet opgevallen zijn, maar waarom zou het jou ook opvallen? Ik hoorde verderop een ijskarretje, en ik liet Grace op het strand achter en rende erheen om een hoorntje met twee bollen ijs en een chocoladewafeltje voor haar te kopen, en toen ik terugkwam was het water gestegen en stond het tot aan haar enkels. Ik gaf haar het ijsje en ze haalde de wafel eruit en drukte het hoorntje tegen haar mond, zodat de klodder ijs haar halve gezicht bedekte en ze maakte een heel leuk geluid – een soort tevreden gebrabbel, waardoor ik zelf ook een tevreden gevoel kreeg. Alsof ik iets goeds deed. Het water kwam nog hoger. De aardige mevrouw was inmiddels weg en ik stelde me ineens voor dat we daar zouden moeten blijven terwijl het water almaar verder steeg. Ik zag al voor me hoe Grace alleen nog met haar hoofd boven de golven uitkwam, maar dat ze nog steeds lachte, met haar gezicht vol ijs en chocolade en zout – al zou het zo natuurlijk niet gegaan zijn. Zal ik afdrogen? Maar toen werd het… hoe noem je dat, als het water niet verder stijgt?’

‘Doodtij.’ Marnie wilde dat hij ophield met dat verschrikkelijk gretige geratel. Zijn magere lijf pulseerde zowat van de energie. Ze wilde haar armen om hem heen slaan om hem te kalmeren.

‘Doodtij. Ja, het was doodtij, en daarna trok het water zich heel snel terug. Ik voelde het zuigen onder de steentjes. Toen was het weg en waren er alleen nog natte kiezels en de lucht was grijs en het was voorbij.’ Zodra hij ophield met praten, leek het leven uit hem te verdwijnen. ‘Ach ja,’ zei hij bijna onhoorbaar.

‘Zullen we nu zelf ontbijten?’ vroeg Marnie toen ze zich ervan verzekerd had dat de woordenstroom was opgedroogd. ‘Ik moet over tien minuten weg, maar ik kan nog wel even brood roosteren.’ Ze grinnikte. ‘Met zelfgemaakte marmelade, zelfgemaakte frambozenjam of zelfs honing van de plaatselijke imker.’

Hij lachte ook. Zijn gezicht, bedacht ze, was net een caleidoscoop in beweging. De uitdrukking veranderde voortdurend; nu zag hij er jong en mild uit, en ze werd getroffen door een emotie die later heel vertrouwd zou worden wanneer ze met Ralph samen was: het verlangen om hem van de ondergang te behoeden.

‘Brood met jam, graag.’

‘Weten je ouders dat je hier bent?’

Hij schokschouderde.

‘Ralph?’

‘Je moeder heeft ze gisteravond gebeld. Ik wilde het niet, maar ze stond erop,’ zei hij kortaf. ‘Ze zou me vanmorgen terugbrengen, zei ze.’

‘Vonden ze het goed dat je hier bent?’

Hij haalde weer zijn schouders op.

‘Je oog, Ralph… wat is er gebeurd?’

‘Ik wil er niet over praten.’

‘Maar…’

‘Ik wil er niet over praten,’ herhaalde hij fel. Hij roffelde met zijn vingers op het aanrecht terwijl ze brood sneed en onder de grill legde. ‘Ze heeft me een pot leren draaien voordat ik naar bed ging.’

‘Mijn moeder?’ Dus dat was het geluid van de voordeur geweest, midden in de nacht: die twee waren naar Emma’s pottenbakkersschuur geslopen.

‘Ik mag een keer terugkomen om hem te glazuren.’

‘Da’s mooi.’

‘Ja? Vind je het niet erg?’

‘Waarom zou ik dat erg vinden?’

‘Ik kan tientallen redenen bedenken. Honderden.’

‘Ik vind het niet erg,’ zei Marnie, al wist ze niet of dat wel helemaal waar was. Ralph bleef haar vragend aankijken, dus voegde ze eraan toe: ‘Ik zou het juist leuk vinden.’

‘Je zou het leuk vinden,’ herhaalde hij, en zijn gezicht begon te stralen. ‘Echt?’

‘Je brood is klaar. Ja.’



‘Zo is het gegaan,’ zei Marnie, en ze trok huiverend de deken steviger om zich heen. ‘Ik beschouwde je als… Ralph? Ralph?’

Er kwam geen antwoord, maar ze hoorde zijn fluisterzachte ademhaling. Het vuur was uit; ze pookte in de as en even gloeide die op. Na de laatste slok whisky keek ze op haar horloge. Het was vier uur ’s nachts; ze kon zich niet voorstellen dat er ergens op de wereld nog iemand anders wakker was, net als zij, om te waken.

Ze liep naar de deur, trok haar laarzen aan en pakte de zaklamp. Toen ze de deur opendeed, deinsde ze terug voor de koude wind die op haar huid striemde. De wind gierde en gromde door de bomen en scheerde over de grond, vlijmscherp gruis opblazend. De regen kletterde op haar gezicht. Bij het afdak gekomen knipte ze de zaklamp aan en bescheen het haardhout. Nadat ze een paar aanmaakhoutjes had gevonden, laadde ze zo veel haardblokken in haar armen als zo kon dragen voordat ze zich terug naar binnen haastte, waar ze werd bijgelicht door de enige schemerlamp in het vertrek.

Ze ging op haar hurken bij de haard zitten, haar vingers al gevoelloos van de kou, en blies nieuw leven in de gloeiende as, waarna ze de dunste aanmaakhoutjes op de nieuwe, blauwige vlammetjes legde.

Naast haar hoorde ze Ralphs ademhaling.



Zo begon de gelukkigste tijd van mijn leven.

Ik kwam niet meteen terug. Ik dwong mezelf om minstens een week te wachten en hield het beeld van jullie huis aan zee als een schilderij in mijn gedachten: jij in je schooluniform, met je haar in die belachelijke vlechten; je moeder met haar gegroefde gelaat en die opmerkzame ogen. Thuis zat ik ineengedoken op mijn kamer, onder de zwaluw die jij voor me had geschilderd, te luisteren naar de geluiden beneden. Het gebulder van mijn vader. Mijn moeder klagerig en later huilend, jammerend. De klap van een vlakke hand op een wang; ik kon bijna de klets van iedere afzonderlijke vinger voelen, alsof ze op mijn eigen gezicht terechtkwamen, en dat gezicht gloeide van schaamte omdat ik niet ging helpen. Daarna, vaker wel dan niet, hoorde ik iemand kokhalzen, braken, kreunend in de vroege uurtjes. Gehoest. Grace die in de kamer naast de mijne met haar hoofd op het kussen bonkte: plok plok plok, tot ik bang was dat ze zich zou bezeren, maar ik wist dat het haar manier was om al die woede en wanhoop buiten te sluiten. En achter alle akelige geluiden lag uiteraard de meedogenloze stilte. Davids kamer, die mijn moeder iedere dag afstofte, voorzichtig om de sportbekers en medailles in de kast niet om te stoten of te verschuiven, alles nog precies zoals op de dag van zijn dood, was het zwarte gat in het hart van het drukke, wanordelijke huis. Daar klonk geen muziek, daar werd niet gelachen. Er werd niet met deuren gesmeten en er was niet langer die jonge, barse stem die bevelen uitdeelde.

Nu pas, al die jaren later, nu het te laat is, zie ik in dat mijn vader een teleurgesteld en ongelukkig man was. Ik weet nog dat hij vóór die tijd, toen ik nog niet eens op school zat, heel anders was. Hij zat in het leger en dronk niet, althans niet zo veel dat je het aan zijn manier van lopen of aan zijn rode ogen kon zien. Ik denk dat hij heel veel op David leek, en toen hij zo oud was als hij – zo oud als David toen hij stierf, bedoel ik – moet ook hij de succesvolle, populaire bink zijn geweest op school: goed in sport en goed met de meisjes, een charmeur met brede schouders en blauwe ogen. Toen kreeg hij een baan, ging trouwen en begon steeds meer te drinken, maakte schulden en kreeg kinderen – van wie alleen David aan zijn wensen voldeed. Ik was het buitenbeentje, altijd met mijn neus in de boeken, en Grace was een kwijlende gek. Zijn woorden. Ik weet niet wie van ons beiden hem meer afkeer inboezemde, maar voor hem was het makkelijker om zich op mij te storten. Zelfs hij zag wel in dat het onvergeeflijk was geweest als hij zich had afgereageerd op Grace. Hij was niet langer een held, behalve in mijn ogen – tot die keer dat ik zag dat hij mijn moeder een flink pak slaag en Grace een draai om haar oren gaf. Vroeger wilde ik het hem verschrikkelijk graag naar de zin maken. Ik weet nog dat hij op zondag wel eens ging vissen – vissen op de manier die ik onbegrijpelijk vond: als je beet hebt, gooi je de vis terug in plaats van hem te bakken boven een kampvuurtje, zoals wij samen toen gedaan hebben. Weet je nog? Maar goed, ik ging toch met hem mee, en soms mocht ik even de zwarte werphengel vasthouden, zijn grote trots die samen met de doos lokaas in de bijkeuken stond, en die probeerde ik ver in het water te gooien met de polsbeweging die hij me had geleerd, nog in de tijd voordat ik hem mijn moeder en Grace had zien slaan en ik hem had zien huilen aan de keukentafel, vol dronken zelfmedelijden. Nu dwing ik mezelf om terug te denken aan mijn vader zoals hij was daar aan de kolkende rivier, zijn gezicht smaller, zijn ogen helderder en met een lach die niet grommend en vals klonk. Ik help mezelf eraan herinneren dat hij in zijn hart de kwaadste niet was. Hij wist dat we op hem neerkeken. De verrotting van zijn mislukte dromen vrat aan zijn ziel.

Als mijn vader me sloeg, na de dood van David, dan sloot ik mijn ogen en beeldde me in dat ik bij jullie in de tuin liep, langs de kakelende kippen, en dan ging ik in gedachten door de achterdeur de warme keuken binnen. Soms kun je jezelf loskoppelen van wat er in je lichaam gebeurt. Kruiden, koffie, sinaasappelen, geroosterd brood, zeepsop, glazuur en lijm. Twee vrouwen aan tafel die niet praatten, maar toch samen waren. Misschien zat je een pot te glazuren. Of accordeon te spelen of huiswerk te maken, met die geconcentreerde frons op je gezicht die je altijd hebt als je schrijft. Ik probeerde het gekras van jouw vulpen op dik papier te horen wanneer de riem op me neerkwam. Je keek op als ik binnenkwam en dan lachte je naar me. De gesp haalde mijn vel open; de pijn schoot omhoog naar mijn tanden en mijn schedel, langs mijn vingers omlaag tot ik er helemaal van gloeide, maar ik gaf geen kik. Hij zou me nooit meer aan het huilen maken. Als ik aan jullie oude tafel zat, legde ik mijn handen op de houtknoesten en voelde ik de warmte van de zon door het open raam op mijn blote armen en dan kwam alles goed. Het was een compleet andere wereld.

Ongeveer een week later, op zondag. Eindelijk ging ik terug naar jullie huis. Ik belde niet op van tevoren, uit angst dat je nee zou zeggen of mijn komst zou willen uitstellen. Ik ging dat hele eind lopen, ruim twaalf kilometer, maar dat was fijn omdat het ondanks de regen van die nacht een mooie, heldere ochtend was, blauw met groen en goud. Ik vertrok vroeg, nog voordat mijn ouders wakker waren, toen het nog koud was. Ik nam de tijd. En nu nog, nu ik hier lig op wat mijn doodsbed zal worden, herinner ik me dat ik mijn schoenen uittrok zodra ik de stad uit was en dat ik liep op het ritme van de liedjes in mijn hoofd. Dat ik mijn adem inhield tussen twee bomen. Een stukje achteruitliep. Over plassen heen sprong. Allerlei vormen probeerde te ontdekken in de wolkjes aan de horizon. Ken je dat, dat de dingen soms het fijnste zijn vlak voordat ze gaan gebeuren, als alles nog mogelijk is? Ik had het gevoel dat ik iets heel gewichtigs deed, ook al wist ik dat het voor jou en Emma niet meer zou zijn dan een bezoekje van een jongen die jullie amper kenden en aan wie jullie waarschijnlijk niet meer hadden gedacht sinds die laatste keer.

Pas toen ik bij jouw huis aankwam, liet ik de zenuwen toe. Wat moest ik zeggen als je de deur opendeed? Ik probeerde een openingszin te bedenken. ‘Hallo Marnie, ik was toevallig in de buurt…’ Onzin, hoe kon ik nou in de buurt zijn terwijl je aan het einde van een doodlopende weg woonde? Het kwam geen moment bij me op dat er misschien niemand thuis zou zijn, maar toch waren jullie er niet. Ik liep het pad op, langs de beukenboom en de zilveren berken, langs de kippen in de ren, de rozenstruiken en de bijna verwelkte pioenrozen. Het viel me op hoe verzorgd alles eruitzag. Er was een moestuintje – later zou ik het helpen omspitten en beplanten – met kaarsrechte rijen ontkiemende plantjes en een opgerolde gele tuinslang ernaast. Een houten bankje met uitzicht op zee, de zee die die dag turquoise was.

Toen ik aanklopte, werd er niet opengedaan en ik hoorde helemaal niets. Ik duwde de brievenbus open en gluurde naar binnen, naar de houten vloer. Klopte nog een keer. Toen ging ik naar de werkschuur, waar Emma me een pot had leren draaien, en ook daar klopte ik aan, ook al wist ik inmiddels dat er niemand zou zijn. Dus ging ik op een bankje zitten wachten. Ik had niet eens een boek meegenomen, of een velletje papier. Ik draaide een shagje, rookte het op en begroef de peuk in de aarde. Ik maakte een handstand en moest die van mezelf twee minuten volhouden, hoewel het bloed in mijn hoofd bonkte en ik me raar begon te voelen. Toen bedacht ik dat ik net zo goed iets constructiefs kon doen, dus ging ik onkruid wieden in de moestuin. Eigenlijk stond er niet veel onkruid, alleen aan het uiteinde een paar dofgroene sprietjes en hier en daar wat donkere blaadjes. Ik wou dat het er meer waren geweest – dat je bij terugkeer had kunnen zien hoeveel werk ik had verzet. Toen ik klaar was, draaide ik de buitenkraan open en gaf de plantjes zorgvuldig water met de tuinslang. Daarna, omdat het inmiddels erg warm was en ik zo vreselijk teleurgesteld was dat je niet thuis was, hield ik de slang boven mijn hoofd en liet het water langs mijn lijf stromen tot ik drijfnat was. Dat was het moment waarop Emma en jij aan kwamen lopen over het pad, lachend, met een man tussen jullie in. Jij hield je hand boven je ogen tegen de zon toen je me zag, om te kijken wie het was. Even dacht ik dat je me niet eens zou herkennen. Je had een afgeknipte spijkerbroek met rafels aan, een rood T-shirt en sandalen, en je droeg je haar in een los staartje. Toen je dichterbij kwam, zag ik nieuwe sproetjes op je neus en je blote armen waren bruin. Emma droeg een groene rok en had een afgedragen strohoed op haar hoofd. In haar hand droeg ze een mand met een deksel. Ik sloeg weinig acht op de man, zag alleen dat hij niet jong was en een kleed onder zijn arm droeg.

‘Ralph?’

Ik legde de tuinslang weg; het water sputterde op het gras naast me. Toen ik mijn hoofd schudde, vlogen de druppels in het rond.

‘Ik was toevallig in de buurt. Nee, natuurlijk niet. Hallo. Je zei dat je het niet erg vond, dus ben ik gekomen. Eh, ik…’

‘De tuin. Waarom heb je alle…?’

‘Hallo, Ralph,’ onderbrak Emma haar, en ze deed een stap naar voren om me op mijn wang te kussen. Het leek haar niet te deren dat ik onder de modder zat en drijfnat was. ‘Wat leuk dat je er bent.’

‘Was dat geen onkruid?’

‘Geeft niks.’ Ze liep weg om de kraan uit te draaien. ‘Kom, dan drinken we een kop koffie. Of heb je liever iets fris?’

‘Als het niet te veel moeite is…’

‘Natuurlijk niet. Zal ik eens kijken of ik droge kleren voor je heb?’

‘Nee, ik droog vanzelf op.’

‘Blijf hier maar zitten met Marnie, dan haal ik wat te drinken. Trouwens, dit is Eric. Hij komt uit Schotland en logeert een paar dagen bij ons omdat hij bij zijn moeder op bezoek gaat.’ Ze glimlachte naar Eric en voegde eraan toe, duidelijk bedoeld voor zijn oren in plaats van de mijne: ‘Eerst was hij gewoon een gast, maar nu is hij een vriend van ons geworden. Eric, dit is Ralph.’

‘Hallo, Ralph.’ Eric gaf me een hand. Hij moet toen een jaar of vijftig zijn geweest. Hij had mooi zilvergrijs haar en een verweerd gezicht met rimpeltjes bij zijn ogen, alsof hij zijn hele leven veel had gelachen, ook al keek hij die morgen ernstig en behandelde hij me met respect, iets wat nieuw voor me was en dat maakte dat ik hem meteen mocht. Zijn handdruk was zo stevig dat ik naar adem hapte. ‘Aangenaam.’

Jij had behalve mijn naam nog geen woord gezegd. Je keek me zijdelings aan, nam het kleed van Eric over, klopte het uit en ging erop zitten, met die lange, slanke benen onder je gevouwen.

‘We hebben een ontbijtpicknick gehouden aan zee,’ zei Emma. ‘Als we hadden geweten dat je kwam…’

Ik ging naast je zitten. Mijn kleren plakten aan mijn lijf en ik voelde je blik op me gericht.

‘Zal ik weggaan?’ fluisterde ik toen Eric en Emma naar binnen liepen. ‘Had ik niet moeten komen?’ Weet je wat het met jou is, Marnie? Je bent aardig. Dat ben je altijd geweest. Je glimlachte eindelijk echt naar me en trok je sandalen uit.

‘Er is nog genoeg over van de picknick. Wil je iets eten?’

‘Eten?’

‘Ja, dat spul dat je in je mond stopt en waar je even op kauwt voordat je het doorslikt.’

‘Wat heb je allemaal?’

‘Scones. Aardbeien.’

‘Lekker.’

‘Hier, pak maar.’ Ze trok de mand naar zich toe en klapte het deksel open. ‘Je bent drijfnat.’

‘Wat heb ik uit de grond getrokken?’

‘Rucola. En tuinbonen, geloof ik.’

‘Ik wilde helpen.’

‘Ach, ja.’

‘Sorry.’

‘Gaat het thuis wat beter?’

Ik mompelde iets, want ik wilde het duistere gevoel van thuis niet toelaten op deze fijne, heldere zomerdag.

We bleven een tijdje zwijgend zitten. Ik trok de kroontjes van de sappige aardbeien en at ze een voor een op, langzaam. Emma bracht twee glazen gemberlimonade en een handdoek. Ze zei dat ik moest blijven eten.

‘Jij boft maar met zo’n moeder,’ zei ik.

‘Dat weet ik.’ Je sloeg je benen over elkaar en trok je voeten onder je dijen. Je dikke donkere haar glansde in het zonlicht en er stonden minuscule zweetdruppeltjes op je bovenlip. Ik staarde je aan; pure gelukzaligheid klopte in mijn vingertoppen en in mijn schedel. Je kwam zo beheerst en volmaakt over, zoals je daar in lotushouding zat, met je handpalmen naar boven gedraaid op je knieën en je groezelige voetzolen.

‘Als je bij die boomstronk daar begint, zou je dan helemaal tot aan de zee kunnen komen zonder de grond te raken, denk je?’ vroeg ik.

‘Bedoel je door in bomen te klimmen en zo?’

‘Ja.’

‘Ik weet het niet,’ zei je weifelend, en je rimpelde je neus. ‘Volgens mij niet.’ Toen maakte je je paardenstaart steviger vast en trok je je sandalen weer aan. ‘Kom, we gaan het proberen.’

Ik had niet het gevoel dat we vijftien waren, eerder zeven. We klommen in kleine, knoestige bomen, sprongen van steen naar boomstronk, wankelden over de afbrokkelende resten van oude stapelmuurtjes, haalden onze knieën en handen open, kregen zand in onze ogen, voelden de zoute wind en de zon op onze wangen en onze schouders branden en bereikten het strand door vals te spelen: op kale stukken grond trokken we onze schoenen uit en gebruikten die als stapstenen. Daarna gingen we met kleren aan zwemmen, gillend om het koude water, giechelend en elkaar kopje-onder duwend, waarna we op onze rug naar de strakblauwe lucht boven onze hoofden gingen liggen kijken. Jij kon beter zwemmen dan ik, als een dolfijn. Toen ik naar je keek, kon ik heel even David vergeten, en mijn dronken vader en het gezicht van mijn moeder dat betrok zodra ze mij zag.

Ik bleef die middag bij jullie eten. Ik doopte een mooi dun penseel in een pot aquamarijnglazuur en bestreek mijn scheve pot ermee. Ik schaakte in de tuin met Eric, verloor en begon aan een tweede partij; we spraken geen van beiden. Binnen hoorde ik Emma en jou, maar ik kon niet verstaan wat jullie zeiden. Jij kwam cakejes brengen met room en een aardbei erop, en thee in een pot met scheve tuit die Emma lang geleden had gemaakt en die jij had beschilderd met een heel fijn patroontje. Ik weet nog precies hoe geurig de damp rook die eraf kwam toen je thee inschonk. Zo’n zomeravond, mild en warm, met lengende schaduwen op het gras en geheimzinnige donkere plekken onder de bomen en struiken. Het zout schuurde op mijn huid; mijn haar voelde dik en plakkerig. Er zaten zwaluwen onder de dakranden van jullie huis, vlinders in de vlinderstruik, waterjuffers boven het vijvertje naast de trap en broedende kippen in de ren. Een grote vreugde stroomde door me heen. Spoelde me schoon.

Ik wilde niet naar huis. Ik overwoog om te vragen of ik mocht blijven slapen, in het kamertje van de vorige keer – toen wist ik nog niet dat het de oude slaapkamer van je broertje was; dat zou je me pas maanden later vertellen – maar ik deed het niet, omdat ik wist dat Emma dan eerst mijn ouders zou willen bellen. Eric bracht me naar huis, nadat jij nog een kaastosti voor me had gemaakt. Hij stond erop dat ik zijn schaakboek leende om het thuis te bestuderen, en dat vond ik heel fijn, omdat ik daardoor een excuus had om gauw weer eens terug te komen.

Dat deed ik drie dagen later, na school, en ik bleef tot laat. En de zaterdag daarop ging ik weer in alle vroegte naar jullie toe. Eric was inmiddels vertrokken; zijn plaats was ingenomen door een nors echtpaar. Ik hielp Emma met hun ontbijt; ze konden het niet laten om zelfs boven de spiegeleieren door te kibbelen. Emma droeg ook niet echt bij aan de sfeer: ze deed afgemeten en ijzig beleefd tegen hen, haar gezicht star van afkeer. De toast was aangebrand en de koffie lauw, en ze zette de borden met een klap op tafel. Dat was een kant van haar die ik nog niet kende; tamelijk angstaanjagend. Ik wist dat ik haar nooit tegen de haren in zou moeten strijken. Later hing ik samen met jou de lakens en kussenslopen aan de waslijn. Het wasgoed bolde op in de frisse bries, zodat jij beurtelings tevoorschijn kwam en er weer achter schuilging. Zo heb ik je in mijn geheugen opgeslagen: in die afgeknipte spijkerbroek, met groene verf op je knie, een grijze trui met ronde hals en een raar petje over je voorhoofd getrokken. Dikke wenkbrauwen, lichte huid, die sterke armen boven je hoofd geheven, een open blik; zichtbaar en dan weer onzichtbaar achter de lakens.

En ik ging steeds weer terug, soms dagen achter elkaar, en langzamerhand werd het heel gewoon dat ik opdook en meedeed met datgene wat jullie aan het doen waren. Dat vond ik misschien nog wel het allerfijnste: jullie waren mijn alternatieve gezin, het gezin dat ik in een ander leven had kunnen hebben. Erwten doppen. Franse werkwoorden of scheikundeformules leren. Eieren rapen. Afwassen. Citroencake of zandkoekjes bakken. Boeken lezen – je hebt altijd de gewoonte gehouden om moeilijke passages fluisterend hardop te lezen; zelfs als je geen geluid maakte, bewogen je lippen. Schilderen – je had tekenen als keuzevak en het examen naderde; je probeerde me perspectief en belijning uit te leggen. Ik heb nog altijd het houtskoolportret dat je van me hebt getekend. Het hangt ingelijst boven mijn bed in Amsterdam. Daarop ben ik afgebeeld zoals ik zou willen zijn, omdat jij een bepaalde blik in mijn ogen zag – terwijl ik naar jou keek.

Het was een lange zomer, want we hadden in juni examens en daarna tien lange weken vakantie. Weet je nog dat je me meenam in de zeilboot die Emma afgedekt ergens vlak bij het kiezelstrandje had liggen? Ik bedenk nu pas – ik snap niet waarom ik daar toen niet aan heb gedacht – dat het de boot was waarin Paolo en Seth zijn omgekomen. Ik begrijp niet waarom ze hem niet had weggedaan, en dat ze jou erin liet varen. Ze was altijd vastbesloten om jou niet op te zadelen met haar eigen angsten – al stond ze er wel op dat we grote, dikke gele zwemvesten droegen en mochten we niet het water op als het te hard waaide.

Het was een houten bootje met een stompe, gebarsten neus, een korte mast en een stokoud, slecht passend zeil dat we met een stuk touw moesten vastmaken. Zodra we het bootje te water lieten, stroomde er via de bodem water naar binnen. Eigenlijk was er niet genoeg plaats voor ons beiden, en mijn taak leek erin te bestaan om steeds aan de kant te gaan zitten die in het water hing, waar de losse touwen tegen me aan zwiepten terwijl het zeil klapperde als een gewonde zeemeeuw en het grijze water over de rand gutste – al zal de rand op een boot wel niet ‘rand’ heten, maar ik heb die zeiltermen nooit helemaal onder de knie gekregen. Jij zat aan het roer in je gele zwemvest, doodkalm, maar ik gilde en giechelde en vloekte, en ik viel regelmatig op de bodem van de boot, met mijn schenen tegen het kielzwaard, of ik gleed als een gestrande walvis rond wanneer de boot over ruw water hotste en klotste. En ook zo heb ik je in mijn geheugen opgeslagen: je dikke donkere haar naar achteren gezwiept door de wind, je grijze ogen die de golven afspeuren en dat geheime lachje van je.

Marnie Still: alle herinneringen aan jou die ik heb bewaard en bewaakt voor deze dag. Samen jouw kamer schilderen, ik gehaast en met de Franse slag, jij uiterst nauwgezet. Paddenstoelen plukken in het bos bij jullie huis en ze daarna bakken met Emma, die me de Latijnse namen leerde. In mijn oren klonken ze als toverspreuken. Ik leerde jou – of dat probeerde ik – punten en komma’s in je werkstukken te gebruiken; de enige keer dat ik je bijna hysterisch heb gezien, als een vleermuis die zijn radar kwijt is. Het was de eerste keer dat ik je bijna in tranen zag – dat was vlak voordat we de examenuitslag kregen, geloof ik, al zag ik dat verband toen niet. En daarna, kort nadat we de uitslag hadden gehoord en ik het goed gedaan bleek te hebben en jij niet, werden we samen dronken op jouw kamer van de fles wodka die ik van mijn vader had gepikt: jij was heel stil en werd alleen maar slap en treurig van de alcohol; ik wilde je zo verschrikkelijk graag troosten, maar ik wist niet hoe. We rookten samen sigaretten op het strand, ook al bleek roken uiteindelijk niets voor jou te zijn. We fietsten over landweggetjes met een picknick in de mand op het stuur: Emma leende me een heel oude fiets die van Paolo geweest moest zijn, al heeft ze dat nooit met zo veel woorden gezegd en ik heb haar er niet naar gevraagd; toen ik die eenmaal had, was het makkelijker om na school naar je toe te gaan en ’s avonds laat nog terug te fietsen. Het lampje dat op het stuur geschroefd zat wierp een vage, knipperende lichtbundel voor me uit. Ik schaakte met Eric toen hij in de herfst weer kwam voor een bezoek aan zijn moeder, en deze keer won ik – na uren oefenen op mijn kamer met mijn plastic reisschaakspel, waarvan diverse stukken ontbraken. Ik spitte jullie tuin om tot ik eelt op mijn handen had. Ik hakte hout, zoals Oliver en jij vandaag gedaan hebben, maar zelf zal ik het nooit meer doen. Ik leerde de haard aanmaken en leerde koken; Emma en jij zeiden streng dat iedere man minstens even goed moest kunnen koken als een vrouw, dat dat zijn morele plicht was, dus maakte ik risotto en witte sauzen en omeletten en cake, en later promoveerde ik tot currie- en ovenschotels en mijn grootste triomf: citroenschuimtaart. Jij hebt me zelfs leren breien! Maar wat ik nooit heb geleerd is een vertrek knus en huiselijk maken, zoals Emma en jij dat konden: een paar slimme aanpassingen en je voelde je er thuis. Dat doe je hier nu ook. Ik ga dood in een huiselijke omgeving.

Het was alsof ik mezelf had opgesplitst in twee personen. Enerzijds de ruwe, norse Ralph die spijbelde van school om de pestkoppen te ontlopen, die in het donkere, totaal ontregelde huis in de stad woonde en ’s nachts zijn deur op slot deed uit angst dat zijn vader, met zijn vlezige vuisten en zijn aangetaste gezicht, naar binnen zou stormen en zich over hem heen zou buigen om met zijn stinkende adem een reeks scheldwoorden over hem uit te storten. En anderzijds de Ralph die wegglipte uit die nachtmerriewereld en naar jullie huis toe ging, doodsbang voor dat nieuwe geluk, doodsbang dat hij het weer zou kwijtraken, om weer te eindigen waar hij was begonnen, alleen zou de duisternis nog duisterder zijn nu hij het licht had gekend. Door die angst probeerde ik me onmisbaar te maken, oneindig gezellig en onderhoudend. Ik sloeg feiten op die ik had gelezen, verhalen en moppen die ik had gehoord. Als ik spijbelde van school, ging ik in de bibliotheek alle kranten doornemen. Ik kan me voorstellen dat ik soms dodelijk vermoeiend gezelschap geweest moet zijn, met mijn anekdotes en mijn uitgesproken mening.

Ik praatte nooit over mijn familie als ik bij jou was. Ik beschouwde mijn eigen leven als een ernstige infectie waarmee ik jullie niet wilde besmetten. Ik denk dat ik me schaamde. Ik herinner me een avond dat jij al naar bed was (je hebt altijd graag geslapen, je zei dat je minstens negen uur slaap per nacht nodig had, en het liefst twaalf). Het was koud buiten en ik had voor Emma de haard aangemaakt. Ik vertelde haar over een filosofieboek dat ik aan het lezen was, iets over de aard van zekerheid. Ze legde een hand op mijn arm en zei: ‘Zou je je overhemd even willen uittrekken, Ralph?’

‘Mijn overhemd?’

‘Ja, graag.’

Mijn wangen gloeiden. ‘Nee, Emma. Niet doen.’

‘Toe maar,’ zei ze lief. ‘Ik zal het niet aan Marnie vertellen. Ik moet het zien.’

‘Hoe weet je het?’ vroeg ik diep ongelukkig.

Ze glimlachte alleen maar. Ik zou het voor niemand anders gedaan hebben, maar ik knoopte mijn schoolshirt open, trok het uit en draaide me om. Ik voelde me verschrikkelijk naakt en kwetsbaar. Ze stak haar hand uit en raakte de blauwe plekken aan met haar koele vingers. Ik huiverde.

‘Het gebeurt alleen als hij dronken is. Hij weet niet wat hij doet.’

‘Hmm.’

‘Hij is ongelukkig.’

‘Dat zal best. Slaat hij je moeder ook?’

‘Soms.’ Het kwam er fluisterend uit. ‘Ik hou hem niet tegen.’

‘En Grace?’

‘Nee.’ Ik trok mijn overhemd weer aan en ging op mijn hurken bij het vuur zitten. ‘Wat ga je nu doen? Je gaat er toch niet iets mee doen, Emma?’

‘Ik moet erover nadenken. Ik kan het er niet zomaar bij laten, dat zul je vast wel begrijpen. Ga je wel altijd naar school?’

Ik mompelde iets.

‘Ralph?’

‘Nee.’ Ik durfde haar niet aan te kijken. ‘Soms spijbel ik. Maar dan ga ik naar de bibliotheek. Ik lees boeken en leer mezelf dingen die op school nooit aan bod komen.’

Ik wilde haar niet vertellen dat ik nog steeds diep ongelukkig was op school omdat ik werd gepest en uitgelachen, ook al was ik bijna zeventien. Het was al erg genoeg dat ze wist dat mijn vader me sloeg; ik kon de gedachte niet verdragen dat ze zou weten dat ook mijn leeftijdgenoten me treiterden en afbekten.

‘Luister, je moet me iets beloven. Vanaf nu ga je iedere dag naar school, begrepen? Je hebt nog maar een kleine twee jaar. Een diploma opent deuren voor je en bezorgt je een beter leven. Je gaat naar school, maakt je huiswerk en slaagt voor je examens, en dan kun je de wijde wereld in trekken.’

‘Maar Emma…’

‘Wat zou je het allerliefst willen worden?’

‘Ik? Ik weet niet. Op zich kan ik waarschijnlijk nog alle kanten op, met mijn cijfers. Soms zou ik wiskundige willen worden, omdat ik veel van wiskunde hou; het is net een soort geheimtaal die ik beheers, maar ik wil ook wel schrijver worden, of filmmaker. Of misschien wel dokter. Laatst heb ik zitten denken dat ik best geneticus zou willen zijn, want ik heb een boek gelezen over… Wat zit je nou te lachen?’

‘Ik lach je niet uit, het is positief bedoeld,’ zei ze. ‘Maar nu ga ik een kop thee voor je zetten en dan stap je op de fiets naar huis – tenzij je liever hier blijft slapen.’

‘Wat zorg je toch goed voor me, Emma.’

Ik had het liefst mijn hoofd in haar schoot gelegd en alles aan haar overgelaten. Ik voelde de tranen prikken, maar ik knipperde ze weg. Ik had nog steeds niet gehuild om David, of eigenlijk helemaal nergens meer om sinds zijn dood. Het zou nog maanden duren voordat de tranen eindelijk kwamen. Maar daar kom jij zelf nog wel op terug, denk ik. Als je zover bent.

Natuurlijk was het niet alleen maar een idylle. Ik droeg wel de oogkleppen van een puber (ik ben heel langzaam en met tegenzin volwassen geworden; op mijn zestiende was ik eigenlijk nog een kind – jij was een stuk volwassener dan ik) maar desondanks was ik me bewust van de geldproblemen. Jullie huis, waar ik zo dol op was, was oud en viel bijna uit elkaar. Er mankeerde altijd van alles aan: de verwarmingsketel was stuk en moest vervangen worden; de vochtwerende laag kon niet voorkomen dat het vocht in de stenen trok, een scheur werkte zich onheilspellend omhoog in de muur naast de voordeur; Emma mat hem regelmatig op om bij te houden hoe snel hij langer en dikker werd. Als het enigszins mogelijk was, belde ze geen werklui maar knapten jullie de klussen zelf op, en natuurlijk hielp ik daarbij: kozijnen schuren op zaterdagochtend, de buitenmuren opnieuw voegen en daarna schilderen, en urenlang – slopende uren – grind storten op de oprit, zodat de auto’s geen beschadigingen aan het chassis opliepen door de steeds dieper wordende kuilen.

Soms lieten de pensiongasten hun afkeuring blijken voor de vervallen staat van het huis. Ze wilden hoogpolig tapijt, kleurentelevisie, een eigen badkamer, inbouwkasten met een lampje dat aanging zodra je de kastdeur opendeed – en in plaats daarvan kregen ze een toilet op de gang, een stokoude radiator die rommelde en siste en amper warmte gaf, een gammele kast, oude plafondbalken vol gaten en een schitterend uitzicht over de weilanden, helemaal tot aan zee. Ze schreven zuinige opmerkingen in het gastenboek, en dan wisten we dat ze nooit meer terug zouden komen. In zo’n geval mompelde Emma ‘blij toe’ zodra ze wegreden, maar later zette ze haar bril op en ging naar het hok dat als kantoortje diende, om allerlei bonnen en rekeningen te bestuderen. Ze kon heel stuurs zijn; dan was het alsof de zon achter een wolk verdween en het hele landschap kil en donker werd.

Jij was soms ook teruggetrokken. En al bleef je altijd beleefd en vriendelijk, ik kreeg toch het gevoel dat je er in zulke gevallen niet echt bij was. Er waren momenten dat jullie gammele, heerlijke huis, waar ik me normaal gesproken zo welkom voelde, leeg en triest aanvoelde; het kwam door een afwezigheid die ik eerst niet begreep, en door de diepe, griezelige stiltes. Je vertelde me pas over je vader en je broertje toen we al heel lang vrienden waren. Het was bijna Kerstmis en het had heel licht gesneeuwd, en daarom waren we naar het strand gelopen. Alles zag er vreemd uit: op de kiezels lag hier en daar een laagje wit, de lucht was bewolkt en wit en de zee dofgrijs, met piepkleine golfjes die geluidloos aan de kust likten. Je stem klonk gedempt. Ik zei niet dat Emma het me al had verteld, die keer dat ze me naar een foto van jullie gezin had zien kijken. Ik wilde het in jouw eigen woorden horen.

Nu klinkt het alsof we altijd met z’n drieën waren, jij en ik en Emma, of soms met Eric erbij (zo had ik het het liefst). Maar er waren ook anderen: de gasten natuurlijk, vooral aan het einde van de lente en in de zomer – zelfs wanneer ze op hun kamer waren, waren we ons bewust van hun aanwezigheid en konden we ons niet volledig ontspannen. Verder was Lucy vaak bij ons, en ik wist dat jij veel met haar optrok wanneer ik er niet bij was. Ik leerde haar kennen tijdens mijn tweede of derde bezoek aan jullie huis, toen ik onaangekondigd binnenkwam en Lucy en jij samen in de keuken een chocoladetaart aan het maken waren, die zo zwaar was dat je de boot ermee tot zinken had kunnen brengen. Jullie zaten de beslagkom uit te likken en draaiden je allebei tegelijk om toen ik binnenkwam: twee gezichten besmeurd met chocolade en een gelukzalige glimlach. Net een stel ondeugende kinderen. Ik voelde een enorme steek van jaloezie; zo had ik je nooit gezien als je met mij samen was. En ik was ook jaloers op Lucy’s relatie met Emma, die haar als een volwassene behandelde, om haar mening vroeg en met respect naar het antwoord luisterde. Maar ik kon nooit lang boos zijn op Lucy. Ze was razend slim, sardonisch en opvliegend en – jawel – een fijn mens. Ze deugde. Ik zie haar nu voor me met haar smoezelige brillenglazen en dat ronde gezichtje; haar smalle polsen, knokige schouders en knieën. Ze leverde droog commentaar en wachtte af hoe het gesprek zou verlopen. Of ze keek me aan met die blik waarvan ik verlegen werd, om vervolgens meteen naar me te grijnzen, alsof ik geslaagd was voor een of andere test. Algauw mocht ik haar ontzettend graag – haar passie voor politiek, haar radicaliteit, haar schuchterheid. Ik vond haar leuk omdat ze dol op jou was maar toch ruimhartig plaatsmaakte voor mij. En natuurlijk vond ik haar leuk omdat ze mij leuk vond. Nou, vooruit dan: omdat ze smoorverliefd op me was.

En dan was Grace er nog. Op een zaterdag, toen ik de gedachte niet kon verdragen dat ze de hele dag voor de televisie zou zitten terwijl mijn ouders ruziemaakten en met de deuren gooiden, en de lucht om hen heen kookte van onvrede, duwde ik Grace in haar rolstoel helemaal naar jullie huis. Ik vergat om haar eerst naar de wc te laten gaan of om drinken mee te nemen voor onderweg, dus toen we aankwamen had ze het bloedheet, en ze was van streek en rook naar urine. Emma hielp me haar te wassen en jij leende haar schone kleren, en we tilden haar op het grasveld en daar zat ze dan, onderuitgezakt tussen de madeliefjes, glimlachend en koerend als een duif. Je maakte een krans van madeliefjes voor haar en hing die om haar nek. Dat jaar heb ik haar nog vaak meegenomen. Emma en jij begroetten haar altijd met een kus op haar voorhoofd en praatten tegen haar alsof ze begreep wat je zei. Jullie vertelden haar van alles en plaagden mij via haar. ‘Zeg maar tegen je broer dat hij nodig naar de kapper moet!’ bijvoorbeeld. Of: ‘Zeg maar tegen je broer dat hij eens moet leren zijn rommel op te ruimen als hij heeft gekookt.’ En misschien vertelde je ook wel vertrouwelijke dingen tegen haar, omdat ze niet kon reageren en niets terug kon zeggen. Al je geheimen waren bij haar in goede handen.

Het is gek, maar dat eerste jaar dat ik je kende heb ik je nooit vanuit een seksueel oogpunt bekeken. Ik was gek op je, maar op een heel romantische, kuise manier. Zelfs als we elkaar aanraakten, was dat altijd tijdens het stoeien: armdrukken of elkaar kopje-onder duwen in zee; soms gaf je me nonchalant een arm. We gingen een beetje als kinderen met elkaar om, in elk geval in het begin. Jij was natuurlijk Davids vriendin geweest, maar ik kon me er niet toe zetten daaraan te denken of me voor te stellen dat hij je in zijn armen hield of zoende. Ik vond het afschuwelijk om me voor te stellen dat je op dat gebied bepaalde verlangens kon hebben. Bovendien was hij dood en begraven – mijn broer lag op een steenworp afstand van de jouwe.

Ik weet niet wanneer er een einde kwam aan die onschuldige tijd, maar ik denk dat het is begonnen met de komst van Oliver.





Hoofdstuk 9





Marnie stond bij het raam en zocht naar tekenen van de storm die buiten raasde, in een orkest van dissonate klanken. De wind huilde en ze hoorde de bomen hevig kraken; de regendruppels roffelden als kogels op het glas. Zover ze kon kijken gloorde er nog niet het kleinste reepje licht aan de horizon. Ze hoorde Oliver niet binnenkomen op zijn blote voeten en schrok toen hij een hand op haar schouder legde.

‘O!’ Opgelucht draaide ze zich om. ‘Je laat me schrikken.’

‘Een slechte nacht gehad?’ Zijn stem was zacht en er klonk een tederheid in door die Marnie door haar hele lijf voelde trekken.

Ze gaf niet meteen antwoord, maar keek hem aan. Hij stak een hand naar haar uit en veegde heel zacht een traan van haar wang.

‘Ik weet niet,’ zei ze uiteindelijk. ‘Ik was bang.’

‘Bang dat hij dood zou gaan?’

‘Gewoon bang.’

‘Had me maar wakker gemaakt.’

‘Nee, jij hebt je rust hard nodig.’

‘Jij ook. Je ziet er afgepeigerd uit. Ik neem het hier wel over, ga jij maar liggen en probeer nog wat te slapen.’

‘Ik denk niet dat ik dat nu kan. Zal ik thee zetten?’

‘Lekker.’

‘Iets eten?’

‘Straks misschien.’

Hij ging naast Ralph zitten en nam een van zijn uitgemergelde handen tussen de zijne, die warm en stevig waren. ‘Hallo, vriend,’ zei hij heel zachtjes. Het was niet te zien of Ralph nog sliep. ‘Hier ben ik. Ik zal dadelijk het vuur opnieuw aanmaken. Dot brengt binnenkort straalkachels, dan is het niet meer zo koud in huis. Als je iets nodig hebt, zeg je het maar. Marnie is thee voor ons aan het zetten. Marnie en haar eeuwige kopjes thee, hè?’

Ze strooide theeblaadjes in de pot en zette de fluitketel op het vuur. Terwijl ze wachtte tot het water kookte, ging ze haar gezicht en handen wassen. Het gezicht dat haar aankeek in de spiegel zag er gespannen maar beheerst uit. Ze haalde een kam door haar haar en trok een pijnlijk gezicht toen die aan de klitten rukte.

‘Ik heb heel raar gedroomd,’ zei Oliver toen ze terugkwam in de keuken.

‘O?’

Na de verschrikkingen van de vorige avond was de sfeer tussen hen veel ongedwongener geworden; de onhandige verlegenheid was verdwenen en had plaatsgemaakt voor een soort plechtige intimiteit. Ze hadden allebei het gevoel dat ze een nieuwe fase hadden bereikt: de dood was veel dichterbij gekomen en lag bij hen in de kamer op de loer.

‘Heel warrig. Ik droomde, maar ik wíst dat ik droomde.’

‘Dat ken ik wel. Hier is je thee.’

‘Dank je.’

Marnie ging aan de andere kant van Ralphs bed zitten. Met haar vrije hand streelde ze zijn haar. ‘Heb je de storm gehoord vannacht?’

‘Ja, en hij is nog niet gaan liggen, toch? Als het wat opklaart, kunnen we buiten gaan kijken wat voor schade hij heeft aangericht. Er zullen wel bomen gesneuveld zijn.’

‘Ik denk dat ik straks de ramen ga zemen.’

‘Echt?’ Oliver klonk bedenkelijk.

‘Dat vind jij raar, hè? Dat ik ramen zeem die hij vanuit zijn bed niet kan zien, vloeren boen waarover hij niet kan lopen, soep maak die hij niet kan drinken en cake bak die hij niet kan eten.’

‘Nee, ik vind het juist fijn. Het was hier heel anders voordat jij kwam. Als hij nu wakker wordt, ben je er steeds, alsof je nooit weg bent geweest. Met jou erbij gaat het leven door tot het allerlaatste moment. Al die kleine, gewone dingen die we als vervelende klusjes beschouwen, tot we ze zelf niet meer kunnen doen.’

‘Kijk, het wordt licht.’ Marnie boog zich dichter naar Ralph toe. ‘Het is weer dag. De nacht is voorbij.’



De storm nam af. Buiten lag de grond bezaaid met grote en kleine takken. Een boompje was met wortel en al uit de grond gerukt en had een verrassend diepe krater achtergelaten. Er waren diverse dakpannen naar beneden gekomen en het leek wel alsof het complete landschap subtiel anders ingedeeld was. Maar de wolken, die met zo’n enorme kracht door de lucht hadden gekolkt, als een omgekeerde oceaan, losten nu op en lieten een lichtblauwe lucht achter. Marnie, net wakker na een hazenslaapje, liep behoedzaam over de doorweekte grond naar het meer, waarvan het water door de opkolkende bodem modderig bruin was geworden. Ze draaide zich om en keek naar het huisje van Ralph, dat koppig en onopgesmukt tussen de bomen stond. Er kwam rook uit de schoorsteen. Ze wist dat Oliver daarbinnen zat, dat hij de hand van zijn vriend vasthield en met hem praatte. Ze zou zich dadelijk weer bij hen voegen. Ze zouden gedichten lezen en thee drinken en die huishoudelijke klusjes doen die in hun intieme saaiheid eigenaardig aangenaam werden: sokken oprollen, Ralphs met zweet doordrenkte T-shirts wassen, de houten tafel insmeren met boenwas en hem dan opwrijven met een zachte borstel tot hij honingkleurig glansde, broodkruimeltjes strooien voor de vogels, die het zwaar hadden in de winter. Plotseling werd ze vervuld van een vreugde die maakte dat ze naar adem hapte en haar hand op haar hart legde. Waarom zou ze gelukkig zijn terwijl ze waakte aan Ralphs sterfbed? En toch was ze zich op een aangename manier bewust van het gevoel dat ze veel beter op het leven afgestemd was.

Ze zette haar mobiel aan en beluisterde de voicemail. Lucy had gebeld, zomaar even om haar stem te horen; een paar vrienden en vriendinnen vroegen waar ze zat en waarom ze al twee dagen niet thuis was; er was een bericht van Elaine, die meldde dat haar ter ore was gekomen dat Eva het poppenmuseum nogal laat opende, soms pas om elf uur, en Luisa – Eva’s minder uitbundige zusje – had ingesproken dat ze graag Kerstmis wilde komen vieren met Eva en Marnie, als dat goed was. Ze wist van Eva dat Marnie niet thuis was, maar ze zou over vier dagen aankomen op het vliegveld en dan naar haar flat gaan.

‘Ik mis je,’ zei ze op het laatst. ‘Marnie?’ Een korte stilte, alsof ze dacht dat Marnie meeluisterde. ‘Marnie?’

Ze belde het museum.

‘Hallo!’

‘Dat is wel een heel vrijblijvende manier om de telefoon op te nemen. Ik had ook een klant kunnen zijn. Of Elaine. En wat is dat voor lawaai?’

‘Hé Marnie! Ogenblikje, dan zet ik het af. Greg, zet de muziek even uit.’

‘Is Gregor ook daar?’

‘Hij helpt mee,’ zei Eva nonchalant. ‘Dat is toch wel goed?’

‘Weet Elaine ervan?’

‘Moet dat dan?’

‘Ik weet het niet.’ Er klonk een klap en hard gelach op de achtergrond. ‘Eva, zijn er nog andere mensen?’

‘Eh, ja, de anderen komen wel eens langs.’

‘De anderen? Welke anderen?’

‘Ach, je weet wel.’

‘Nee.’

‘Niks aan de hand, Marnie. Het gaat hier prima.’

‘Je kunt van een museum niet zomaar een feestlocatie maken.’

‘Ze zijn de poppen aan het afstoffen.’

‘Afstoffen?’

‘Komt allemaal goed.’

‘Waarom ben ik nou niet gerustgesteld? Die anderen… logeren die ook in mijn flat?’

‘Min of meer.’

‘Min of meer. Hoeveel mensen?’

‘O, niet zo veel.’

‘Eva!’

‘Maak je geen zorgen, we hebben geen troep gemaakt. Ze konden nergens anders terecht, wat had ik dan moeten doen?’

‘Maar…’ Marnie deed haar ogen dicht en stelde zich haar keurig opgeruimde flat voor, waar alles een vaste plek had en de schilderijen vredig aan de witte wanden hingen – nu vol vreemden en compleet overhoopgehaald. ‘En Luisa komt dus ook nog?’

‘Ja. Fijn, hè?’

‘Vindt Fabio het niet erg om alleen achter te blijven?’

‘Nee, die gaat naar… Wacht even, ik geloof niet dat jij dat wilt horen.’

‘Ik denk het ook niet.’

‘Maar we kunnen dus een gezellige familiekerst vieren, jij en ik en Luisa.’

‘Ik weet nog niet wanneer ik terugkom. Ik blijf hier tot het einde.’

Toen het gesprek beëindigd was, bleef ze even staan. Een ‘familiekerst’: een lichtje aan het einde van deze donkere tunnel. Lucy had de wereld willen verbeteren en Lucy wilde Ralph; Ralph wilde roekeloze avonturen en hij wilde Marnie. Maar het enige wat ik ooit heb gewild, dacht ze, was een gezin: lange zonen en mooie dochters en een plek die ik mijn thuis kon noemen.

Ze ging niet meteen terug naar binnen, maar liep het bos in over de zachte ondergrond van gevallen dennennaalden, tot ze bij een mooie dennentak kwam die door de storm van een boom was gerukt. Het was donker tussen de bomen, bijna alsof het nacht was, en de glanzende druppels vielen geluidloos uit het bladerdak boven haar hoofd. Marnie hield de tak ter inspectie omhoog: ze zouden het ermee moeten doen.



Het waaide nog steeds hard; de wolken vlogen door de lucht en de vlakken blauwe hemel werden steeds groter terwijl er een koude, heldere schittering over het landschap trok.

De verpleegkundige was geweest en alweer vertrokken, en er hing een nauwelijks waarneembare geur van poep en ontsmettingsmiddel in huis. Oliver zat naast Ralphs bed zachtjes gedichten voor te lezen. Ralph had zijn ogen open, maar Marnie zag meteen dat hij langzaam wegzakte in een medicijnenroes.

‘Hallo.’ Ze trok haar jas uit, blies op haar handen tegen de kou en gaf toen voorzichtig een zoen op Ralphs hoofd. Alles aan hem leek oneindig fragiel en breekbaar. Als ze zijn huid aanraakte, verwachtte ze bijna dat er blauwe plekken op zouden verschijnen; wanneer ze zijn hoofd optilde – dat onnatuurlijk groot en zwaar was in contrast met zijn wegkwijnende lijf – om hem van een kop thee te laten nippen, was ze bang dat zijn nek zou knakken in haar handen.

‘Wat heb je daar?’ vroeg Oliver.

‘Onze kerstboom.’ Ze hield de dennentak omhoog.

‘Kerstmis? Allang weg,’ zei Ralph schor.

‘Nu ben je er nog en wij zijn er ook. Dit is onze kerst, dus ga ik voor ons het huis versieren.’

Marnie zette de tak in een plastic bloempot die ze buiten bij het haardhout had gevonden en verankerde de onderkant met stenen die ze op de terugweg uit het bos had meegenomen. Ze zette de pot op een lege doos en plaatste die aan het voeteneind van Ralphs bed, zodat hij zijn hoofd niet hoefde te draaien om hem te kunnen zien.

Oliver stond op en zei: ‘Nu jij er weer bent, ga ik gauw even naar Dot om de straalkachels te halen. En ze heeft ijs gehaald, zoals je had gevraagd. Ik wil ook een dvd-speler lenen, met een paar films die ze voor me zou halen. The Lady Vanishes, His Girl Friday, dat soort dingen.’

Marnie knikte. Eigenlijk wilde ze zeggen dat hij niet te lang weg moest blijven, maar ze slikte de woorden in. Ze had het gevoel dat Ralph met de minuut verder weggleed. Ze kon hem bijna zien gaan, als een gestalte die langzaam oploste in de mist; er zou een moment komen dat hij volledig onzichtbaar was. Hij sprak nog maar zelden, en wanneer hij iets zei, leek het hem een enorme inspanning te kosten de woorden eruit te persen.

Oliver legde nog wat hout op het vuur en vertrok, en Marnie zette een ketel water op – het leek wel alsof ze ieder uur een pot thee zette. Ze begon in de laden te rommelen, en tussen de stapels boeken en schriften die op de vloer lagen. Toen ze een stuk karton en wat repen gekleurd vloeipapier had gevonden, rende ze de trap op naar Ralphs oude slaapkamer om een naaisetje en pastelkrijtjes uit haar weekendtas te pakken. Ze ging terug toen de ketel floot.

‘Zal ik muziek opzetten?’ vroeg ze aan Ralph. Hij gaf geen antwoord, ook al keek hij voortdurend naar haar en volgde hij al haar bewegingen met die enorme ogen van hem. ‘Iets van Haydn?’ Ze haalde de cd uit het doosje en stopte hem in de speler. Vioolmuziek in kleine terts vulde het vertrek. Marnie schonk twee bekers thee voor hen in, ging naast Ralph zitten en legde even een hand op zijn voorhoofd. Toen pakte ze het naaischaartje en het karton. ‘Klokken?’ vroeg ze. ‘Rendieren? Of zomaar wat vormen misschien.’

Ze knipte een kleine spiraalvorm uit en legde die op het dekbed, op Ralphs borst. Algauw lag het bed vol met tientallen papieren figuurtjes, die bijna onwaarneembaar op en neer bewogen op het ritme van zijn oppervlakkige ademhaling. Ze tilde Ralphs hoofd voorzichtig op om hem een paar slokjes lauwe thee te laten drinken en veegde zijn mond af met de onderkant van haar truitje. Toen pakte ze haar krijtjes en begon het karton in te kleuren: blauw, roze, groen. Met een dikke naald prikte ze gaatjes in de figuren en reeg er katoendraad doorheen, waaraan ze ze in de dennentakken hing. Het was alsof ze weer op de lagere school zat. Van gedraaide stukjes gekleurd vloeipapier maakte ze strikken, die ze ook in de dennentak hing, en daarna reepjes aluminiumfolie uit de keukenlade.

‘Wat vind je ervan?’

‘Mooi,’ wist hij uit te brengen; althans, dat was wat Marnie opmaakte uit de fluisterklank die uit zijn mondhoek kwam.

De muziek werd trager, gedempter. De klanken kwamen Marnie somber en meditatief voor, verlangend. Een soort verdriet zette zich vast in haar keel, zoals ze als kind altijd een zekere heimwee had gevoeld. Ze stond op uit haar stoel en liep naar de la naast de oven waar ze een hele zak waxinelichtjes had zien liggen. Die haalde ze eruit, scheurde het dikke plastic open met haar tanden en zette alle beschikbare oppervlakken vol lichtjes.

‘We steken ze straks wel aan,’ zei ze. ‘Als het donker wordt. Nu is het voor het eerst sinds ik hier ben echt licht en mooi buiten, koud maar vrij helder. Kijk, als ik dit gordijn opzij houd, kun je het beter zien. Ik was daarstraks in het bos, Ralph, en er vielen van die lichtbundels door de bomen op de ondergrond van dennennaalden en mos. Prachtig. Mysterieus, alsof het een gewijde plek was. Ik dacht…’ Ze zweeg even toen ze hoorde dat haar stem oversloeg. ‘Ik dacht eraan hoe dierbaar je me altijd bent geweest, ook al hebben we elkaar zo lang niet gezien.’ Ze zweeg weer en keek naar hem. Zijn oogleden knipperden. ‘Hoor je me wel?’

Hij gaf geen antwoord. Ze leunde achterover in haar stoel, keek naar de langzaam draaiende figuurtjes in de boom en luisterde naar de muziek, die ongemerkt sneller was geworden en nu dringend klonk, alsof er een climax naderde. Zoals ze nu zat, kon ze de zon telkens door de wolken heen zien breken en weer verdwijnen, waardoor het landschap voortdurend in beweging was – nu eens somber en grillig, dan weer fel en helder. Er hing geen klok in de kamer en ze wist niet hoe laat het was; het onverbiddelijke verstrijken van de minuten en uren had plaatsgemaakt voor licht en donker, halve dromen, voorgelezen gedichten en het geflakker van de vlammen in de haard die schaduwen over de kamer wierpen.

De muziek werd weer trager, en eindelijk drong het tot Marnie door dat ze luisterde naar Haydns ‘Afscheidssymfonie’, waarin de musici op het laatst een voor een afscheid nemen. Ze had er ooit een uitvoering van gezien, lang geleden, in een kerk. Er hadden kaarsen gebrand, die gedoofd waren toen de muziek wegstierf en de musici vertrokken. Nu zat ze roerloos in haar stoel naast het bed en durfde nauwelijks adem te halen. Eerst waren de hobo’s vertrokken, toen de hoorns, daarna hield de dubbele bas ermee op, gevolgd door de cello. Marnie had haar hand op die van Ralph gelegd en hield haar blik strak op het mooie weer buiten gericht. Ze wist niet of hij wakker was of sliep, maar ze ging evengoed verder met haar verhaal.





Hoofdstuk 10





Marnie was zeventien toen ze Oliver ontmoette: afgezien van David had ze nog nooit een vriendje gehad. En zelfs op David was ze niet verliefd geweest – niet tot over haar oren, met haperend hart en dichtgeknepen keel, met slapeloze nachten, betoverd en misselijk en met buikpijn, niet verlangend en dromend en dwaas. Ze dacht wel eens dat er iets aan haar mankeerde, dat er iets ontbrak waardoor ze altijd ingetogen zou zijn, teruggetrokken in hun gekwelde huis met haar gekwelde moeder, waar ze zich zou vastklampen aan haar jeugd.

Het was een druilerige zondag in januari – zo’n schrale dag waarop het nooit helemaal licht wordt en die traag en rusteloos verstrijkt met onbevredigende klusjes. Marnie had de hele ochtend Emma geholpen mokken en kommen in te pakken in bubbeltjesplastic, ter voorbereiding op een pottenbakkersmarkt de week erop, waar ze een kraam zou hebben. Marnies vingers waren spierwit van de kou in de schuur. Na het middageten had ze geprobeerd zich op haar huiswerk te concentreren. Ralph en Lucy deden hun best om haar de grammaticaregels bij te brengen, maar de woorden veranderden nog altijd in vormen als ze er lang naar keek. Ze had een hekel aan punten en komma’s, daar kwam het op neer. Spellen kon ze niet. In plaats daarvan zat ze op haar kamer wat in haar werkboek Engels te krabbelen voordat ze haar tekenmap pakte. Ze had Textiele Werkvormen als keuzevak en daarbij voelde ze zich als een vis in het water. Soms, als ze bij het vuur zat en Emma in de kamer zat te lezen, als ze een naald door een lap stof haalde en langzaam een patroon zag ontstaan, dan ervoer ze een tevredenheid die tastbaar was en in het heden wortelde: alles gericht op die piepkleine, gelijkmatige steken. Vandaag legde ze haar wiskunde opzij en pakte haar houtskool. Ze was bezig aan een serie zeegezichten, allemaal zwart-wit. Voor haar lag een tekening van de romp van een oude boot – alleen de ribben waren nog over – die half schuilging in het hoge gras aan zee. Daar was ze samen met Ralph en Lucy op gestuit tijdens een van hun wandelingen een paar dagen geleden, en ze had meteen haar schetsboek gepakt, aangetrokken door de grillige belijning van de skeletachtige scheepsromp tegen een achtergrond van grijze golven. Ralph en Lucy hadden erop aangedrongen dat ze opschoot, want ze hadden het steenkoud in de bijtende oostenwind, die de riethalmen platlegde en een fijne druppelregen vanaf het water blies. Marnie had gezegd dat ze maar vast zonder haar moesten gaan, maar ze waren blijven wachten; samen hadden ze steentjes in het water gegooid en over haar schouder meegekeken naar de tekening. Waadvogels renden op lange poten over het zand en de schelpen en uitten zo nu en dan een gedempte, melancholische kreet. Lucy’s gezicht was vlekkerig van de kou; haar ogen traanden achter de nieuwe contactlenzen en ze trok haar jas steviger om zich heen. Ralph was belachelijk dun gekleed, zoals bijna altijd – alleen de slecht passende gestreepte fluwelen broek die hij per se had willen kopen in de tweedehandswinkel, een wit kraagloos hemd waarin zijn sleutelbeenderen scherp afstaken en een lange sjaal met kraaltjes die achter hem aan wapperde; hij had niet eens een jas. Hij hopte van de ene voet op de andere alsof hij zelf een watervogel was en kraamde allerlei onzin uit; zijn donkere haar werd door de wind telkens in zijn schrikbarend bleke gezicht geblazen.

Misschien, dacht Marnie, kon ze hen aan de tekening toevoegen, nauwelijks meer dan een vage suggestie helemaal aan de rand, om het grimmige tafereel wat te verzachten. Ze werd onverwacht bevangen door een enorme genegenheid voor hen beiden, voor hun loyaliteit en hun ongecompliceerde enthousiasme. Wat vormden ze samen eigenlijk een vreemd, ongeregeld trio, bedacht ze. Totaal niet cool, gelukkig niet. Ook al besteedde Lucy de laatste tijd meer aandacht aan haar uiterlijk en ontwikkelde ze langzaam een eigen, androgyne stijl, met haar mannencolberts en veel te wijde broeken die werden opgehouden met bretels, ze was nog altijd een echte studiebol, sarcastisch en standvastig. Op school werd ze ‘nerd’ genoemd en maakten de anderen grapjes achter haar rug, maar over het algemeen lieten ze haar met rust omdat ze een beetje bang waren voor haar radde tong en haar felheid. Ralph – Marnie glimlachte pijnlijk – was druk en onhandig, zo gretig dat hij over zijn eigen benen struikelde, en hij liet zich gemakkelijk van zijn stuk brengen maar bezat ook een oneindige veerkracht. In veel opzichten leek hij jonger dan zijn jaren; een ongeduldig, gulzig kind. Pas in de afgelopen weken had ze soms een glimp opgevangen van een andere Ralph, een wat sombere jongeman met een mager gezicht en mooie ogen, maar dat kwam puur doordat ze hem door Lucy’s verliefde ogen had bekeken. Ze trok met haar houtskool een streep aan de rand van het papier, waar haar twee vrienden bij de boot hadden gewacht – nu eens bukkend om een stuk sepia op te rapen, of een piepkleine porseleinslak voor Emma’s verzameling, die in een glazen pot op de wc stond; dan weer slappe repen zeewier naar elkaar gooiend – en ze tekende heel vaag hun omtrekken, maar op zo’n manier dat alleen zij wist wat het betekende.



Toen er werd geklopt, wist ze onmiddellijk dat het Ralph was, ook al had ze hem vandaag niet verwacht. Niemand kondigde zijn komst aan zoals hij: met een snelle, ongeduldige roffel, alsof hij iets dringends te vertellen had en daar geen seconde langer mee kon wachten. Ze legde haar schetsboek weg, voorzichtig, om de houtskoollijnen niet uit te vegen voordat ze ze had gefixeerd, en liep de trap af. Maar toen ze opendeed, stond niet alleen Ralph voor de deur. Ze werd meteen verlegen – wat ze anders nooit was. Haar spijkerbroek had een kapotte knie en was kaalgesleten op de billen; de oude spikkeltjestrui die van Paolo was geweest kwam bijna tot aan haar knieën en de hielen van haar stokoude pantoffels waren platgetrapt. Ze zat onder het stof en de houtskoolvlekken en had een sjaaltje om haar hoofd gewikkeld om te voorkomen dat het in haar gezicht viel tijdens het tekenen.

‘Hallo, Ralph,’ zei ze; ze zag dat hij een geopend blik ravioli in tomatensaus in de ene hand hield en een lepel in de andere.

‘Marnie,’ zei hij, voordat hij een enorme hap ravioli nam. Ze merkte meteen dat hij in een van zijn hyperactieve buien was; de rusteloze energie sloeg bijna dampend van zijn hele lijf af. Ze had het gevoel dat ze de hitte die van hem af straalde zou kunnen voelen als ze dichterbij kwam. ‘Dit is Oliver.’

Pas op dat moment stond Marnie zichzelf toe naar Oliver te kijken, al was ze zich er vanaf het allereerste begin van bewust geweest hoe hij daar naast Ralph stond te wachten tot hij zou worden voorgesteld. Hij was stil en bedeesd – dat was het eerste wat haar opviel. Ze zag toen nog niet meteen dat hij lang was, en dat hij ondanks zijn tamelijk slanke postuur fors afstak tegen zijn spichtige, rusteloze vriend; ze zag nog niet dat hij grijze ogen had, net als zij, en zacht bruin haar dat tot op zijn schouders viel, of dat er één kuiltje in zijn wang verscheen toen hij bedeesd naar haar glimlachte op het moment dat hij haar een hand gaf. Later zou ze hem mooi vinden, en nog later zou ze beseffen dat hij er eigenlijk heel gewoontjes uitzag, alleen niet in haar ogen. Maar wat haar die eerste keer vooral opviel, toen hij daar schuchter naast Ralph stond, was dat hij heerlijk écht leek, zwijgzaam en niet-neurotisch. Hoewel haar hart als een vogeltje in haar borst fladderde, werd ze tegelijkertijd vreemd rustig van zijn aanwezigheid. Ze voelde zich herkend, erkend. Dat was het. Ze keek naar hem en was verliefd, en ze zou nooit kunnen zeggen of er een pauze was geweest tussen het moment dat ze hem zag en het moment waarop ze verliefd werd. Het voelde alsof ze die liefde altijd met zich meegedragen had, als een kostbaar, ongeopend pakje; alsof ze had gewacht tot die keer dat er werd geklopt; op de deur en op haar hart.



Marnie hoorde de deur open- en dichtgaan en Oliver sloop stilletjes de kamer binnen. Ze keek niet op, maar haar stem haperde en ze stopte met praten. Het was niet duidelijk of hij er iets van had gehoord. Zonder haar aan te kijken sloot hij de straalkachel aan, borg het ijs op in het vriesvak en de boodschappen in de koelkast en de voorraadkast, waarna hij de tv en de dvd-speler uit de auto ging halen. Toen liep hij de trap op naar boven, langzaam en met zware voetstappen. Ralph had zijn ogen open. Hij hief zijn hoofd een stukje en keek haar aan, met een glimlach vol zelfspot.

‘Je kunt nu toch niet stoppen?’ zei hij. Zijn stem was krachtig en zijn lach ondeugend.

‘Straks,’ zei Marnie.

‘Maar je weet dat ik niet veel “straks” meer heb.’

Marnie haalde diep adem, zich sterk bewust van Oliver in de kamer boven. Toen dacht ze: ach, wat doet het ertoe, na al die jaren. Het is allemaal zo lang geleden en we waren nauwelijks meer dan kinderen. Het leven was een brede, diepe rivier die ons meevoerde, naar beneden trok, die ons heeft gescheiden, en die tijd ligt ver achter ons, met de helderheid van datgene wat verloren is gegaan. En toch, nu ze daar met haar twee oude vrienden zat, had ze het gevoel terug te zijn in het verleden – niet langer een vrouw van veertig met een problematisch liefdesleven en de neiging te kiezen voor beschadigde mannen die ze meende voor de ondergang te kunnen behoeden, maar op de drempel van het leven, trillend van onaangetaste hoop.





Hoofdstuk 11





Laten we zeggen dat je gelooft in liefde op het eerste gezicht. Die liefde moet natuurlijk wederzijds zijn: hij wordt verliefd op haar en zij wordt verliefd op hem, is dat niet de regel? Als het een van beiden overkomt, is dat omdat het ook de ander gebeurt: een uitwisseling, een duet en een symmetrie, ogen die elkaar ontmoeten, een band die ontstaat en wordt vastgehouden, een onzichtbare draad die beiden met elkaar verbindt. Hij krijgt een droge mond en zij ook. Haar hart maakt een sprongetje en dat van hem eveneens. Wanneer hij voelt dat zij de kamer betreedt, verstilt de lucht om hem heen; wanneer zij zijn blik op zich gericht weet, trekt er een heerlijke tinteling langs haar ruggengraat, een huivering die haar maag in een brij verandert. Ze zijn beiden een wrak, met slapeloze nachten, gestoord en onevenwichtig, euforisch, dwaas, huilerig, binnenstebuiten en ondersteboven. Het is uitgesloten dat zij dit alleen voelt. Dat zou nergens op slaan.

Maar waarom niet? zegt Seth tegen haar als ze die avond in bed ligt nadat Oliver en Ralph zijn vertrokken. De stem van haar dode broertje klinkt luid en duidelijk in haar hoofd en ze draait zich met haar gezicht naar de muur, knijpt haar ogen stijf dicht en slaat haar armen om haar knieën omdat het koud is in de kamer; er staan al bloemen op de ramen. Maar Seth gaat door: waarom zou het voor jou anders zijn dan voor al die miljoenen mensen van wie de liefde onbeantwoord blijft? Kijk verdorie maar naar Ralph. Of naar Lucy.

‘Hou je mond,’ mompelt ze hardop.

Ze wil niet naar Ralph of naar Lucy kijken; ze is als de dood om het fragiele evenwicht van hun driehoeksverhouding te verstoren. De hoge vlucht die haar hart heeft genomen maakt dat ze zich een verraadster voelt. Ze wil niet denken aan Ralph zoals hij vanavond was, met zijn stralende gezicht en die onafgebroken woordenstroom, hoe hij met haar pronkte bij zijn beste vriend en hen ieder met dezelfde bezitterige trots en nervositeit bekeek. Hij kende Oliver, vertelde hij, van de schaakclub op school; Marnie wist niet eens dat Ralph bij een schaakclub zat of tegen anderen speelde. ‘Hij wint van iedereen, zelfs van de docenten die ons zogenaamd leren schaken,’ zei Oliver, en Ralph straalde, met glinsterende ogen en gloeiende wangen. En al vertelt hij Marnie nooit veel over school, zoals hij ook zelden over thuis praat, ze kan zich wel voorstellen wat hij daar moet doormaken, dag in, dag uit: kolossale jongens die uitblinken op het voetbalveld maar niet in de klas, die hem treiteren omdat hij van poëzie houdt, omdat hij dandyachtige kleren draagt; ze noemen hem mietje en watje en een dromer. Het is alsof Davids plaats is ingenomen door tientallen replica’s van David, die hem overal achtervolgen. Toen ze Ralph eens naar zijn vrienden vroeg, werd hij vuurrood en mompelde iets, omdat hij niet wilde dat Marnie medelijden met hem zou hebben. Als hij bij haar is, moet hij iemand anders zijn dan de bange, gekwelde, kwetsbare jongeman die afdankertjes van zijn dode broer draagt – en de sporen van zijn vaders straffende hand. Hij streeft er voortdurend naar om boven de paniek uit te stijgen, boven de duisternis die hem dreigt op te slokken: hij is de entertainer, de helpende hand, de jongensachtige trouwe vriend, en hij lijkt er geen flauw idee van te hebben dat zijn stemmingen duidelijk te lezen zijn voor Emma en Marnie. Zodra ze hem zien binnenkomen, zien ze aan zijn gezicht en aan zijn al dan niet afhangende schouders in wat voor bui hij is. En nu, om aan te tonen hoe normaal hij is, heeft hij vandaag Oliver meegebracht: knappe, verlegen, stille Oliver die uit een hecht gezin komt, tennist, Frans spreekt en ieder jaar naar New York gaat. Oliver is meegekomen om te bewijzen dat Ralph geen maffe einzelgänger is. Zou hij zich ooit kunnen voorstellen wat er zou gebeuren?

Natuurlijk wel, bijt Seth haar fluisterend toe. Snap je het dan niet? Snap je dan helemaal niets van je vriend, na al die tijd? Diep in zijn hart, misschien in een verborgen deel van zijn hart, weet hij wat hij doet, ook al walgt hij er zelf van. Waarom denk je anders dat hij vanavond zo druk was, dolgelukkig en tegelijkertijd oneindig somber?

Geef toe dat je weet dat je goede vriend eronder zal lijden als jij toelaat dat er iets gebeurt tussen jullie twee. Hij zal het heel natuurlijk en terecht vinden dat je Oliver boven hem verkiest, want onder die levendige buitenkant gaat een knokig, onhandig, eenzaam en treurig jongetje schuil. Zijn hoofd zit vol donkere hoekjes waarin nachtmerries op de loer liggen.

Geef toe dat je eigen hoofd iedere dag is gevuld met twee gezichten; het ene van de bescheiden, bedeesde jongeman wiens mond je wilt kussen, zo graag dat het voelt alsof er een koorts in je woedt; de andere die kwetsbare vriend wiens uitbundigheid licht heeft gebracht in je bestaan, maar wiens behoeften en zorgen zwaar op je schouders drukken. Hij heeft in zijn korte leven al te veel geleden en je bent je verantwoordelijk voor hem gaan voelen. Je weet precies wat voor blik er op zijn gezicht te lezen zal zijn als je hem pijn doet. Hij vertrouwt je.

Wat is meer waard, vraagt Seth in de donkere uren, een korte affaire of een vriendschap? En ze trekt in blijde wanhoop de dekens over haar hoofd, want ze is zeventien en verliefd en ze weet dat het slechts een kwestie van tijd is. Hij wordt vuurrood als hij haar ziet, de stilte tussen hen is zwaar en betekenisvol en ze houden elkaars blikken vast. Als zijn hand de hare raakt, trekt er een huivering door haar heen. Hij moet het ook zo voelen. Dat moet dat moet dat moet.



‘Is er iets tussen jou en Oliver?’ vroeg Emma op een avond, waarbij ze zorgvuldig Marnies blik meed. Ze was het zomerjurkje aan het omzomen dat ze voor Marnie maakte, met haar bril op het puntje van haar neus en een zilveren vingerhoedje op haar vinger. Marnie probeerde zich voor te bereiden op de proefexamens die voor de deur stonden, maar het was alsof er een elektrisch schokje door haar lijf trok bij het horen van de vraag.

‘Wat bedoel je daarmee?’

Emma keek haar geamuseerd aan. ‘Wat ik daarmee bedoel?’

‘Nee, ik bedoel, er is niks tussen ons. Helemaal niks. Waarom vraag je dat?’

‘Ik vroeg het me gewoon af.’

‘Waarom?’

‘Dat doet er niet toe, Marnie.’

‘Zeg het nou.’

‘Gewoon, door de manier waarop jullie naar elkaar kijken. Maar ik weet dat het me niks aangaat; ik wil me er niet mee bemoeien.’

‘Hoe kijken we dan naar elkaar?’

‘Alsof jullie elkaar leuk vinden, lieverd.’

‘Natuurlijk vinden we elkaar leuk. We zijn vrienden,’ zei Marnie nors. Maar vanbinnen laaide de hoop op en haar huid begon te gloeien. Het was Emma ook opgevallen. Ze verbeeldde het zich niet.

‘Het is een heel aardige jongen.’

‘Ja, hè?’

‘Dus als je wat in hem ziet…’

‘Er is niks tussen ons.’

‘Dus als je wat in hem ziet, Marnie, dan vind ik het prima. Ga gerust je gang.’

Marnie voelde in haar binnenste iets in elkaar zakken. ‘Maar…’

‘Ik weet hoe je je moet voelen. En ik weet ook dat je bang bent, na David. Maar ik kan je zeggen dat het goed is. Als je toestemming nodig hebt – al weet ik dat dat niet zo is – dan geef ik je die nu.’



Maar het liep allemaal anders, want wat Marnie destijds niet wist, was dat Emma een knobbeltje in haar borst had ontdekt. Ze vertelde Marnie er niets over; ze vertelde niemand er iets over. Ze ging naar de huisarts, die haar doorverwees. Pas na de biopsie, toen ze wist dat het kanker was, vroeg ze haar dochter aan het eind van de dag om even te gaan zitten, waarna ze heel rustig vertelde dat ze er vroeg bij was geweest, dat niets op uitzaaiingen wees en dat het vast wel goed zou komen na de bestraling, na de chemokuur die haar was aangeraden. Er zou niets veranderen, ze zou zich hooguit een tijdje beroerd voelen en dikker worden van de medicijnen (dat had ze altijd een oneerlijke combinatie gevonden) en misschien zou haar haar uitvallen. Maar dat gaf allemaal niet – dat was een kwestie van haar riem een gaatje losser dragen en enkele petten en hoeden kopen. Misschien een slappe vilthoed, leek haar dat wat? Marnies examens zouden er niet onder lijden en de pensiongasten kwamen pas in de lente; het was alleen wat onhandig, meer niet. Marnie hoefde zich geen zorgen te maken. ‘Begrijp je het allemaal?’ Ze boog zich over de keukentafel die hen scheidde. Ze hadden roerei met geroosterd brood gegeten, warme winterkost. Buiten tikten wat verdwaalde regendruppels tegen het raam.

Marnie keek naar haar moeder. Haar dikke donkere haar zat vol grijze plukjes. Ze bekeek de nieuwe rimpels, de crêpedunne huid onder haar ogen, die lichte groeven rond haar mond. Haar moeders gezicht was haar zo vertrouwd en dierbaar dat ze er nooit meer bewust naar keek; nu drong het met een schok tot haar door dat Emma geen jonge vrouw meer was. Ze wilde naar haar toe lopen en haar hoofd in de warme schoot van haar moeder leggen, Emma’s handen op haar kruin voelen en snikken en zeggen dat ze niet ziek mocht zijn, niet oud mocht worden, dat ze nooit bij haar weg mocht gaan, want dat kon ze niet verdragen. In gedachten klampte ze zich aan Emma vast en jammerde ze om hulp. Maar het enige wat ze deed was haar moeder in de ogen kijken en haar een knikje geven.

‘Ik weet dat het goed komt. Je slaat je hier wel doorheen.’ Ze hield zorgvuldig de paniek uit haar stem en deed haar best om op dezelfde toon te spreken als haar moeder. ‘Zeg me maar wat ik moet doen, ik doe precies wat je zegt. Dat weet je toch, hè?’

‘Ja. Dank je wel, Marnie.’

Ze bleven elkaar in de ogen kijken. Marnie begreep dat beiden de ander op de been hielden, in elkaars belang. Ze wist dat de angst door Emma heen moest razen – angst voor haar eigen dood en angst vanwege Marnie, die ook al haar vader had verloren. En natuurlijk moest Emma zich proberen voor te stellen wat Marnie nu doormaakte: de enorme vrees die op haar schouders drukte, zodat ze onmogelijk stil op haar stoel kon blijven zitten, met haar handen rustig gevouwen op tafel en dat starre lachje om haar mond. Het was alsof haar ingewanden uit elkaar vielen: haar maag was vloeibaar, haar hart stekelig en scherp en leek op de verkeerde plaats te zitten, en ze had een dikke keel waar haar adem moeizaam en ongelijkmatig doorheen raspte. Eén been trilde; ze moest haar voet op de grond drukken om hem stil te houden. Ze was duizelig, alsof ze zich er opeens van bewust was dat de aarde onder haar draaide. Over de tafel heen gebogen pakte ze Emma’s hand en drukte haar lippen op de knokkels; ze knipperde de hete tranen weg die in haar ogen opwelden.

‘Waarom jij?’ had Marnie willen zeggen, maar in gedachten hoorde ze het nuchtere antwoord van haar moeder al: ach, waarom niet?

Ze vormden zo’n klein gezinnetje, zij tweeën.



Maar daar vergiste ze zich in: ze waren niet slechts met z’n tweeën. Als ze op die maanden terugkeek, herinnerde Marnie zich vooral hoe druk het in huis was geweest, dat het gevuld was geweest met activiteiten en hoop. In die tijd kwam ze tot de ontdekking dat ze er niet alleen voor stond. Zelfs nu nog, achteraf, voelde Marnie een enorme dankbaarheid ten opzichte van haar vrienden, die haar tweede familie werden, haar zelfgekozen familie. Ze sleepten Emma en haar samen door die zware lente, de vrijheid van de zomer in.

Ze werd overspoeld door herinneringen. Lucy – toch al geen keukenprinses – die keiharde gemberkoekjes had gebakken, omdat gember zou helpen tegen misselijkheid; en elke zaterdag stond ze voor dag en dauw op de stoep om Marnie te helpen schoonmaken. Ze had ijverig het bad en de wc geschrobd. Ralph die zo fanatiek onkruid wiedde dat er niets van de moestuin overbleef en de klimplanten snoeide tot ze bezweken. Hij had in de tuin enorme vuren gestookt die wolken scherpe rook over de akkers joegen, helemaal tot aan het strand. Ralph en Lucy die om beurten bij de hondsberoerde Emma hadden gezeten en haar gedichten hadden voorgelezen. Oliver die Emma na het halen van zijn rijbewijs naar het ziekenhuis bracht voor haar behandelingen en daar samen met haar wachtte; later, toen het seizoen voor de pensiongasten was begonnen, had hij zijn moeder meegebracht, die er bij het zien van de natte lakens die over alle stoelen hingen op had gestaan de komende maanden de was voor hen te doen. Ralph en Lucy die Marnie ’s morgens voor school kwamen helpen met het ontbijt voor de gasten, terwijl Emma boven met haar raam wijd open lag te kokhalzen van de lucht van gebakken spek. Oliver en Ralph die na een storm op het dak klommen om de gevallen dakpannen terug te leggen; Marnie herinnerde zich hoe ze in de tuin had staan kijken terwijl ze daarboven gevaarlijk stonden te wankelen, in silhouet afgetekend tegen de hemel. Met z’n vieren hadden ze Emma’s kamer geschilderd toen zij een keer een nachtje in het ziekenhuis moest blijven – ze hadden er ruim tien uur over gedaan, en na gedane arbeid hadden ze met een blikje bier in de hand zij aan zij op de grond gelegen en zonder iets te zeggen naar het onberispelijke plafond gekeken, doodmoe maar tevreden.

In die maanden had ze Oliver beter leren kennen. Hij was de jongste van een groot gezin; zijn drie oudere zusjes, die hem als kind vreselijk hadden verwend, waren alle drie het huis uit. Hij was gereserveerd en zat vol zelfkritiek – Marnie had hem nooit horen opscheppen over zijn prestaties en wist alleen via Ralph dat hij goed was in talen en populair op school. Hij nam Ralph altijd in bescherming, die in sommige opzichten het jongere broertje was geworden dat Oliver altijd had willen hebben. (Hij had haar verteld dat hij het vreselijk vond om thuis de jongste te zijn, degene voor wie altijd werd gezorgd, en zij vertelde hem op haar beurt dat ze het niet zo leuk vond om enig kind te zijn – ze zei niets over Seth.) Hij hield van zure appels en pure chocolade, bier met een schuimkraag of een glas koude melk; als ze het witte melksnorretje op zijn bovenlip zag, zwol haar hart van vertedering. Hij keek graag naar Dr Who, zijn lievelingsboek was The Woman in White, hij speelde gitaar en als hij meezong, klonk zijn stem hees. Hij versloeg hen allemaal met armdrukken. Hij had een litteken op zijn knie van een hockeywedstrijd. Hij kende een heleboel moppen maar kon ze niet goed vertellen, waardoor zijn vrienden de clou misten; als ze dan moesten lachen, kreeg hij een kleur. Wanneer Marnie hem zag blozen, begreep ze dat hij net zo kwetsbaar was als zij, net zo zorgelijk. Op zulke momenten kreeg de hoop haar in zijn greep en voelde ze zich bibberig en zwak als een herstellende zieke.

Toen ze een keer ’s avonds laat op de bus zaten te wachten na een concert, zei hij dat hij bij Ralph thuis was geweest en het daar vreselijk had gevonden. Samen met zijn ouders, die er niet aan moesten denken dat hun zoon het huis uit zou gaan, had hij Ralph gevraagd om bij hen te komen wonen. Maar Ralph wilde Grace niet alleen laten. Het leek wel of iedereen voor iemand moest zorgen. Zelfs Ralph, om wie ze zich allemaal druk maakten, had Grace die hem nodig had.



‘Weet je nog, Ralph?’ Ruim twintig jaar later wendde Marnie zich tot hem op zijn sterfbed. ‘Weet je nog dat je je hoofd kaalschoor, idioot, om Emma gezelschap te houden? God, wat zag je eruit.’ Het was grotesk en tegelijk ook wel mooi geweest; hij was net een geslachtloze alien, met zijn glimmende schedel en enorme ogen. Wat had Marnie toen veel van hem gehouden; ze was overspoeld door een enorme genegenheid. Ze herinnerde zich hoe ze haar armen om hem heen had geslagen, hem stevig tegen zich aan had gedrukt en zijn kale schedel had gekust, waarop ze vlak onder de oppervlakte blauwe adertjes zag lopen. Ze wist nog hoe stil hij was geworden in haar armen, verstard van hoop, dus had ze hem voorzichtig losgelaten en een stapje terug gedaan. Nu schudde ze haar hoofd om het beeld te verdrijven en grinnikte naar Ralph. ‘En toen bleek Emma’s haar helemaal niet uit te vallen. Het werd alleen een beetje dunner.’

Hij had zijn ogen weer gesloten, maar ze zag een lachje rond zijn bloedeloze lippen trillen.



In zekere zin was het een heerlijke tijd geweest, ondanks de kanker. Iedere dag had iets kostbaars. Elke emotie werd versterkt, maar ook vereenvoudigd. Alles wat Marnie voor Oliver had gevoeld was tijdelijk opzijgeschoven. Hij zat in haar team, meer niet, ze werkten allemaal samen in het grote, oude huis.

De lente was gekomen en alweer bijna voorbij. Oliver naderde zijn examens en kwam minder vaak, al haalde zijn moeder nog wel twee keer per week de lakens op. Hij zou het komende semester naar de universiteit gaan, en met het verstrijken van de maanden stond Marnie zichzelf toe te treuren om de verloren kansen.

De zomer kwam en verspreidde een goudkleurig licht over de zee en de akkers. In de tuin bloeiden de rozen en de avonden werden lang en zacht. Emma’s behandeling was bijna voorbij. Ze zat in een ligstoel bij de berkenboom te lezen of zomaar wat naar de zee te staren, die in de verte glinsterde. Het was de eerste keer in Marnies herinnering dat haar moeder niet druk bezig was.

Op een dag, toen Emma naar het ziekenhuis was en Marnie alleen thuis, nadat ze vroeg uit school was gekomen, was ze naar Emma’s kamer gegaan en in kleermakerszit op de grond gaan zitten, in de vage rechthoek zonlicht die over de houten vloer viel. Ze kwam hier zelden; Emma en zij gingen zorgvuldig met elkaars privacy om en dit was Emma’s wereld. Toen ze zichzelf bekeek in de lange spiegel zag ze hoeveel ze op haar moeder begon te lijken. Ze stond op en deed de klerenkast open, stak haar hand tussen de kleding en haalde er een paar jurken tussenuit die ze haar moeder nooit had zien dragen. Deze lichtgroene, had Emma die gedragen toen ze met Paolo was, voordat ze kinderen kregen? Marnie probeerde het beeld op te roepen van haar moeder, jonger en zorgeloos, zonder grijze haren of rimpels, die een pirouette draaide en de rok liet opbollen. Of dit hier: een zwart jurkje dat thuishoorde op het soort cocktailparty’s waar Emma nooit naartoe ging, in een tijd van vóór Marnies geboorte. Had ze rode lippenstift en parels gedragen en in dat jurkje champagne gedronken? Marnie begroef haar gezicht in de zachte stof en snoof een geur op die ze niet kende; daarna hield ze het jurkje voor haar lichaam en bekeek zichzelf aandachtig in de spiegel. Op haar tenen stond ze daar naar haar eigen gezicht te staren en probeerde daar de jongere versie van haar moeder in te zien, het gezicht dat Emma had gehad voordat ze kinderen kreeg, voordat ze haar zoontje en haar man verloor. Marnie hing het jurkje voorzichtig terug en pakte een paar roze schoenen met hoge hakken en dunne enkelbandjes. Was Emma ooit het type vrouw geweest dat zoiets droeg? Ze schopte haar sandalen uit en stak haar tenen in de schoenen. Ze waren haar iets te groot. Wiebelend stond ze voor de spiegel, groter dan ze gewend was en met naar buiten gedraaide voeten, in een vieze spijkerbroek en een T-shirt vol grasvlekken, met enigszins groezelige voeten die heen en weer schoven in de te grote schoenen.

Als een peuter trok ze de bovenste lade van het kastje bij het raam open en gluurde naar de make-upspullen. Emma maakte zich zelden op, hooguit zo nu en dan een vleugje mascara en een beetje lipgloss; de meeste spulletjes in de la zagen er oud en vergeten uit. Marnie pakte een stokoude rode lippenstift – dezelfde vraag kwam bij haar op: wanneer had haar moeder die gebruikt? – draaide eraan tot het kleverige staafje omhoogkwam en stiftte haar eigen lippen vuurrood. Ze deed zilveren oogschaduw op en bracht rouge aan op haar bleke wangen. In de spiegel glansde een onbekende vrouw haar tegemoet, met overdreven gelaatstrekken, uitdagend. Ze zag er vreselijk uit, als iemand die Marnie koste wat kost uit de weg zou gaan.

In de la lag ook een zwart-witfoto, die Marnie aandachtig bekeek. Hij was een beetje vervaagd en aan één kant zat een bruine kring, alsof er ooit iemand een kop koffie op had gezet. Het was een stelletje dat voor een laag stenen muurtje stond. Ze glimlachten ongemakkelijk naar de camera; de man droeg een pak, had donker haar en was aantrekkelijk, met een spitse, kromme neus. Hij had zijn arm om een jonge vrouw heen geslagen. Ze droeg een rokje tot net boven de knie en een frisse witte blouse, en ze zag er absurd jong uit. Haar haar was achter haar oren gekamd. Marnie hield de foto omhoog naar het raam, om nog beter te kunnen zien dat haar vader zijn vingers in de taille van haar moeder begroef; dat de glimlach van haar moeder rimpeltjes vormde bij haar ogen; dat ze de halsketting omhad die ze nu nog steeds droeg. Met een zucht zette Marnie de foto terug, en ze ging naar de badkamer om haar gezicht schoon te boenen, zo hard dat het pijn deed. Daarna knipte ze met een nagelschaartje een driehoek uit haar pony.



Op een avond in juni ging ze met Ralph naar het kerkhof. De zon stond laag aan de hemel en alle kleuren – het grijs van de kerk, het groen van het gras, en de bloemen en de diepblauwe lucht – waren warm. Er vlogen vlinders tussen de grafstenen en in de bomen zongen vogels. Het zachte gekoer van de houtduiven vulde de lucht. Marnie nam Ralph mee naar de plek waar Paolo en Seth begraven waren, en ze gingen samen in het gras zitten en keken naar hun met mos begroeide namen die in het steen waren uitgehouwen. Ergens achter hen, onder een schuine schaduw, was Davids graf. Ze trokken allebei hun schoenen uit. Marnie wiebelde met haar tenen in het koele gras en legde haar hoofd in haar nek.

‘Ik denk telkens,’ zei ze, ‘dat ze hier binnenkort met z’n drieën zullen liggen.’

‘Emma haalt het wel, Marnie. Je weet wat de dokter heeft gezegd. Het is niet uitgezaaid.’

‘Dat weet ik wel, maar toch…’

‘Ja.’

‘En wat zou er dan met mij gebeuren?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Waar zou ik naartoe moeten? Wat moet ik dan doen? Straks zijn zij samen en blijf ik alleen achter. Ik kan niet eens fatsoenlijk lezen. Wat moet er van me terechtkomen?’

‘Nee! Je zult nooit alleen zijn. Ik zou voor je zorgen.’

‘Jij!’ Ze begon bijna te lachen, maar toen ze zijn indringende blik zag drong het tot haar door dat hij het serieus meende. ‘Hoe kun jij nou voor me zorgen, Ralph?’

‘Ik zou voor je zorgen,’ herhaalde hij. ‘Je zult nooit alleen zijn.’

‘Ach, lieve Ralph,’ zei ze, en toen begon ze te huilen, nog altijd in kleermakerszit, heen en weer wiegend in het gras, met haar armen om haar eigen lichaam geslagen. De tranen stroomden ongehinderd over haar wangen.

‘Marnie, niet doen. Daar kan ik niet tegen. Jij huilt nooit. Toe nou, niet huilen.’

‘Sorry. Sorry, ik weet niet hoe het komt, het is stom, maar ik heb mezelf geloof ik nog niet de kans gegeven om er echt over na te denken, en nu het bijna achter de rug is en het ernaar uitziet dat het goed zal aflopen… nou ja. Sorry. Ik kan niet meer ophouden, lijkt het wel.’ Ze voelde haar gezicht in een frons trekken en de tranen via haar hals in haar truitje lopen. Ze proefde het zout op haar lippen. Ze liep leeg. Als ze haar ogen dichtkneep, kon ze achter haar gesloten oogleden nog steeds de oranje zon zien.

Hij knielde achter haar neer, sloeg zijn armen om haar heen en hield haar stevig vast. Ze draaide zich half om en drukte haar gezicht tegen zijn schouder. Zijn hoofd voelde nog steeds stoppelig. Nu streelde hij haar haar, dat vol klitten zat, streek de tranen van haar vlekkerige wangen en mompelde woordjes. Onzinnige woorden die ze niet wilde horen, dat hij van haar hield, dat hij gek op haar was, altijd geweest – nee, ze moest er niet naar luisteren, niet die grens overschrijden, maar hij had zijn arm nog steeds om haar heen geslagen en hield haar stevig vast, streelde haar haar en liet zijn T-shirt nat worden van haar tranen; ze voelde zijn adem op haar wang.

Hij zou haar kussen en zij zou het laten gebeuren – omdat ze moe en van streek was en ze voor deze ene keer haar reserves liet varen, omdat ze zich ontzettend treurig voelde, omdat ze in zijn ogen uniek en mooi was, omdat Oliver haar niet had gekust, omdat het zomer was en boven haar hoofd een merel uit volle borst zong, omdat ze werd omringd door doden en ze zelf bang was voor de dood, omdat het leven te snel voorbij leek te glippen en ze het een halt wilde toeroepen, omdat de woorden die hij in haar haar fluisterde geruststellend en troostend waren: zij had hem gered en nu zou hij haar redden. Toen ze zich achterover in het gras liet vallen, hoorde ze hem zeggen dat hij er altijd voor haar zou zijn, altijd, wat er ook gebeurde, waar ze ook was en wie ze ook zou worden. Ze zag zijn gezicht boven het hare, en die ene hand die haar haar opzij streek. Altijd, Marnie, vergeet dat niet. Vergeet dat nooit.



Ze zweeg even en liet de stilte de kamer vullen. Met een zuchtje pakte ze Ralphs hand. Ze voelde zijn polsslag heel zwak onder haar duim. Een klok die moest worden opgewonden.



Maak je geen zorgen, mijn hartje, mijn allerliefste. Ik wist dat je het zo niet had gewild. Ik wist dat het maar een zoen was, meer niet. Eén zoen op het kerkhof, omdat je verdrietig was en bang, en omdat ik er nu eenmaal was. Als ik mijn ogen dichtdoe, kan ik zo terugkeren naar dat moment. Vleermuizen in de lucht bij ondergaande zon. De geur van gemaaid gras en de koele avond, fris en aards. Jouw gezicht vertrokken van verdriet, met dikke tranen die over je wangen biggelden. Zo had ik je nog nooit gezien. Jij die altijd zo kalm en flink was, aardig en beheerst, die altijd gaf en nooit nam, buiten mijn bereik. Toen ik je zag huilen, met een snotneus en de hik en buiten adem, je gezicht in de kreukels en onverbloemd als dat van een verdrietig kind, had ik mijn hart wel uit mijn borstkas willen rukken om het aan je voeten te leggen. Ik zou alles voor je gedaan hebben.

Ik sloeg mijn armen om je heen en hield je vast, en toen je je lieve natte gezicht naar me ophief, kuste ik je. Ik kuste je op het kerkhof bij ondergaande zon. Maar ik wist dat je er niets mee bedoelde. Ik was niet echt degene die jij op dat moment kuste. Het gaf me geen hoop. Het was jouw cadeautje aan mij. Je hoeft je er niet rot om te voelen. Voel je alsjeblieft nooit rot.





Hoofdstuk 12





Marnie sleepte zich de trap op, tree voor tree; haar lijf voelde loodzwaar, haar botten deden pijn en haar ogen brandden. Haar gezicht was gezwollen. Ze stond zichzelf toe aan haar bed thuis te denken: het kussen opgeschud, het dekbed teruggeslagen, de kamer opgeruimd. Al zou haar kamer nu natuurlijk niet meer opgeruimd zijn: Eva en haar vrienden hadden de boel overgenomen, en er was waarschijnlijk make-up in de vloerbedekking getrapt, op het nachtkastje lagen bruine appelkrozen te verschrompelen en het bureau stond vol overvolle asbakken.

In de badkamer trok ze al haar kleren uit en stapte onder de douche, huiverend in de koude lucht. Het water kwam in een onbevredigend straaltje naar beneden, eerst te warm maar al snel lauw. Ze waste zich snel met het stuk zeep dat niet goed wilde schuimen door het harde water en wreef toen ruw shampoo in haar haar, die ze er zo goed mogelijk weer uitspoelde onder het miezerige straaltje inmiddels koude water. Het was een opluchting om een grote handdoek om te slaan en met haar vieze kleren in de hand naar Ralphs oude slaapkamer te lopen. Ze hoorde dat Oliver beneden de tv en dvd-speler aan het installeren was. Hij zapte langs de kanalen; het geluid van ingeblikte lachsalvo’s, pistoolschoten en muziek kwam langs de trap naar boven.

Ze wreef haar haar droog en kroop in bed, onder het dekbed. De wind was gaan liggen en buiten was de lucht strak felblauw; de bomen en de grond glinsterden van de vrieskou. Ze voelde zich uitgeput en had het liefst haar ogen dichtgedaan om de wereld buiten te sluiten. Maar ze merkte dat ze niet kon slapen. Haar hoofd tolde. Beneden hoorde ze Oliver iets tegen Ralph zeggen, al kon ze de woorden niet verstaan. Toen klonk er buiten plotseling druk gekras, alsof ergens in het bos een vogel in nood was. De rest van de dag lag nog voor haar, gevuld met niets anders dan Ralph, Ralph die doodging. Ze moest de uren vullen met kleine, geruststellende taken: de lakens die gewassen moesten worden, de cake die ze van plan was te bakken – ook al zou niemand ervan eten en lag de vorige nog vrijwel onaangeroerd in de trommel; de geur zou de huiskamer vullen – de tomatensoep die ze hem zou proberen te laten eten, het ijs waar hij zijn neus voor ophaalde, of misschien moest ze custardvla voor hem maken, vroeger was hij gek geweest op Emma’s custardvla; de telefoontjes die ze zou plegen op de heuvel achter het huis, in theorie om zich ervan te verzekeren dat alles in orde was met haar flat gedurende haar afwezigheid, maar eigenlijk om Eva’s vertrouwde, opgewekte stem en haar kakelende lach te horen. Zo zou het avond worden, en dan zou ze samen met Oliver – als een oud echtpaar – whisky drinken bij het geflikker van een oude zwart-witfilm terwijl Ralph als hun zieke kind naast hen lag, met zijn hoofd op een kussen, zijn ogen nu eens open en dan weer dicht. Ze zouden zich over hem heen buigen om zich ervan te verzekeren dat hij nog ademde en de dekens rechttrekken om zich nuttig te voelen. Strekte de dag zich ook op die manier uit voor Ralph, zodat hij ernaar verlangde dat het allemaal voorbij zou zijn, de pijn en de angst, of klampte hij zich juist vast aan iedere verstrijkende seconde?

Aan de muur hing een houtskooltekening, een zeezicht dat wazig werd toen ze er langer naar keek, zodat het bijna leek alsof de golven bewogen en ze het zout op haar lippen kon proeven. Toen ze Ralph het verhaal van hun verleden vertelde, had ze beseft hoe eenzijdig haar geheugen was, met clusters herinneringen die fel oplichtten in het donker. Marnies jeugd was op een eigenaardige manier afgesneden geweest van de buitenwereld, zijzelf een apart, wereldvreemd meisje in kleurloze tweedehandskleding. Alle gebeurtenissen die het land in beroering brachten leken zich af te spelen ver voorbij haar wereld, hoezeer ze ook haar best deed om zichzelf erbij te betrekken. Ze wilde deel uitmaken van de geschiedenis die zich op dat moment voltrok. Lucy nam haar mee naar protestmarsen; ze maakten samen spandoeken en buttons, ze las boeken over politiek en zette haar handtekening onder petities over het vrouwenkiesrecht. Eén keer was ze samen met Lucy naar Greenham Common gegaan, waar ze een menselijke keten hadden gevormd rond het hek en leuzen hadden geroepen, maar Marnie had zich al die tijd opgelaten gevoeld. Slecht op haar gemak tussen de fanatieke menigte. Van Ralph kreeg ze talloze cassettebandjes met de nieuwste muziek, die hij zelf had opgenomen omdat hij wilde dat ze ernaar zou luisteren – wat ze ook deed. Ze ging met vrienden naar concerten, zat bij een paar festivals in de modder en rookte zo nu en dan een joint, al had dat bij haar weinig effect, behalve dat ze er draaierig van werd.



Je hoort wel eens mensen spreken van de soundtrack van hun leven. Haar soundtrack was het geluid van de zee, de golven die zuigend aan de kiezels trokken, de wind die het grijze water rimpelde en de wilde roep van de vogels. De levendigste herinneringen aan haar jonge jaren en tienertijd waren geen wilde feesten of seksuele uitspattingen, maar betroffen hun huis: de compacte keuken waar Emma achter het fornuis stond, met gips in haar haar en glazuur op haar gespierde armen; het vuur dat brandde in de haard en Emma die erbij zat te naaien of lezen; Ralph en Lucy boven bij Marnie op de kamer, terwijl het buiten regende en de zee als een bruine massa deinde in de verte; eieren rapen die nog warm waren van de broedse kippen; in het gras zitten met een schetsboek, met de zon in haar nek. Vrienden waren haar wereld binnengetreden zonder dat zij bewust hún wereld betrad. Ze had alleen maar toegekeken en afgewacht. Waar had ze naar uitgekeken, waar had ze op gewacht?

‘Je was een geval apart,’ hoorde ze Emma met haar al lang dode stem zeggen, zo duidelijk alsof ze bij haar in de kamer was. ‘Stil en op het eerste gezicht erg beheerst. Je was altijd heel beschermend ten opzichte van mij, ook wanneer ik jóú wilde beschermen. Eigenlijk wilde je alles en iedereen in bescherming nemen. Weet je nog dat je een compleet dierenkerkhof had? Elke hommel of uit het nest gevallen vogel en ieder muisje? En dan was Ralph er nog. Je voelde je verantwoordelijk voor hem, hoe hard ik ook mijn best deed om je dat uit het hoofd te praten. Je dacht dat je hem kon redden, hè? Of was het Seth die je redde, telkens opnieuw?

Te veel schimmen uit het verleden,’ ging de stem van Emma verder, de stem van Marnies eigen gedachten. ‘Zelfs ik ben nu een van die schimmen. Je kunt me niet loslaten, je kunt ons geen van allen loslaten. Je draagt ons met je mee. Maar Ralph is nog geen schim, nog geen geest, Marnie. Dus waar ben je nou eigenlijk mee bezig, om hier nu al om hem te liggen rouwen? Die tijd komt wel, maar zover is het nog niet.’

Marnie ging rechtop zitten. Ze geloofde bijna dat ze haar moeder aan het voeteneind zou zien staan, met haar armen over elkaar geslagen en met die pientere grijze ogen van haar. Toen ze opstond, zag ze zichzelf in het spiegeltje, en heel even dacht ze dat het Emma was die ze zag. Hetzelfde donkere haar met plukjes grijs, dezelfde ogen met fijne rimpeltjes, dezelfde ondoorgrondelijke blik en die mond die eruitzag alsof hij ieder moment kon gaan lachen. Ze trok schoon ondergoed aan, en een lange rok met een wijde grijze trui die ze zo vaak had gedragen dat de ellebogen vrijwel kaal waren. Ze wreef nog een keer met een handdoek over haar vochtige haar, trok haar pantoffels aan en liep resoluut de trap af.

Ook al was het nog geen drie uur, het begon al te schemeren en de lucht werd langzaam staalgrijs. Marnie liep naar de deur en passeerde Oliver, die naast Ralph zat, met een hand op de zijne en een opengeslagen maar ongelezen boek op schoot. Bij de deur deinsde ze even terug voor de bijtende kou, die haar in het gezicht sloeg zodra ze naar buiten liep. Haar wangen brandden en ze kreeg tranen in haar ogen, tranen die door de kou dik en stroperig waren. Haar adem kolkte voor haar gezicht, ze voelde haar neushaartjes bevriezen en haar hoofdhaar bros worden. De temperatuur moest de afgelopen uren vele graden gedaald zijn. De maan was al zichtbaar, laag aan de horizon. Het was een geel boogje, maar de rest van de bol was ongewoon duidelijk te zien, met zijn kraters en zeeën. De serene, onmenselijke schoonheid van die aanblik deed Marnies rug tintelen, al kon ze niet zeggen of het van angst of van verrukking was. Ze bleef ernaar staan kijken tot haar tenen klopten in haar pantoffels en ze de kou niet langer kon verdragen, en ging toen terug naar binnen.

‘Het is belachelijk koud buiten,’ zei ze tegen Oliver, en het viel haar op hoe moe en slecht hij eruitzag. ‘Volgens mij is het wel… ik weet niet, min tien of zo.’

‘Ja, het kan erg koud worden. Ik ben al eerder ’s winters hier geweest. Een aantal jaren geleden hebben we hier een paar keer oud en nieuw gevierd. Ik geloof dat het soms wel vijftien graden onder nul werd. Ik weet nog dat ik het zo’n vijandige omgeving vond, ijzig en donker.’

‘Zo voelt het nu ook een beetje.’

‘Wat voelt zo?’

Ralphs stem verraste haar.

‘Ik wist niet dat je wakker was.’

‘Soms weet ik zelf niet of ik waak of slaap. Ik kan niet bepalen wanneer ik droom.’ Hij klonk tamelijk wakker, ook al praatte hij met dubbele tong en zag zijn huid onheilspellend krijtwit. Er hing een lucht om hem heen die Marnie niet uit haar neus kreeg, zelfs niet met zeep. Hij rotte al weg nog voordat hij was gestorven. ‘Neem jou nou. Ik denk steeds dat ik je droom. Dan glijd ik bij je weg, val in slaap en dan ben je er nog steeds. Wie weet waar de ene staat eindigt en de andere begint? Ik niet. Het zal wel door de morfine komen. Fantastisch spul is dat. Ik wou dat ik het eerder had ontdekt. Je moet het ook eens proberen.’ En hij begon zowaar onder de dekens te graaien, tastend naar het zilveren flesje vloeibare morfine waaruit hij regelmatig een slok nam.

‘Nee, dank je. Ik hou het op whisky.’

‘Alles voelt heel ver weg, maar op een prettige manier. De pijn ebt weg, als de zee die zich terugtrekt. Het is allemaal niet meer zo erg.’

‘Dat is mooi.’

‘Neem nou doodgaan. Dat is minder eng.’

‘Dat is ook mooi.’ Het kostte Marnie moeite om niet tegen hem te zeggen dat hij helemaal niet zou doodgaan, dat het allemaal goed zou komen.

‘Alleen zie ik steeds beelden voor me.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Afschuwelijk.’

‘Wat voor beelden?’

‘Ik weet niet. Dingen die in elkaar overlopen. Vallen. Smelten. Slijm. Niets blijft hetzelfde. Ik word er misselijk van. Druipend spul vanbinnen.’

‘Ben je nu ook misselijk?’

‘Nee.’

‘De maan buiten is prachtig. Ik vertelde het net aan Oliver.’

‘Kan ik hem zien?’

‘Vanuit je bed, bedoel je?’

‘Nee.’

‘Maar Ralph…’

‘Ik wil de maan zien.’

Oliver keek op. ‘We kunnen hem niet verplaatsen,’ zei hij zacht.

‘Waarom niet? Wat kan er nou gebeuren?’

‘Moet je hem zien liggen.’

‘Ik ben erbij, hoor,’ zei Ralph; zijn stem was nu niet meer dan een fluistering. ‘En ik heb niks te verliezen. Zoals je zelf al zegt: moet je me zien liggen.’

‘Hou op.’

‘Ollie, luister nou.’ Hij probeerde zich omhoog te hijsen, maar het lukte niet. Zijn slapen waren ingevallen en zijn ogen te groot voor zijn gezicht. Even herkende Marnie hem bijna niet.

‘Laten we wachten tot Colette komt, dan vragen we het haar.’

Oliver wendde zich tot Marnie, die sussend een hand op zijn arm legde. ‘Waarom, Oliver? Als Ralph de maan wil zien, moet hij hem natuurlijk zien. Wacht maar.’ Ze holde zo’n beetje naar het kamertje waar Ralph had gelegen toen ze aankwam – was dat nog geen twee dagen geleden? Het leek wel weken. Maanden. Ze pakte twee dekens uit de ladekast en haastte zich terug.

‘Zo. We pakken hem warm in en dragen hem naar buiten. Trek een jas aan, dan gaan we.’

Oliver stond op. ‘Weet je het zeker?’

‘Wel even wakker blijven, Ralph,’ zei Marnie. Het kwam haar heel dringend voor dat Ralphs wens werd vervuld.

Oliver, gekleed in een dik jack, knielde naast Ralph neer en trok de dekens van hem af. Marnie probeerde haar gezicht in de plooi te houden toen ze de botten door zijn vel heen zag uitpuilen; zijn huid hing in bont en blauwe, gelige vellen om hem heen. Hij was niet meer dan hart, longen, lever en nieren in een broze ribbenkast, bijeengehouden door losse lappen vel.

‘Pak jij hem op aan de andere kant, dan tillen we hem samen op mijn teken op.’

Marnie ging op haar hurken naast Ralph zitten, waarbij de lucht van zijn lijfgeuren en zijn adem in haar neus drong, en schoof een arm onder zijn schouders. ‘Als ik je pijn doe, moet je het zeggen.’

Ze voelde de scherpe knobbels van zijn ruggengraat. Zijn hoofd wiebelde op de pezen en spieren van zijn nek.

Voorzichtig gingen ze staan, met het bundeltje Ralph tussen hen in, zo licht als een klein kind. Marnie dacht dat hij in hun armen uit elkaar zou vallen: een arm die uit de kom gleed, de ribben die vanzelf loslieten. Met één hand graaide ze achter zich naar de dekens, die ze samen met Oliver over Ralph heen drapeerde.

‘Op naar de maan,’ zei ze.

Ralph gaf geen antwoord, maar hij had zijn ogen wijd open. Samen met Oliver liep ze voetje voor voetje naar de deur, de dekens sleepten over de vloer. Toen ze de deur opendeed, ging de wind hen als een wild dier te lijf, gemeen grommend. Ze hoorde Ralph een kreetje slaken. Marnie en Oliver schuifelden onhandig heen en weer om door de deuropening te passen zonder hun vrachtje ertegenaan te stoten. Het leek onmogelijk om hem niet te laten vallen.

‘Ik denk dat het makkelijker is als ik Ralph in mijn armen neem,’ zei Oliver.

Marnie knikte en beet op haar lip. Ze wilde Ralph niet overdragen. Oliver nam hem voorzichtig in zijn armen en daar lag hij, zijn lichaam amper zichtbaar onder de deken, zijn te grote, harige hoofd tegen Olivers schouder geleund. Oliver drukte zijn lippen tegen Ralphs voorhoofd en kuste hem. ‘Eigen schuld, jongen,’ zei hij met een brede grijns, ook al liep er een traan over zijn wang, die eindigde in zijn stugge stoppelbaard. ‘Je wilde de maan en die zul je krijgen ook, al wordt het je dood.’

‘Vanaf hier kun je hem het beste zien.’ Marnie liep voor hem uit een lichte helling op. Er was wat laaghangende bewolking ontstaan, maar vanaf die plek was de maan vrij goed te zien. Hij stond laag aan de hemel en wierp zijn gele schijnsel over het meer. Hij was enorm en leek heel dichtbij – alsof je hem zou kunnen aanraken.

‘Een koude rots,’ zei Oliver.

‘Zie je het, Ralph? Bijzonder, hè? Een beetje griezelig.’ Er ontsnapte een geluidje aan zijn lippen, maar ze kon niet verstaan wat hij zei. ‘Zullen we je weer naar binnen brengen? Het wordt koud. Of wil je nog even wachten? Ralph?’

‘Even.’

‘Nog even wachten?’

‘Het is bitterkoud,’ zei Oliver. ‘Maar jij mag het zeggen. Je bent niet bepaald zwaar tegenwoordig. Ach, eigenlijk ben je altijd een schriel mannetje geweest.’

Ralph zei niets terug. Hij lag als een baby in de armen van zijn vriend. Met z’n drieën stonden ze daar in stilte naar de maan te staren, terwijl de wind door de groepjes bomen gierde. Toen draaide Oliver zich om en liep langzaam terug naar het huis. Het was pas middag, maar het werd al donker en de kou had hen als een bankschroef in zijn greep.

‘Zo,’ zei Marnie zodra de deur dicht was en Ralph weer in bed lag. ‘Het is hier heerlijk warm, maar leg voor de zekerheid toch maar al die dekens over hem heen, Oliver, want het lijkt wel of hij is veranderd in ijs. En gooi nog wat hout op het vuur. Ik zal proberen Ralph een beetje soep te laten drinken.’

Soep lukte niet, maar Ralph slaagde er wel in een paar pijnlijke slokjes kruidenthee naar binnen te werken voordat hij zijn ogen liet dichtvallen. Marnie bleef een tijdje naar hem staan kijken in de gloed van het haardvuur. Zijn ademhaling werd zacht en gelijkmatig; ze kon hem bijna voelen wegzakken, laag na laag, in een diep, ver land. Ze hoopte dat hij daar fijn zou dromen.

Pas toen ze zeker wist dat hij onbereikbaar was, draaide ze zich om en stak alle kaarsen en theelichtjes aan die ze eerder die dag had neergezet. Algauw flakkerden en twinkelden er overal gele vlammetjes, die vreemde lichtkringen op de schoorsteenmantel en de kozijnen wierpen. Marnies provisorische kerstboom werd erdoor verlicht; het aluminiumfolie glinsterde.

‘Het is hier net een sprookjesgrot.’

‘Een beetje overdreven?’

‘Compleet overdreven, maar dat is juist leuk.’

Ze gingen met een beker thee aan tafel zitten.

‘Hou jij van Kerstmis?’

‘Best wel. Als kind vond ik het geweldig, en later toen ik zelf kleine kinderen had ook. Ik maakte er veel werk van, met een boom en cadeautjes en kalkoen en gezelschapsspelletjes. Maar na de scheiding werden de feestdagen eerlijk en bureaucratisch verdeeld, je kent dat wel: de een krijgt de kinderen precies de helft van de tijd en daarna feesten ze verder bij de ander. We vonden het allemaal verschrikkelijk. Toen Mona voorstelde om ze om het jaar te nemen, was dat een opluchting.’

‘Wie is er dit jaar aan de beurt?’

‘Zij. Dat is in deze omstandigheden misschien maar beter ook.’

‘Hoe heten je kinderen?’

‘Lottie, Will en Leo.’

‘Goeie namen,’ zei ze om haar plotselinge verlegenheid te verhullen. Wat ze eigenlijk wilde weten, was hoe zijn huwelijk was geweest, waarom er een einde aan was gekomen, of hij daar verdriet van had gehad, of hij een ander had en of hij nog wel eens aan haar had gedacht, in de loop der jaren…

‘Ze heeft me de deur gewezen,’ zei hij zonder dat ze het hoefde te vragen. ‘Weet je waar ik daarstraks aan moest denken? Ik weet niet waarom, maar ik dacht aan die keren dat de kinderen nog vrij klein waren en ze ontbijt op bed voor ons maakten. Altijd op zondagmorgen, soms op een onmenselijk vroeg tijdstip waarop niemand wakker wil zijn. Dan hoorden we ze samen naar beneden sluipen, giechelend en kibbelend. Ze probeerden ons te laten slapen, maar dat lukte nooit. Dan lagen we te luisteren hoe ze in de keuken luidruchtig van alles verplaatsten en ruzieden over de vraag wie het brood mocht roosteren of wie het dienblad mocht dragen. Vaak sneuvelde er iets. We konden ze niet gaan helpen, want we wisten zogenaamd van niets. Uiteindelijk kwamen ze naar boven, de glazen en borden rammelend op het blad, gefluisterde commando’s van Lottie, de deur werd opengeduwd en dan troffen ze ons aan met stijf dichtgeknepen ogen – tot we verrast wakker werden. Ach, wat leuk! Dikke sneden halfgare toast met taaie korst, besmeerd met Marmite en margarine, bekers lauw water waar de korrels oploskoffie nog in dreven, en een uit de grond gerukte roos met wortel en al in een glas. Ze gingen op de grond zitten om erop toe te zien dat we alles opaten. Mona had een hekel aan ontbijten, maar ze werkte de hele boel manhaftig weg onder hun priemende blikken. Daarna gingen ze tekenfilms kijken of iets dergelijks – en het was een enorme puinhoop terwijl het pas zes uur was.

Wat ik wil zeggen, is dat ik toen niet besefte hoe gelukkig ik was, op zo’n koude winterochtend, suf van vermoeidheid, met kruimels in mijn bed en een kop koude koffie in de hand. Drie kleine kinderen in vier jaar tijd en we hadden allebei een fulltime baan, een carrière die we moesten najagen. Ik dacht toen dat ik het best aardig deed, maar achteraf gezien was dat misschien niet zo. Ik zorgde er wel altijd voor dat ik thuiskwam voordat ze sliepen, maar dat was makkelijk genoeg – ze lagen al in bed en ik hoefde alleen de leuke dingen te doen, het gedeelte dat je de indruk geeft dat je een goede vader bent terwijl je dat niet bent: een verhaaltje voorlezen, een nachtzoen, instoppen en het licht uitdoen. Ik zou kunnen zeggen dat ik geen keus had, maar dat is te makkelijk. Meestal heb je meer keus dan je zelf wilt inzien. Ik zou je kunnen vertellen over het aantal vergaderingen waar ik eerder weggegaan ben, de vergaderingen die ik heb overgeslagen, belangrijke etentjes die ik heb gemist om toch maar vooral een goede vader te zijn. Maar het had beter gekund. Ik had alerter moeten zijn. Het is triest dat je pas beseft hoe goed je het had als het voorbij is. Toen ons huwelijk strandde en ik alleen en vrij was, bleek die vrijheid toch niet te zijn wat ik wilde. Maar dat wist ik pas op het moment dat het zover was.’

‘Volgens mij…’ begon Marnie.

‘Weet je wat er tot me doordrong, die eerste maanden toen ik ineens leefde in stilte, orde en netheid? Wat je het dierbaarst is, zijn de kleine dingen, de dingen die je verschrikkelijk ergeren wanneer je ze hebt: midden in de nacht uit bed moeten als een van de kinderen akelig heeft gedroomd, luiers verwisselen, neuzen snuiten, voor de vijftiende keer hetzelfde stomme boek voorlezen, krom naast ze meerennen als ze leren fietsen, hun nagels knippen, ze oprapen als ze zijn gevallen en precies weten hoe ze hun dagen slijten, tot op elk saai, nietszeggend detail. Ik betrapte me erop dat ik zelfs hun gekibbel en gekrijs miste. Waarom had ik dat niet eerder beseft? Hoe kon ik zo stom zijn, zo blind?’

Hij zweeg even en wreef met een hand over zijn gezicht. Marnie keek naar hem maar zei niets. Hij zag er moe uit, met een doorgroefd gelaat. Als ze aan Oliver dacht, had ze hem zich altijd rustig, succesvol en tevreden voorgesteld: met een mooie vrouw, slimme, lieve kinderen en een goed leven.

‘Ik praat niet vaak over dit soort dingen,’ zei hij na een tijdje. ‘Maar hier, nu Ralph stervende is en jij na al die jaren bij me bent, helemaal veranderd en toch nog hetzelfde, nu voel ik me een ander mens. Nee, dat zeg ik verkeerd – ik voel me zoals ik me in jaren niet heb gevoeld, ook al is het triest dat er een gebeurtenis als deze voor nodig is om weer mezelf te worden. Er zijn dingen die ik nu opeens wil zeggen.’

‘Zoals?’

‘Ik weet niet. Gevoelens.’

‘Gevoelens,’ herhaalde Marnie. Hoe wisten mensen wat ze werkelijk voelden? Ze construeerden een ingewikkelde, geheimzinnige wereld die onder de oppervlakte lag. Zelf had ze veel van haar moeder gehouden, dat was zeker; ze hield van Lucy, en onvoorwaardelijk van Eva en Luisa; voor Ralph voelde ze zo’n ingewikkelde genegenheid dat haar hart er pijn van deed. Maar had ze vroeger echt van Oliver gehouden of was dat kalverliefde geweest, romantisch en onwerkelijk? Had ze van Gilbert gehouden, die haar uit haar oude leventje had gehaald en haar een nieuw leven had laten zien? Of van Fabio, met wie ze jaren had samengewoond? Ze had gedacht dat het voor altijd zou zijn. En als het echte liefde was geweest – jawel, ze dacht toen van wel, ze herinnerde zich de opwelling van hartstocht en verrukking, dat verrukkelijk nieuwe gevoel, en daarna de plechtige intimiteit met die zo verschillende mannen – waarom was er dan een eind aan gekomen? Waar bleef de liefde? Loste die op als ochtendnevel of zat hij nog ergens binnen in haar? Al die hoop en verbroken beloftes.

‘Ja, gevoelens,’ zei Oliver nu. ‘Voor… voor jou bijvoorbeeld. Ik ben je niet vergeten, ik heb altijd gedacht dat we elkaar zouden terugzien. Je was me heel dierbaar.’ Hij trok een gezicht bij dat formele woord, maar Marnie vond het ontroerend. Het is niet niks om iemand dierbaar te zijn.

Sommige dingen kon ze nog altijd niet tegen Ralph zeggen, zelfs niet na al die jaren, nu het geen probleem meer zou moeten zijn. Nadat ze hem had gekust op het kerkhof was ze bij hem weggefietst, brandend van verlangen, schuldgevoel en verwarring. In plaats van recht naar huis te gaan was ze doorgefietst naar Olivers huis. Daar was ze pas één keer eerder geweest, maar ze wist de weg nog – of eigenlijk brachten haar voeten haar erheen terwijl ze zelf nog naar de juiste route zocht. Ze kon het zich zo goed herinneren: het briesje op haar gezicht, de repen schaduw die over de lanen vielen, het vlekkerige licht tussen de groene bomen. Zweet op haar blote armen; haar hart dat zwol van geluk en vrees.

Oliver woonde aan de rand van de stad, in een recht, roze geverfd huis dat eruitzag als een comfortabele middenklassenwoning, hoewel enigszins vervallen, flets en gammel, vol spullen die zich in de loop der jaren hadden opgehoopt. Smoezelige kinderfoto’s in gebarsten lijstjes, in de hal een beschilderde houten kist die ongetwijfeld vol zat met aandenkens; verweerde spiegels, beschadigde salontafels met een oude sjaal erover als tafelkleed, een staande klok die de tijd niet meer aangaf, een enigszins vlekkerige oude bank van craquelé leer en overal foto’s van het gezin. Het was zo’n huis waar Marnie zelf dolgraag had willen wonen, een huis dat werd omhelsd door zijn eigen verleden in plaats van erdoor achtervolgd te worden.

Ze stapte van haar fiets en belde aan voordat ze de tijd kreeg zich te bedenken. Olivers moeder deed open. Ze had een glas rode wijn in de hand en droeg een blauwgestreept schort. Ze liep op blote voeten.

‘Marnie? Wat leuk.’ Toen veranderde haar gezichtsuitdrukking. ‘Er is toch niets met je moeder?’

‘Nee, het gaat goed. U hebt veel voor ons gedaan. Eigenlijk te veel. Vooral als je bedenkt dat we eigenlijk gewoon vreemden waren.’

‘Onzin. Ik heb alleen een paar lakens gewassen. We wilden graag helpen. En noem jezelf geen “vreemde”, want je bent een vriendin van Oliver. En inmiddels ook van mij, hoop ik.’

Ze had een hand op Marnies schouder gelegd. Marnie voelde dat ze tranen in haar ogen kreeg; er rolde er een over haar wang. Ze knipperde verwoed. Ze wilde niet huilen, ze wilde dat dit vreemde gevoel wegging.

‘Bedankt,’ wist ze nog uit te brengen. ‘Is Oliver thuis?’

‘Op zijn kamer. Morgen wiskunde-examen.’

‘Ik zal hem niet te lang storen.’

Op weg naar de trap liep ze langs een van Olivers zussen, die al terug was van de universiteit. Ze droeg een mouwloos groen jurkje tot op de knie en had haar blonde haar kunstig opgestoken. Ze zag er cool en chic uit en er hing een subtiele parfumgeur om haar heen. Marnie stelde zich voor hoe ze er zelf moest uitzien in de ogen van Olivers zus: jong en nerveus, sjofel gekleed, met slordig geknipt haar, en ze rook naar zweet en gras in plaats van naar bloemen.

‘Hoi!’ De zus van Oliver lachte stralend naar haar. ‘Kom je voor Ollie?’

‘Ja. Ik ben Marnie.’

‘Zeg maar dat hij niet de hele tijd met zijn neus in de boeken moet zitten.’

Marnie klopte op de deur van Olivers slaapkamer.

‘Binnen.’

Wat deed ze hier? De drang die ze had gevoeld was verdwenen en had plaatsgemaakt voor het besef dat ze een onhandige dwaas was. Oliver zat aan zijn bureau, met zijn hoofd op één hand steunend, een pluk haar voor zijn ogen. Hoe had ze ooit kunnen denken dat iemand zoals hij op haar zou vallen?

‘Marnie!’ Hij sprong geschrokken op en gooide een hele stapel papieren op de grond. Hij bloosde.

‘Sorry, ik had je niet moeten storen.’

Ze bukte om de papieren op te rapen. Ze stonden vol met onbegrijpelijke formules die haar voorkwamen als hiërogliefen.

‘Laat maar liggen,’ zei hij. ‘Het zijn zomaar wat krabbels. Maar er is toch niks gebeurd?’

Ze kwam overeind. ‘Nee.’

‘Je moeder…?’

‘Nee, alles prima. Ik wilde…’ Ze haalde diep adem en voelde het bloed naar haar wangen trekken. ‘Ik wilde je zien.’

‘Zal ik wat te drinken halen?’

‘Nee, hoeft niet. Ik had niet moeten komen. Ik weet dat je morgen wiskunde-examen hebt.’

‘Nee, ik ben blij dat je er bent.’

‘Ik ga zo weer weg.’

‘Dat hoeft niet.’

‘Mooie kamer,’ zei ze, omdat ze niets anders kon verzinnen. Door het raam kon ze de overwoekerde tuin zien, weelderig groen, met achterin een struik gele rozen.

‘Ach, ja.’

‘Heb je hier altijd gewoond?’ Ze wist best dat dat niet zo was; het gezin was hierheen verhuisd vanuit Cumbria toen hij zes was.

‘Wat doe je raar. Ga je nou een beleefd gesprekje met me aanknopen?’

‘Ik geloof het wel.’

‘Waarom?’

‘Omdat… omdat ik nerveus ben.’

‘Nerveus?’

‘Ja, ik…’ Ze wilde zeggen dat ze was gekomen om hem te kussen, maar de absurde woorden bleven in haar keel steken; ze slikte ze weer in. De afstand tussen hen beiden leek gigantisch, hoewel ze met twee stappen bij hem zou kunnen zijn. En Ollie zag er zo idioot vriendelijk en beleefd uit. Hoe had ze kunnen denken dat ze hem zou gaan kussen? Hij was onbereikbaar.

‘Waar ben je nerveus voor, Marnie?’

‘Dat kan ik niet zeggen.’ Hij had een stap naar voren gedaan en was nog maar een paar centimeter van haar verwijderd; hij keek haar aan. Ze kreeg geen lucht meer. Hij was een stuk langer dan Ralph en had bredere schouders, een rustiger gezicht en zachter haar, toen ze haar hand ernaar uitstak.

‘Zeg het nou.’

‘Ik weet de woorden niet.’

Ze hoorde hem even zuchten, alsof hij heel moe was – of alsof hij iets ingewikkelds had begrepen. Ze wist het niet. Toen was zijn mond op de hare en lagen zijn handen op haar onderrug; ze drukte hem eindelijk tegen zich aan, nog dichter tegen zich aan, maar het kon nooit genoeg zijn. Ze deed haar ogen even dicht zodat ze tijdelijk niemand kon zijn en opende ze toen weer, zodat zij het was, Marnie Still, die eindelijk in de armen van Oliver Fenton lag. Ze zag zijn ogen, zijn donkere wimpers – of waren dat de hare? – en het bleke waas van zijn huid; ze voelde de druk van zijn vingers. Ze liet haar handen onder zijn shirt glijden. Zo moest het dus zijn. Tot dat moment had ze dat niet geweten.

‘Ollie.’ Een heldere stem van beneden, gevolgd door roffelende voetstappen op de trap. ‘Ik ben het, Lou. Mag ik binnenkomen?’

‘Shit,’ mompelde hij, en hij liet Marnie abrupt los, deed een stap achteruit en wreef met de rug van zijn hand zijn mond af toen de deur openzwaaide. Marnie knipperde verdwaasd met haar ogen en zag een jonge vrouw met blond stekeltjeshaar in de deuropening staan. Ze was heel dun, met lange benen in een strakke grijze spijkerbroek en daarop een zwart vestje. Ze droeg een rits dunne armbandjes en had een kleine tatoeage op haar blote schouder.

‘Ik ben een beetje vroeg,’ zei ze terwijl ze een leren schoudertas op de grond gooide. ‘Is dat erg?’ Toen legde ze een hand op zijn schouder en kuste hem vol op zijn mond. Het was alsof Marnie onzichtbaar was. Ze deinsde achteruit tegen de muur, draaide een pluk haar rond haar vinger en wenste dat ze door de grond zou zakken.

‘Nee, hoor,’ zei Ollie. En toen: ‘Sorry… dit is Marnie. Marnie, dit is Lou.’

‘Hoi,’ zei Lou op nonchalant vriendschappelijke toon, en ze plofte neer op Ollies bed en schopte haar schoenen uit.

‘We waren nog even wat sommen aan het doornemen,’ mompelde Ollie, zonder haar aan te kijken.

‘Ik wilde net weggaan.’ Marnies stem klonk vreemd, laag en grommend. ‘Veel succes morgen.’

‘Dank je. Ik laat je even uit.’

‘Doe geen moeite.’

‘Het is geen moeite.’

Hij liep met haar mee naar beneden.

‘Marnie,’ zei hij bij de voordeur. ‘Het was nooit mijn bedoeling…’

‘De mijne wel… maar dat doet er nu niet meer toe, hè?’ Ze stond zichzelf toe hem recht in de ogen te kijken. Ze wist dat haar gezicht vuurrood was van schaamte en boosheid.

‘Jawel. Ik vind je leuk, al vanaf het begin.’ Hij pakte haar hand en drukte die tegen zijn mond. ‘Alleen is Ralph…’

Ze rukte woest haar hand weg. O nee, nu niet denken aan Ralph op het kerkhof; ze wilde niet denken aan de zoen van Ralph, zij languit in zijn armen in het gras, zijn smalle gezicht stralend van verliefdheid. ‘Wat heeft Ralph hiermee te maken? Doe niet zo hypocriet.’

‘Dat is niet eerlijk.’

‘Wie is die Lou dan?’

‘Gewoon een vriendin van me.’

‘Daar geloof ik niks van.’

‘Oké, oké, ze vindt me leuk en ik vind haar leuk en ik dacht, omdat het met jou toch niet…’

‘Hou je mond, ik wil het niet horen. Je snapt er niks van, hè? Wat ben ik ontzettend stom geweest.’

‘Marnie, toe nou.’

‘Je had me niet mogen zoenen.’

‘Ik wilde je al zoenen vanaf de allereerste keer dat ik je zag.’

‘Je hebt je kans gehad, het zal niet nog een keer gebeuren.’



‘Dierbaar?’ zei ze nu tegen Oliver, om een einde te maken aan de herinnering die al twintig jaar oud was maar waarvoor ze zich nog steeds schaamde.

‘Ja.’

‘Ach, het is lang geleden,’ zei ze. ‘We waren nog zo jong.’

‘Het voelt niet alsof het heel lang geleden is.’

‘Gek is dat, hè? Ik dacht dat we veranderd waren en dat we het verleden achter ons hadden gelaten, maar dat geloof ik nu niet echt meer. Het is eerder alsof we alle delen van ons leven met ons meedragen. Ik ben de Marnie van tien jaar en de Marnie van zeventien, van twintig en van dertig jaar, allemaal tegelijk. Toen ik daarstraks in het bos was, kon ik me levendig herinneren hoe het was om als klein kind op regenlaarzen thuis over de bevroren grond te knerpen, zo levendig dat het even leek alsof ik dat meisje wás. Er was geen afstand tussen de herinnering en de gebeurtenis zelf, als je begrijpt wat ik bedoel. Even was ik weer tien.’

‘Ja.’ Het klonk bijna als een zucht.

En nu was ze weer even zeventien en wilde ze zijn gezicht in haar handen nemen, hem op zijn achttienjarige mond zoenen en zijn jeugdige, slanke lijf tegen zich aan drukken; zo graag dat dat oude verlangen haar de adem benam.

‘Het gat is ontzettend groot,’ wist ze uit te brengen, met haperende stem. Ze had het gevaarlijke gevoel dat niets haar kon weerhouden: ze zou opeens alles kunnen zeggen, de verboden woorden zouden vanzelf naar buiten stromen. ‘Maar ik ben blij dat je nog aan me hebt gedacht, want ik heb ook aan jou gedacht. Natuurlijk heb ik aan je gedacht. Aan jou en Ralph, en ook aan Lucy en de tijd die we samen hebben doorgebracht. Soms was de herinnering zo levendig dat ik haast niet kon geloven dat die tijd veilig achter ons ligt, dat ik er niet naar terug kan reiken, dat ik niet meer die persoon kan zijn. Jong, met alles nog voor me, alle mogelijkheden open. Maar er zijn ook tijden geweest – weken, maanden – dat ik niet aan je dacht. Je was verdwenen, of nog hooguit een spikkeltje aan de horizon. Dat is een gek gevoel, om je te kennen en toch ook weer niet; het gevoel te hebben dicht bij je te zijn en toch ver van je af te staan. Eigenlijk is het net een droom, of in elk geval onwerkelijk, om hier te zijn en samen met jou Ralph te zien doodgaan.’ Ze lachte verstikt. ‘Sorry, ik voel me aangeschoten. Van de lucht, van de emoties. Zullen we vanavond een beetje eerder aan de whisky beginnen?’

‘Waarom niet? Volgens mij zijn we hier niet in een echte tijdzone. Net als op een vliegveld.’

Een vliegveld waar we wachten, dacht Marnie, en ze huiverde onwillekeurig. Wachten op een vlucht waarmee hij vertrekt en wij niet – wij gaan zonder hem door met ons gewone leven.

‘Weet je wat ik me uit die tijd vooral van jou herinner?’ vroeg Oliver.

‘Nee?’

‘Dat je altijd zo aardig was.’

‘Echt?’

‘Door en door aardig. En betrouwbaar.’

‘Een beetje saai, dus?’

‘Nee! Je gaf ons het gevoel dat er voor ons werd gezorgd – en dat gevoel geef je mij hier nu ook. Bij jou konden we altijd terecht, en voor jou wilden we ons best doen. De afgelopen jaren dacht ik wel eens zomaar ineens: Marnie zou nu trots op me zijn. Vind je dat gek?’

‘Ik vind het fijn. En ik moet er een beetje van huilen.’

‘Lucy noemde je vroeger een enzym.’

‘Wat?!’

‘Een enzym – schijnbaar hebben enzymen klarende, stabiliserende eigenschappen. Ik weet het niet, ik heb geen scheikunde gehad. Maar ze bedoelde dat wij er beter van werden als jij in ons midden was, of dat we ons in ieder geval beter gedroegen.’

‘Nou, dat weet ik nog zo net niet. Fabio – de man met wie ik jaren heb samengewoond – zei altijd dat ik dikwijls onzichtbaar was. In mijn oren zeg jij nu zo’n beetje hetzelfde.’

‘Voor mij ben je nooit onzichtbaar geweest.’

Ralph ging verliggen en kreunde zacht, waardoor ze zich allebei omdraaiden om naar hem te kijken; zijn gezicht was vertrokken in een grimas van pijn en zijn lichaam verstarde onder de dekens. Marnie ging op haar hurken bij hem zitten en legde een hand op zijn voorhoofd.

‘Ralph? Sorry, we zijn bij je, wees maar niet bang. Het is al goed. Ralph?’

Maar Ralphs ogen waren gesloten. Hij snurkte; een zacht gefluit ontsnapte aan zijn halfopen mond.

‘Ik weet niet of hij me hoort of niet,’ zei Marnie. ‘Ik praat tegen hem, ik vertel hem dingen, maar ik weet niet of hij me kan horen. Wat gaat er door zijn hoofd?’

‘Ik weet het ook niet,’ antwoordde Oliver. ‘Maar op dit moment hoort hij ons niet. Hij ligt te dromen, kijk maar. Ik ben benieuwd waarover.’

‘Hij ziet er best tevreden uit.’

‘Ja,’ zei Oliver. ‘En bij Ralph kun je het altijd meteen zien als iets hem niet aanstaat. Alle emoties zijn van zijn gezicht te lezen.’

‘Er zijn tijden geweest dat ik daar heel slecht tegen kon,’ zei Marnie.

‘Vertel mij wat. Weet je nog?’

‘Ja.’

‘Het klinkt vreselijk, maar af en toe betrap ik me erop dat ik in gedachten al een grafrede voor hem schrijf. Een samenvatting van zijn leven of zoiets. Maar het lukt me niet. Er zijn een heleboel flinke gaten die ik niet ingevuld krijg. Er is een tijd geweest dat iedereen met hem wegliep, destijds met zijn boek en die tv-optredens. Als je eens wist wat voor fanmail hij kreeg… Hij heeft het me een keer laten zien: dozen vol brieven van vrouwen die hem meenden te begrijpen. En toen was het afgelopen. Afijn, dat weet je. Hij verdween min of meer uit beeld. Als je hem googelt, lijkt het wel of hij na de jaren tachtig is opgehouden te bestaan. Er is een tijd geweest dat ik niet wist waar hij was, en ik weet nog steeds niet waar hij in die periode heeft uitgehangen. Dat heeft hij me nooit willen vertellen. Misschien was het te verschrikkelijk om over te praten – of misschien hield hij gewoon graag bepaalde kanten van zichzelf geheim. Ik weet het niet. Als ik eraan denk, krijg ik er een triest gevoel van. Ik wou dat ik kon terugkeren naar die tijd om hem te redden.’

Marnie pakte Olivers hand, hield die met beide handen vast en trok hem naar zich toe. Ze voelde hoe het moment zich voor hen opende; het was zo’n gelegenheid waar alles gezegd kon worden en elk woord beladen was, betekenisvol, en heel voorzichtig en met veel zorg geuit diende te worden.

‘Ik weet wat je bedoelt,’ zei ze.

‘Ik had meer voor hem moeten doen,’ zei hij. ‘Hij was mijn beste vriend en er zijn tijden geweest dat ik hem gewoon aan zijn lot heb overgelaten. Dan dacht ik af en toe: goh, waar zou die goeie ouwe Ralph toch uithangen?’

‘En je weet nog steeds niet waar hij toen zat?’

‘Ik weet wel dat hij een tijdje in een kraakpand heeft gewoond. Begin jaren negentig werkte hij in de dak- en thuislozenopvang; waarschijnlijk heeft hij zichzelf diep in zijn hart altijd als een thuisloze beschouwd. Ik weet het niet. Ik heb nooit iemand meegemaakt die zo wanhopig op zoek was naar een thuis en die tegelijk doodsbenauwd was voor vastigheid. Misschien is dat de reden dat een bepaald type vrouw altijd weer op hem valt. Dat moet jij ook gezien hebben. Ze wilden hem redden en over hem moederen. Mijn vrouw is in veel opzichten heel kritisch, maar voor hem had ze een zwak; hij kon bij haar alles maken.’

‘Net als bij Emma.’

‘Ja, inderdaad. Of Dot. Maar goed, hij heeft nog een tijdje schaakles gegeven op een middelbare school in het noorden, in Sunderland. Dat was in de tijd dat Sunderland officieel de armste plaats van heel Engeland was. Ik heb hem daar een keer opgezocht. Hij woonde in een onbewoonbaar verklaarde torenflat, op de twaalfde verdieping geloof ik, maar hij had nog een volkstuintje en hij kwam heel tevreden op me over, voor zover dat woord ooit van toepassing is op Ralph. Ik weet niet wat er is gebeurd of waarom hij daar is weggegaan, maar hij is er dus vertrokken. Bij hem kon alles ineens instorten. Ik had steeds het gevoel dat hem iets zou overkomen.

Er is een tijd geweest, jaren terug, dat hij zo’n beetje gesetteld leek. Hij werkte voor een kunststichting en woonde samen met ene Carrie, die huisarts was in Leeds en drie kinderen had. Die moeten nu tegen de twintig zijn. Ze was helemaal weg van hem, op zo’n Lucy-manier: ze straalde als hij bij haar was en leek verbaasd dat ze het zo getroffen had. En hij ging ontzettend leuk met die kinderen om – dat was een openbaring voor me. Ergens is hij natuurlijk zelf nog een kind; hij deed niet neerbuigend of betuttelend, hij behandelde ze met respect, maar was tegelijkertijd belachelijk speels. Ze maakten samen voortdurend allerlei uitstapjes, gingen voetballen of deden de gekste uitvindingen. Toen ik een keer bij hem was, was hij met de kinderen het klimrek en de schommel in de tuin aan het schilderen. Allemaal in korte broek, op blote voeten, met alle halfvolle blikken verf die ze hadden kunnen vinden. Het klimrek kreeg de gekste kleuren en ze liepen te giechelen en hingen de clown uit, en hij had de meeste lol van het hele stel. Toen ik hem zo bekeek, dacht ik: vandaag of morgen barst je nog eens uit je vel. Toen dacht ik dat hij wel bij Carrie zou blijven, al was het alleen maar vanwege haar kinderen. Maar het liep toch fout. Hij wilde altijd een vaste relatie en tegelijk was hij heel rusteloos, verlangde naar iets anders. Alles waar hij om gaf maakte hij kapot. Ik heb de indruk dat hij vond dat hij het niet verdiende om gelukkig te zijn. Het leek wel of er een knop om ging: als hij een bepaalde mate van tevredenheid had bereikt, draaide hij door.

De laatste jaren woonde hij in Amsterdam. Daar is hij terechtgekomen via een zekere Elsa, die als journaliste voor een glossy maandblad werkte. Een leuk mens. Ik heb haar een paar keer ontmoet en Ralph en zij hebben ongeveer een jaar geleden een tijdje bij me gelogeerd. Ze was een stuk jonger dan hij, maar ze leek me heel rustig en zorgzaam – eigenlijk net als Carrie. Ze wilde graag kinderen. Toen Ralph op een avond weg was, heeft ze me in vertrouwen genomen; ze dacht dat als ze zwanger zou raken, Ralph vanzelf zou inzien hoe graag hij met haar samen was en dat hij dan zou beseffen dat hij toch wel een gezin wilde. Misschien had ze gelijk, het had best kunnen werken. Ik weet niet waarom hij bij haar is weggegaan. In Nederland werkte hij als timmerman; ik had het idee dat hij Emma met haar pottenbakkerij als voorbeeld zag. Hij was dol op haar. Zelfs toen hij het nooit meer over jou had, praatte hij nog over Emma. Zij was de moeder die hij nooit heeft gehad.’

‘Ik weet het,’ zei Marnie. ‘Dat heb ik altijd geweten.’

‘Haar dood was een enorme klap. En de dood van Grace.’

‘O… ik wilde net naar Grace vragen.’

‘Zij was de enige voor wie hij zich verantwoordelijk voelde. Zelfs toen hij ons allemaal uit het oog verloor, heeft hij contact gehouden met Grace. Ik denk dat na haar dood de laatste band was verbroken met… met het gewone leven, zal ik maar zeggen. Verplichtingen. Plotseling had hij een verschrikkelijke vrijheid.’

‘Verschrikkelijk? Hij heeft altijd vrijheid gewild – weet je nog dat hij ons altijd de les las? Hij heeft me zelfs ooit The Outsider voorgelezen; zodra ik in slaap dreigde te vallen, gaf hij me een por en zei: “Marnie, dit is belangrijk! Opletten.”’

‘Ik zeg “verschrikkelijk” omdat het leek alsof de laatste strohalm was geknakt en hij gewoon kon worden… weggeblazen. Ik was altijd bang dat hij zelfmoord zou plegen, puur omdat er niets meer was om hem daarvan te weerhouden.’

‘Heeft hij het ooit geprobeerd?’

‘Ik denk het niet, maar dat weet ik niet zeker. Hij heeft er nooit wat over gezegd. Ik kende hem goed, hij was – nee, verdomme, hij ís – mijn beste, oudste vriend, maar tegelijk heb ik soms het gevoel dat ik hem nooit door en door heb gekend. Maar ik kan je één ding zeggen: toen mijn huwelijk stukliep, was hij heel goed voor me. Ik denk dat hij het fijn vond als iemand hem nodig had. Normaal gesproken was hij degene die anderen nodig had.’

‘Dat is waar – hij was altijd blij als hij me kon helpen met mijn werk, of mijn moeder met het huishouden of de tuin. Hij werkte zich rot om zich nuttig te maken.’

‘De mensen zeiden vaak – nog steeds trouwens, in van die Waar zijn zij gebleven?-artikelen in de krant of zo – dat Ralph veel meer had kunnen bereiken. Misschien wilde hij dat wel niet, want op de een of andere manier was hij als de dood om succesvol te worden. Voor Ralph waren de belangrijkste zaken in het leven waarschijnlijk die dingen waarover hij nooit iemand iets vertelde. Dingen in zijn hoofd. Gevoelens, percepties, bronnen van ergernis, van vreugde. Wie zal het zeggen? Hij noemde zichzelf een mislukkeling, maar zo zou ik het niet noemen. Ralph was een schat van een man. Is. Het is een schat.’

‘Ja. Inderdaad.’

Oliver stond op, liep naar het raam en schoof het gordijn opzij om naar buiten te kijken.

‘We zouden wel eens sneeuw kunnen krijgen vannacht,’ zei hij. ‘De lucht voelt zwaar.’

‘Sneeuw? Wat moeten we als we insneeuwen?’

‘Dat zien we dan wel weer. Dot heeft een tractor die overal doorheen komt. Het zal wel loslopen.’

‘Doen we hier wel goed aan?’

‘Hij wilde het zo.’

‘Ik voel me ontzettend… onkundig.’

‘Wat zou je moeten kunnen om dit goed te doen?’

‘Je weet best wat ik bedoel.’

‘Natuurlijk. Het is ook eng.’

‘Zo.’ Marnie stond op. ‘En nu ga ik custardvla maken. Ralph was gek op de custardvla van mijn moeder, daar at hij kómmen van. Ik weet niet of hij er nu van zal kunnen eten, maar dat geeft niet. Daarna kunnen we met een glas whisky een film kijken. Welke heb je allemaal?’

‘His Girl Friday, The Lady Vanishes, Thirty-Nine Steps en Bringing Up Baby. Optimistische, intelligente films.’

‘Kies jij maar. Zal ik sandwiches maken?’

Er werd hard geklopt, de deur ging open en Colette kwam de kamer binnen, met vuurrode wangen, haar kleine rozenknopmond dampend van de kou.

‘Goedenavond. Tjonge, wat is het koud en wat…’ Ze hield halverwege de zin op. ‘Verhip!’ zei ze, met haar typische, ouderwetse woordgebruik. ‘Alles is versierd. Het lijkt wel een sprookje hierbinnen.’

Marnie lachte verlegen. Ze voelde zich dwaas. ‘Ik wilde dat Ralph de kerstsfeer zou proeven. Misschien ben ik een beetje doorgedraafd.’

‘Het is prachtig, vind je ook niet, Ralph? Maar ik denk wel dat ik het grote licht nodig heb, hoor. Laat me eens naar je kijken.’ Ze trok haar jas uit. De regen drupte op de vloer.

‘We zullen jullie even alleen laten,’ zei Marnie.

‘Grandioos.’ Colette boog zich over Ralph heen.

Oliver en Marnie liepen samen de trap op naar Ralphs kamer en gingen daar naast elkaar op zijn bed zitten. Oliver sloeg een arm om Marnie heen en ze leunde tegen hem aan. Hij rook naar open haard en was warm en stevig. Hij drukte zijn lippen op haar kruin en zij legde een vlakke hand op zijn borst, waar ze zijn regelmatige hartslag voelde. Hij trok haar dichter tegen zich aan en ze voelde zijn adem op haar wang.

‘Het lijkt oneerlijk, hè?’ zei ze. ‘Om nu gelukkig te zijn.’



Ralph werd wakker, half wakker, in de gouden gloed van de kamer. Hij knipperde naar de vele lichtjes die flakkerden en vreemde schaduwen opwierpen, en zijn droge mond vormde een glimlach.

‘O jee, ik ben al dood en dit is de kitsch-hemel, of niet?’ fluisterde hij. ‘God zal wel kwaad op me zijn, want ik heb nooit erg aardig over hem gesproken.’

‘Hallo, Ralph.’

‘Je hebt het huis versierd.’

‘Zo’n beetje.’

‘Ik had het kunnen weten.’

‘Hoe gaat het met je?’

‘Ik kan je niet goed zien. Wazig.’

‘Kan ik je iets brengen?’

‘Neuh. Waar is Ollie?’

‘Die staat onder de douche. Het leek ons wel leuk om samen een film te kijken. Heb je daar zin in?’

Hij maakte een onbestemd geluid. Marnie boog naar hem toe, pakte zijn hand en hield die stevig tussen de hare.

‘We krijgen sneeuw,’ zei ze. ‘Maar binnen is het lekker warm. Warm en knus.’ Ze ratelde maar wat. Ze drukte haar lippen op zijn hand en ging verder. ‘We komen lekker bij je zitten en dan gaan we een oude film kijken en muziek draaien. We laten je niet alleen.’

‘Nee, ik laat jullie alleen.’ Ralph stootte een droog, kuchend geluid uit; Marnie besefte dat het het overblijfsel van zijn oude lach was. ‘Dat is nog nooit gebeurd, hè?’





Hoofdstuk 13





Toen de behandeling achter de rug was, kondigde Emma aan dat ze die zomer op vakantie zouden gaan.

‘Eric heeft ons uitgenodigd in zijn zomerhuisje in de Highlands.’

‘En het pension dan?’

‘We zullen ons er een keer van moeten losrukken.’

‘Kunnen we het inkomen wel missen?’

‘Dat is niet jouw zorg – maar het lukt wel. Ik vind dat we het verdiend hebben.’

‘Heeft Eric dat huisje zelf niet nodig?’

‘Hij is er ook.’

‘Met zijn vrouw?’

‘Nee, zonder zijn vrouw. Sterker nog: hij heeft geen vrouw meer. Ze hebben besloten uit elkaar te gaan.’

‘O!’ zei Marnie. ‘Ik snap het.’

Ze bedacht met een akelig voorgevoel dat ze het misschien inderdáád opeens snapte, en ze wist niet of het haar wel aanstond. Beschuldigend keek ze haar moeder aan, maar Emma keek strak terug en weigerde haar blik af te wenden.

‘Het ligt aan een meer, heel afgelegen en erg mooi. En er is een boot.’

‘Alleen jij en ik en Eric?’

‘Ja. Vind je dat vervelend?’

‘Nee, dat niet. Ik ben… ik ben blij dat je eens lekker kunt bijkomen en zo. Alleen… mag ik Lucy meevragen? Ik weet dat ze deze zomer niks te doen heeft.’

‘Natuurlijk. Eigenlijk had ik dat zelf al willen voorstellen. En Ralph ook?’

‘Hoezo Ralph?’

‘Wil je hem niet meenemen?’

‘Nee!’ zei Marnie boos. ‘Ralph niet. Dan wordt het allemaal veel te ingewikkeld. Ik wil me niet steeds druk lopen maken. Ik heb zin om lekker egoïstisch te zijn.’

‘Goed, dan nemen we Ralph niet mee.’



Erics huisje bleek knus en van hout te zijn. Door de twee grote ramen aan de voorkant kon je het kleine meer zien, dat op de avond van hun aankomst glansde in het zonlicht, spiegelglad, met de weerkaatsing van een rij bomen en een enkele wolkenflard erin; de achterkant van het huis bood uitzicht op het bos, dat zich koel, donker en mysterieus uitstrekte.

Emma sliep in het houten gastenverblijf dat Eric naast het huis had gebouwd en dat een eigen ingang had. Het was net groot genoeg voor een tweepersoonsbed en een badkuip in de hoek. Emma liet nooit iets los over haar relatie met Eric, en als Marnie naar haar moeder keek zou ze niet kunnen zeggen hoe het zat tussen die twee. Emma ging iedere avond rond bedtijd naar het gastenverblijf, alleen, en kwam er iedere morgen weer vandaan, gewassen en aangekleed en ogenschijnlijk uitgerust. Eric en zij gingen nog steeds hoffelijk met elkaar om en raakten elkaar beslist nooit aan, liepen niet hand in hand. Maar Emma straalde de laatste tijd, en ze had een mildheid en rust over zich die er voorheen niet waren geweest. En soms ving Marnie een blik tussen hen op, een glimlachend blijk van intimiteit. Het was alsof zij de moeder was in plaats van de dochter, dacht ze: eerst had ze Emma door haar ziekte heen geholpen en nu begluurde ze haar liefdesleven, als het dat tenminste was.

Lucy en Marnie sliepen samen in de kamer naast die van Eric, met een schuin dak dat bijna tot de grond doorliep, zodat ze voorzichtig in bed moesten kruipen om hun hoofd niet te stoten. Ralph – natuurlijk was Ralph ook meegegaan; Marnie had hem niet kunnen achterlaten – sliep de eerste twee nachten in het hok naast de keuken op een slaapbankje, maar daarna verhuisde hij naar een eenpersoonstentje dat Eric van de zolder had gezeuld. Er ontbrak een tentstok en de achterkant was doorgezakt, en als het hard regende lekte het aan alle kanten. In het donkere tentje zoemden muggen en het rook er vaag naar schimmel, maar Ralph onderging alle ongemakken absurd opgewekt. Hij was nog nooit op vakantie geweest, afgezien van een ellendige week in Frinton een paar jaar eerder, en hij had nooit eerder in een tent geslapen. Iedere avond kroop hij er met een bezitterig gezicht in; ’s ochtends kwam hij eruit gekropen als een das uit zijn hol, met op zijn gezicht het onbevredigende begin van een vlassig baardje. Hij had een allegaartje aan volslagen ongeschikte kleding meegenomen: een dikke, door de motten aangevreten overjas, een fluwelen colbertje vol kale plekken, een witte broek met smalle pijpen die hij voor een paar pond in een tweedehandswinkel had gekocht en die algauw zo vuil was dat hij hem oprolde en als hoofdkussen gebruikte, plus een paar te krappe cowboylaarzen uit dezelfde winkel. Eric leende hem zo lang een oude korte broek, die Ralph dag in dag uit droeg, ook al was hij nogal wijd voor zijn tengere postuur en moest hij hem ophouden met een stuk touw dat hij op de bodem van Erics zeilboot had gevonden. Nog meer dan anders zag hij eruit als een verwaarloosd kind, met zijn dunne beentjes, de knokige knieën die uit zijn wapperende korte broek staken en de klitten in zijn haar.

Als Marnie op die weken terugkeek, kwamen ze haar voor als een droom, zonder context, helemaal los van verleden of toekomst. Daar in het noorden, hartje zomer, leek het nooit donker te worden. De dageraad gloorde al zachtjes voordat de nacht helemaal was verdwenen, en er leek altijd een vage gloed zichtbaar aan de horizon. ’s Avonds wierpen de schaduwen lange vingers over het gras en ebde het licht weg terwijl de koelte zich verzamelde in de hoeken. Marnie, Lucy en Ralph gingen vaak midden in de nacht zwemmen, en dan lagen ze op hun rug in het water naar de hemel te staren. Of ze voeren met de roeiboot het meer op en bleven daar uren zitten, pratend en zwijgend, en zo nu en dan wierpen ze een hengel uit, in een kansloze poging om de baarzen te lokken die zich allang hadden verscholen tussen het riet. Overdag lagen ze lui aan de oever van het meer of gingen met de zeilboot het water op, maar er was zelden genoeg wind om de zeilen te vullen. Soms maakten ze een wandeling in het bos, waar hun voeten wegzakten in het dikke mos. Het licht danste tussen de dennen- en berkenbomen en boven hun hoofden zongen de vogels onzichtbaar; vaak tikte in de verte een specht en galmde het holle geluid door de bossen.

Emma en Eric waren er natuurlijk ook, maar zij stonden vaak vroeg op en brachten hele dagen door met paddenstoelen zoeken in het bos, of ze maakten lange wandelingen met hun verrekijker in de aanslag en kwamen terug met verhalen over rode wouwen en rietzangers. Een groot deel van de tijd waren Marnie, Lucy en Ralph alleen, op dagen die geen grenzen leken te kennen. Alsof het zo was afgesproken lieten ze de stekelige ongemakken van hun puberteit achter zich en gedroegen ze zich als kinderen wanneer ze samen waren. Marnie vond het niet gek om op haar buik te liggen en Ralph haar bikini te laten losmaken en haar warme huid te laten insmeren; wanneer ze stoeiden in het water – haar blote armen en benen verstrikt in die van hem, zijn lachende stoppelgezicht vlak bij het hare – maakte ze zich niet van hem los en was ze nooit bang dat hij haar weer zou willen kussen. Lucy, haar smalle gezichtje bruin van de zon en het korte stekeltjeshaar langzaam uitgegroeid tot zachte, slordige pieken, vergat om sardonisch te zijn en kon zelfs bijna vergeten dat ze verliefd was op Ralph, alsof ze allemaal waren teruggevallen in hun oude onschuld. Een drietal had ook iets veiligs.

Eric nam Ralph meerdere keren mee uit vissen op het meer. Marnie koesterde de herinnering aan die twee mannen in silhouet zij aan zij op de boot, hun hengels boven het water. Soms kon ze Ralphs lach over het meer horen schallen; het geluid van puur geluk. Ze maakte een houtskooltekening van hem, en wanneer ze daar jaren later naar keek hoorde ze weer het bijbehorende gelach, dat Ralph terughaalde zoals hij toen was geweest – ergens tussen jongetje en man in, onzeker en merkwaardig aantrekkelijk, met een energie die door zijn slungelige lijf gierde, zijn gezicht stralend van blijdschap.

Alles veranderde door de komst van Oliver. Hij had tegen Ralph gezegd dat hij ‘misschien nog wel zou langswippen’ na een bezoek aan zijn zus in Edinburgh, maar niemand had die mededeling serieus genomen; het was alsof hij uit hun wereld was verdwenen. Ze hadden hem geen van drieën nog gezien sinds hij ruim een maand eerder, meteen na zijn examens, met twee vrienden aan een rugzakreis door Europa was begonnen. Marnie had één kaartje van hem gekregen uit Barcelona, met de summiere tekst: ‘Eet tapas en denk aan je. xxx.’ Die bewaarde ze in haar tas, en als ze alleen was haalde ze hem er zo nu en dan uit en keek naar de tekening van een naakte vrouw op de voorkant en het nette schuinschrift achterop. Dan beleefde ze opnieuw het moment waarop ze haar armen om hem heen had geslagen en zijn mond op de hare had gevoeld, voordat zijn vriendin met het stekelhaar en de rode lippen was binnengestormd. Dat was de laatste keer dat ze hem had gezien, al had hij nog wel twee keer gebeld om te vragen of hij mocht langskomen. Beide keren had ze hem dolgraag willen zien, maar ze had geweigerd, gezegd dat ze het te druk had – en vervolgens haar eigen dwarsheid en trots vervloekt. Hij had niet aangedrongen; misschien ook uit trots.

Oliver arriveerde op een avond toen de zon laag aan de hemel stond en het licht goudkleurig was. Iedereen behalve Eric, die binnen de parasolzwammen aan het schoonmaken was die hij samen met Emma had geplukt, zat buiten op het gras. Ralph maakte met veel misbaar de twee baarzen schoon die hij had gevangen en gilde van zogenaamde afschuw toen hij de paarse ingewanden uit hun binnenste trok. Lucy en Emma zaten te lezen en Marnie probeerde de berkenbomen te tekenen die het meer half aan het zicht onttrokken. Het was warm en windstil. Marnie wist nu nog precies wat voor kleren ze die avond had aangehad: haar oude afgeknipte spijkerbroek en een halterbikini, en blote voeten met een kettinkje om haar enkel. Haar haar had Lucy die middag na het zwemmen ingevlochten; een Franse vlecht die nu los begon te laten. Ze herinnerde zich zelfs nog dat Emma een grote hoed op had gehad en ze er in haar lange rok had uitgezien als een dame uit de tijd van koning Edward.

Marnie was de eerste die hem zag, al herkende ze hem niet meteen; hij was niet meer dan een gestalte in de verte. Maar toen kwam hij dichterbij en stak een hand op. Ze slaakte een kreetje, boog zich naar voren en hield een hand boven haar ogen tegen de zon om hem beter te kunnen zien.

‘Wat is er?’ Lucy keek op van haar boek.

‘Volgens mij…’

‘Maar dat is Ollie! Kijk Ralph, daar heb je Ollie.’

Ralph liet zijn vis met een plons in de emmer vallen en stond op; hij had een ontbloot bovenlijf en er zaten grasvlekken op zijn veel te grote korte broek. Marnie zag hem schrikken, waarna hij zijn mond in een brede glimlach dwong, naar Oliver toe rende en overdreven enthousiast ‘hallo’ riep. Marnie stond ook op, maar ze bleef staan en keek toe hoe Ralph, die er opeens klein en schriel uitzag, naar zijn vriend toe liep en hem omhelsde. Ze was op een vreemde manier buiten adem. Haar hart ging tekeer en ze had klamme handen; ze veegde ze af aan haar afgeknipte spijkerbroek en streek een pluk haar uit haar gezicht. Hoe zag ze eruit?

‘Hallo, Marnie.’

Hij kwam voor haar staan met een schuchtere, aarzelende glimlach op zijn gezicht. Hij was langer dan in haar herinnering. Zijn haar was lichter, gebleekt door de zon en het zeezout, en langer. Hij droeg een T-shirt vol vlekken en ze zag dat zijn armen bruin en sterk waren. Hij leek ook ouder – alsof hij hen allemaal had ingehaald.

‘Ollie,’ wist ze uit te brengen. Haar stem was schor.

‘Ik hoop dat het niet erg is dat ik onverwacht opduik? Ik was best dicht in de buurt en ik vond dat ik het niet kon maken om níét te komen. Hoi, Lucy. Je haar zit leuk, trouwens. Emma, wist je dat ik misschien zou komen? Ralph had me gevraagd. Is dat wel goed?’

‘Natuurlijk.’ Emma stond op uit haar tuinstoel en liep naar hem toe om hem op beide wangen te kussen. Marnie zag de bezorgde blik die achter haar glimlach schuilging. ‘Ik wist het niet, maar dat is geen probleem. Je bent altijd welkom, als je het niet erg vindt dat we geen bed voor je hebben.’

‘Ollie heeft geen bed nodig. Hij heeft heel Europa doorkruist zonder bed,’ ratelde Ralph. ‘Hij kan mijn bed nemen of bij me in de tent komen slapen. Wat hij maar wil. Hoe ben je eigenlijk hiernaartoe gekomen?’

‘Liftend, en de laatste paar kilometers ben ik komen lopen.’ Ollie liet de rugzak op de grond glijden en wreef over zijn schouders. ‘Het is bloedheet.’

‘Je zult wel doodop zijn. Was het een geweldige reis? Je moet ons er alles over vertellen.’ Ralph wendde zich tot Emma. ‘Hij is overal geweest, in alle steden waar ik nog ooit hoop te komen. Parijs, Rome, Boedapest – wist je dat Boeda en Pest vroeger twee steden waren? – en in Praag.’

Ralph pochte nog altijd namens zijn vriend, dacht Marnie, en ze was pijnlijk ontroerd door dat gulle gebaar, dat overdreven en zelfdestructief was. Ze legde even glimlachend haar hand op zijn schouder, en hij keek haar een paar tellen verwilderd aan. Ze kon de paniek die van hem afstraalde bijna voelen.

‘Wil je iets drinken?’ vroeg ze aan Oliver. ‘Je zult wel dorst hebben.’

‘Een glaasje water zou er wel in gaan.’

Op dat moment kwam Eric naar buiten met een dienblad en glazen. ‘Witte wijn?’ vroeg hij. ‘Of zal ik een lekkere karaf Pimms maken?’ Het leek hem niet te verbazen Oliver daar aan te treffen, al had hij hem nog nooit gezien.

‘Oliver komt een paar dagen logeren, als je dat goedvindt,’ zei Emma. Ze liep naar hem toe, legde een hand op zijn schouder en keek lachend naar hem op. Zo’n klein gebaar, en toch had het de helderheid van een mededeling. Marnie zag Ralphs mond half openvallen en Lucy veelbetekenend glimlachen. Het was alsof er een streep onder de afgelopen tien dagen werd getrokken. Ze waren weer allemaal volwassen, terug in de echte wereld, waar geheimen onderhuids pulseerden. Marnie was zich plotseling bewust van haar blote benen en het minuscule bikinibovenstukje.

‘Ik haal even water,’ zei ze, en ze holde bijna naar binnen. Ze ging niet meteen naar de keuken maar naar de badkamer boven, waar ze haar gezicht waste met ijskoud water en vervolgens haar voorhoofd tegen de spiegel boven de wasbak drukte en haar ogen dichtdeed. Het besef dat Oliver was gekomen deed haar huiveren. Ze wou dat het niet was gebeurd. Ze wilde niets liever dan bij hem zijn en ze wilde dat hij onmiddellijk verdween, om de heerlijke eenvoud van die zomer intact te laten.



Na twee weken warm en helder weer, met zo nu en dan een fikse bui, werd het drukkend. De hitte was te snijden, onheilspellend; ’s nachts lag Marnie boven op haar dekbed met het raam open; dan voelde ze vaag een licht briesje op haar huid. Er was onweer op komst. Af en toe vielen er een paar dikke druppels uit de zwaar verzadigde lucht. Die was niet langer blauw, maar bruinig geel. Soms kon je in de verte de donder horen rommelen. Ze hadden nog drie dagen. De zomer liep op z’n eind; sommige berkenblaadjes hadden al gele vlekken. Zo ver noordwaarts, zei Eric, begon de zomer laat en was hij snel afgelopen – slechts een korte onderbreking van de koude, donkere seizoenen.

Niets was nog hetzelfde. Ze zwommen, roeiden op het meer, gingen vissen met Eric, zaten bij de barbecue terwijl het buiten langzaam donkerder werd en de vleermuizen tussen de bomen door scheerden, ze bleven laat op en kaartten met een flesje bier onder handbereik, net zoals daarvoor. Maar Marnie deed alleen maar alsof ze dezelfde was gebleven, bescheiden en verstandig – degene die de boot optuigde, thee zette en de troep opruimde die Ralph in zijn enthousiasme maakte als hij kookte; degene die weinig sprak maar stilletjes op de achtergrond bleef en alle anderen het middelpunt gunde. Onder die vertrouwde buitenkant zinderden verlangen en angst. Ze voelde haar bloed door haar aderen razen en hoorde het pompen van haar hart, dat gezwollen en teer in haar borstkas leek te liggen. Haar huid tintelde. ’s Nachts lag ze wakker, terwijl Lucy naast haar zwaar ademde, en dan dacht ze aan Oliver. Als ze ’s morgens opstond, merkte ze dat haar benen trilden en had ze een vreemd warm gevoel in haar buik. Ze kreeg geen hap door haar keel. Eén slokje wijn en haar hoofd tolde. Ze zag dat ene kuiltje in zijn wang, de lichte krulletjes in zijn nek, de gouden haartjes op zijn armen, het littekentje onder zijn linkeroor, de rimpeltjes bij zijn ogen als hij lachte, en de manier waarop hij op zijn onderlip beet als hij nadacht. Soms raakten hun handen elkaar; soms ving ze zijn blik en dan was het alsof ze in de diepte viel. Toen ze samen in de boot zaten, lag zijn voet eens tegen de hare. Eén keer streek hij een lok haar uit haar ogen waar iedereen bij was, en hij keek haar strak aan; bij het horen van het geluidje dat aan zijn keel ontsnapte, voelde ze heel even de sterke behoefte om haar armen om hem heen te slaan en hem tegen zich aan te trekken. Ze was ziek van verlangen, zwak en krachteloos. Als hij haar aanraakte, brandde haar huid, smolt haar huid. Ze voelde dat Emma hen in de gaten hield, net als Ralph, waardoor ze zich ongemakkelijk en opgelaten voelde. Ze wist niet meer wat normaal gedrag was. Alles wat ze deed was gespeeld, een parodie op haar oude ik waar ongetwijfeld niemand intrapte.





Hoofdstuk 14





Ralph en Lucy lagen in de tuin te schaken, op hun buik in de schaduw van een boom met het kleine schaakbord tussen hen in. Ze hadden laat ontbeten, buiten aan de gammele tafel met een blauw tafelkleed erop. Niemand had veel gezegd; ze waren allemaal suf van de slaap en de warmte. Het kon niet lang meer duren voor er regen zou komen. Marnie schonk voor zichzelf een laatste bodempje koffie in en stapelde toen de borden met broodkorsten op het dienblad. Oliver zat tegenover haar. Hij droeg een wit T-shirt en zijn enige spijkerbroek. Zijn haar zat in de war en hij had dikke stoppels op zijn wangen. Hij liet een hand – sterk, met lange vingers en een leren bandje om de pols – over de tafel glijden en legde hem op de hare. Er ging een stroomstoot door haar heen. Ze verroerde zich niet en zei geen woord. Achter haar hoorde ze het tikken van schaakstukken op het bord en een gemompelde opmerking van Ralph. Toen ze opkeek, trof ze Olivers blik – die ze niet meer kon loslaten. Ze draaide haar hand om tot hun handpalmen elkaar raakten. Hun vingers verstrengelden zich. Ze deed haar ogen dicht en toen weer open en zag dat Oliver nog steeds naar haar keek.

‘Als je dat doet,’ zei Ralph, ‘is het binnen twee zetten schaakmat. Wil je hem terugnemen?’

Marnie trok met een zucht haar hand terug en stond op met het dienblad. In de keuken liet ze de gootsteen vollopen met warm water en deed heel langzaam de afwas. Achter haar klonken voetstappen, maar ze draaide zich niet om. Ze ging door met afwassen, het bestek nu, en de koffiekopjes. Haar hele lijf was gesmolten; het leek onmogelijk dat ze nog rechtop stond. Toen ze een hand op haar middel voelde, draaide ze zich nog altijd niet om; ze leunde enigszins naar achteren, met een gevoel van smachtende verrukking. Eerst voelde ze zijn lippen op haar blote schouder en ze huiverde; daarna zijn handen op haar borsten. Ze draaide zich met haar gezicht naar hem toe, stak haar zeepsophanden uit naar zijn warrige haar en hield hem even op afstand, zodat ze van het moment kon genieten voordat ze gingen zoenen, voordat ze zich tegen hem aan drukte en het schuren van zijn stoppels op haar gezicht voelde, voordat hij haar zo stevig vasthield dat ze dacht dat alle lucht uit haar lijf geperst zou worden, maar het kon haar niet stevig genoeg zijn.

‘Mijn verrukkelijke Marnie,’ zei Oliver, en hij zoende haar weer. Ze proefde bloed op haar lip.

‘Dadelijk komt er iemand binnen,’ wist ze na een hele tijd uit te brengen. ‘Hou op.’

En ze hoorden inderdaad stemmen hun kant op komen, en Lucy’s lach.

‘Wat zijn onze plannen voor vandaag?’ vroeg Ralph zodra hij de keuken in beende. ‘We moeten optimaal van de laatste dagen profiteren.’

‘Vind ik ook.’ Marnie glimlachte versuft. Haar lippen schrijnden en haar hele lijf bonsde. Ze zouden het natuurlijk meteen zien.



Natuurlijk zag ik het. Ik wist het zodra hij aankwam. Hij was mijn allerbeste vriend en toen hij die heuvel over kwam, voelde ik me hopeloos ellendig. Diep in de put. Ik zag hoe hij naar je lachte en hoe jij naar hem keek en…



In het bos, in het zachtgroene licht, vaag en waterig, trok hij haar achter een boom, uit het zicht, en kuste haar weer. Hard. Ze voelde de boombast in haar rug prikken en haar huid bloeide op onder de druk van zijn vingers.

‘Kom op!’ riep Ralph. ‘Niet zo treuzelen, jullie tweeën.’



… jullie tweeën, jullie tweeën, en ik…



Ze lag in de boot naar de donker wordende hemel te kijken; ze voelde de lucht op haar zomerlijf drukken, en zijn voet tegen haar stoffige kuit. Haar lichaam was zacht, slap, zonder botten, warm. Ze hoorde Ralph praten en Lucy antwoord geven; hun woorden als geroezemoes boven haar hoofd. In de verte zag ze een valk een duikvlucht maken. Laat er nooit een einde komen aan dit moment.



Laat er een einde komen aan dit moment. Hoe lang kon ik daar op de boeg van de boot blijven zitten, met mijn voeten in het water, onder het gekraak van de riemen in de dollen? Ik was een marmeren beeld dat het tere bootje te zwaar belaadde; de woorden stroomden mijn stijve, grijnzende mond uit. Verdriet is zwaar, koud en dof…



Aan de oever van het meer aten we gembercake en dronken gemberbier. ‘Waar zullen we over tien jaar zijn?’ vroeg Lucy.

‘Hier,’ zei Ralph. ‘Hier natuurlijk, wij samen, aan de waterkant.’

En hij ging liggen en legde zijn hoofd in Lucy’s schoot. Marnie zag dat Lucy haar ogen dichtdeed alsof ze pijn had en ze haar vingers door zijn donkere, warrige haar haalde.

‘Nee, serieus. Wat denken jullie?’

‘Dat wil je niet weten,’ zei Marnie. Haar hand streek door het gras en haar vingertoppen raakten die van Oliver.

‘Een waar woord.’ Ralphs stem was bijna een fluistering. ‘Wat een vloek, om je eigen toekomst te kennen.’



Wat een vloek om je eigen toekomst te kennen, zei ik. Wat een vloek…



En Oliver zei: ‘Marnie…’ Ze legde hem met een hand voor zijn mond het zwijgen op.

‘Vanavond,’ zei ze. ‘Vanavond kom ik naar je toe.’

‘Waar?’

‘In het bos, bij de omgevallen boom. Zo dicht mogelijk bij middernacht. Als iedereen veilig ligt te slapen.’

‘Beloofd?’

‘Beloofd.’



… hij legde zijn blote voet op jouw blote voet. Je sloeg je ogen op naar zijn gezicht en wendde toen je blik af. Je leunde over de tafel heen en schonk een glas water in, en ik keek toe hoe je het leegdronk. Hij keek ook. Ik zag je keel bewegen, en druppeltjes water die over je kin liepen. Je veegde je mond af. Legde je handen op tafel, aan weerskanten van je bord, dat was volgeschept met eten dat je niet aanraakte. Ik keek naar je smalle polsen, met links een wit streepje op de plek waar je horloge had gezeten. Slanke, bruine armen, bedekt met schrammetjes van twee weken door het bos banjeren. Prominente sleutelbeenderen. De ronding van je borsten. Donker, slordig haar dat rond je gezicht viel. Dikke wenkbrauwen, met in de rechter een piepklein littekentje. Ik heb je door en door leren kennen. Kan een ander van je houden zoals ik van je hield? Nee nee nee nee nee.



Ralph stond erop dat ze ook die avond buiten aten, onder de dreigende hemel. Hij zei dat ze gauw genoeg moesten terugkeren naar hun leven binnenshuis, als bleke werkslaven. Zijn stem klonk boos en vol tranen en Marnie zag Emma bezorgd naar hem kijken en in het voorbijgaan een hand op zijn schouder leggen.

Die avond maakten Emma en Marnie de maaltijd klaar: gegrilde kip met verschillende salades en stokbrood met kruidenboter, en als toetje cake met bosaardbeitjes, die Emma en Eric die middag hadden geplukt. Marnie stond met haar moeder in het krappe keukentje, waar zo nu en dan een dikke regendruppel tegen het raam spatte.

‘Ik heb het gevoel dat ik je amper heb gezien,’ zei Emma, terwijl ze knoflook perste en door de boter prakte.

‘Dat klopt. Maar binnenkort is alles weer bij het oude.’ Marnie wilde niet dat haar moeder intieme vragen zou gaan stellen of dat ze haar met die priemende blik aankeek. Ze sneed een enigszins oudbakken stokbrood open, besmeerde de helften met de knoflookboter en wikkelde ze in aluminiumfolie.

‘Heb je het naar je zin gehad?’

‘Super.’

‘Gaat het wel goed met Ralph?’

‘Ja, hoor.’

‘Hij is een beetje…’

‘Niks aan de hand. Hij kan soms wat raar doen, dat weet je.’

‘Ja,’ zei Emma weifelend. Ze sneed sla en deed die in een grote kom.

‘Zal ik een fles wijn opentrekken?’

‘Hebben Oliver en jij…’

‘Ik vraag toch ook niet naar Eric en jou?’

‘Dat mag anders best.’

‘Maar ik wil het niet.’

‘Ik zeg alleen dat je voorzichtig moet zijn.’

‘Zal ik doen,’ antwoordde Marnie luchtig.

Ze wilde niet voorzichtig zijn; ze was het zat om voorzichtig te zijn, en tactisch, praktisch, verstandig, ijverig, attent, voorkomend, braaf. Ze wilde niet langer rekening houden met anderen. Met Ralph. Niet nu. Niet vanavond. Vannacht. Dit was haar nacht. Ze wilde zich niet meer inhouden, niet langer wachten. Ze was hol en slap van verlangen; het spoelde door haar heen terwijl de opwinding en angst langs haar ruggengraat dropen; ze had een droge mond en haar huid pulseerde. Morgen zou ze een ander mens zijn. Morgen zou ze Marnie zijn die Oliver had bemind.



Ze namen het eten op dienbladen mee naar buiten. Eric schonk wijn in, maar Marnie nam niet meer dan een paar slokjes. Ze voelde zich al dronken. Haar benen trilden. Ze was een beetje misselijk en kon het eten dat op haar bord lag niet door haar keel krijgen. Ze schoof het heen en weer met haar vork. Kip was uitgesloten. Ze kauwde op een blaadje sla en nam een slok water. Emma sneed met een lang mes de cake aan, die nog warm was en dampte van de oven. De bosaardbeitjes rolden over het bord; Marnie stopte er een in haar mond. Ze smaakten mineralig zoet; nooit meer zou ze er een kunnen eten zonder aan deze avond te denken.

‘… luister je wel?’

‘Wat? Sorry.’ Ze glimlachte wazig naar Ralph.

‘Lucy stelde net voor om vannacht te gaan zwemmen. Misschien is het wel onze laatste keer. Goed?’

‘O. Misschien. Ik ben een beetje moe, ik wilde eigenlijk een keer vroeg naar bed.’

‘Kom op, Marnie, wees nou geen spelbreker.’ Dat laatste kwam van Lucy. ‘We gaan allemaal. Ja toch, Ollie?’

‘Is dat zo?’

‘Ja.’

‘We krijgen onweer.’ Eric keek naar de warme bruine hemel en fronste zijn voorhoofd. ‘Laat maar niks buiten staan.’

‘En niet zwemmen als het bliksemt,’ zei Emma.

‘Maak je niet ongerust.’

‘Dat maak ik zelf wel uit!’ Haar toon was scherp. ‘Ik meen het. Jullie gaan het water niet in als het onweert.’ Vele jaren van bezorgdheid klonken door in haar stem.

‘Goed. Sorry.’

‘Denk erom, ik vertrouw je.’

‘En Ralph dan, in zijn tentje?’ vroeg Lucy. ‘Hij waait nog weg. Kan hij niet beter binnen slapen? Hij kan zijn matras toch in Ollies kamertje leggen? Dat past net.’

Marnie probeerde haar teleurstelling te verbergen.

‘Dat hoeft niet,’ zei Ralph. ‘Ik vind het leuk om bij zwaar weer in een tentje te liggen. Kom je ook buiten slapen, Ollie?’

‘Ik zal erover denken,’ zei Oliver nonchalant. ‘Maar ik ben niet zo gek als jij, hoor.’

‘Jawel, toe nou.’

‘Het is een eenpersoonstent.’

‘Dat geeft toch niet voor één nachtje. We schuiven allebei een stukje op.’

‘Hij lekt als je de zijkanten raakt.’

‘Nou en?’

‘Dan worden we nat.’

‘Twee verzopen katten,’ zei Lucy opgewekt, in een poging de spanning te verdrijven.

‘Ik zal wel zien.’ Oliver stond op. ‘Kunnen we niet beter nu meteen gaan zwemmen? Voordat het gaat onweren, bedoel ik.’



Ze gingen met z’n vieren naar het water. Nog voordat ze er waren aangekomen, was het gaan regenen. Het was nu zo donker dat de lucht een modderige kleur bruin had. Het water zag er koud en somber uit en het meer was nauwelijks te onderscheiden van de hemel. Marnie huiverde.

‘Gaan we dit echt doen?’

‘Wie er het laatst in is,’ zei Ralph, ‘is een… zeggen jullie het maar.’ En hij trok het T-shirt uit dat hij op zijn zwembroek droeg en liep de steiger op. Zijn knokige lijf glom bleek. Met een luide kreet sprong hij hoog in de lucht, zijn armen omhoog en zijn benen wijd. Even leek hij boven het water te blijven hangen, als een vogel. Toen landde hij met een plons. Ze keken allemaal toe hoe hij met zijn woeste crawlslag naar het midden zwom.

‘Oké dan,’ zei Oliver. Hij draaide zich om naar Marnie en trok zijn T-shirt uit. Toen deed hij een stap naar voren tot hij haar bijna raakte en stak een hand uit. Heel voorzichtig raakte hij haar wang aan en streek met zijn duim over haar lip. Marnie bleef doodstil staan; de regen drupte op haar hoofd en droop langs haar schouders. Ze wist dat Lucy naar hen keek.

‘Wat voor weer het ook is,’ zei ze zachtjes.

‘Ja, wat voor weer het ook is.’



Er trok een enorm onweer over het land. De donder knetterde door de kolkende paarse lucht en daarna lichtte een felle bliksemschicht het meer op, en de bomen, de rotsachtige grond en het gras, waardoor alles iets bovenaards kreeg. De regendruppels roffelden als duizenden kogels op het water en veroorzaakten kleine explosies. Water gutste door de bomen, veranderde het pad in vloeibare modder en ratelde luidruchtig op het dak van Erics huisje, dat zich dapper staande hield. Normaal gesproken ben ik dol op onweer, harde windstoten, overstromingen en hagelstormen. Al mijn hele leven. Maar die avond niet, want het was alsof het natuurgeweld dat de omgeving teisterde mijn eigen inwendige beroering weergaf. Alsof ik binnenstebuiten werd gekeerd en alles wat ik verborgen hield, al mijn geheimen, openlijk ronddwarrelde en ik niets kon doen om het tegen te houden…



Marnie lag in bed. Buiten klonk nu alleen nog in de verte gerommel; de regen was bijna opgehouden, al kon ze nog wel het gestage druppen van het water uit de bomen horen. Op andere avonden hadden de maan en de sterren aan de hemel gestaan en was er een reep licht te zien geweest aan de horizon, zodat de ochtend al onderweg was wanneer de avond wegstierf. Maar vannacht was het behoorlijk donker. Ze tuurde ingespannen, maar kon niets onderscheiden. Hoe kon ze zo ooit de omgevallen boom vinden? Naast haar verroerde Lucy zich, en ze mompelde slaperig iets.

‘Lucy?’ fluisterde Marnie. ‘Ben je nog wakker?’

Lucy gaf geen antwoord en snurkte alleen zacht. Marnie zou nog een paar minuten wachten en dan gaan. Nu het moment was aangebroken, leek alle verlangen uit haar weggetrokken te zijn en voelde ze alleen nog een doffe angst. Ze huiverde onder het dunne laken. Het was alsof de zwoele warmte van die blauwe zomerdagen in één dag was verdwenen; het was buiten nat en modderig, met een gierende wind. Maar Oliver zou op haar wachten. Ze had beloofd te komen.

Heel voorzichtig ging ze rechtop in bed zitten en drukte haar gezicht tegen het raampje. In de tuin meende ze vaag een lichtje te zien – de zaklantaarn van Ralph, gedempt door het tentdoek. Hij was dus nog wakker. Toen stelde ze zich voor hoe hij opgerold in zijn slaapzak lag. Wat zou hij aan het doen zijn? Lezen? Of schreef hij in het dagboek waar hij iedere dag in krabbelde? Lag hij omhoog te kijken naar het half ingezakte tentdak, waar druppels water doorheen lekten? Ze zag zijn gezicht voor zich zoals het er die avond had uitgezien: ze wist dat hij het wist en ze wist ook – al deed ze nog zo haar best om het niet te zien – dat hij diep ongelukkig was, eenzaam, kwaad en bang.

Heel langzaam schoof ze haar benen uit bed en stond op. De vloerplanken kraakten. Ze trok haar oude grijze vest aan over haar katoenen boxershort en beha. Met uitgestoken hand liep ze op de tast naar de deur. Het leek alsof de kamer zichzelf opnieuw had ingericht; alles stond op de verkeerde plek. De deur was verplaatst. Toen ze eindelijk op de overloop stond, schuifelde ze voetje voor voetje verder, de trap af, haar hand stevig op de leuning om haar voetstappen lichter te maken. Om haar heen was alles stil. Onder de trap graaide ze om zich heen op de plek waar ze haar regenlaarzen had achtergelaten, vond eerst het verkeerde paar en stak haar voeten in twee laarzen waarin ze verzoop, enorme schuiten. Misschien moest ze het licht aandoen – maar dat durfde ze niet. Langzamerhand kon ze vage omtrekken onderscheiden, en ze tastte de keukenstoelen af op zoek naar haar regenjack. Toen ze het aantrok, voelde het koud en klam aan op haar huid.

De deur van het kamertje waar Oliver sliep was dicht. Stel je voor dat hij in slaap gevallen was? Marnie sloop erheen, voor zover je kon sluipen op regenlaarzen, en ze wist nog net een kreet van pijn te onderdrukken toen ze met haar heup tegen de punt van de tafel stootte. Ze duwde de deur open.

‘Oliver?’ fluisterde ze. Er kwam geen antwoord. Ze hield haar eigen adem in, maar hoorde die van hem niet. ‘Ben je daar?’ Ze vond op de tast de bedbank en klopte erop, op zoek naar Olivers lijf. Niets. Hij was dus vertrokken, en ze voelde een steek van paniek omdat dat betekende dat ze zelf ook zou moeten gaan.

De koude lucht sloeg haar tegemoet toen ze de buitendeur opendeed. Ze voelde dat de grond sponzig en drassig was onder haar voeten, en toen ze een paar passen zette hoorde ze het water zelfs borrelen. Een windvlaag zorgde voor een onverwachte druppelregen uit het bladerdak boven haar hoofd. Marnie legde haar hoofd in haar nek en keek naar de maanloze, sterreloze hemel. Het was alsof ze zich in een volslagen andere wereld bevond dan die zomerse, zonnige wereld van gisteren. Deze leek groter, minder vriendelijk, één grote leegte, rondgekolkt door de stromende regen en de koude wind. Haar laarzen gleden weg in de dikke modder.

Aan het eind van het gemaaide gazon stond het tentje, maar Marnie kon het niet meer zien. Ralph had de zaklamp dus uitgedaan. Langzaam liep ze in de richting van het pikdonkere bos. Waar het donker op zijn donkerst was, wachtte Oliver op haar. Ze stopte haar handen onder het regenjack en deed de knoopjes van haar vest een voor een dicht; een daad van kuisheid waar zelfs zij om moest lachen. Laat maar, hij zou het niet kunnen zien, hij zou helemaal niets zien en zij evenmin; ze zouden blind zijn voor alles behalve elkaars aanrakingen. Ze streek een lok haar uit haar gezicht. Het was zo stil dat ze haar eigen hart bijna kon horen kloppen. Even raakte ze haar gezicht aan zoals hij dat eerder die avond had gedaan, om de herinnering op te roepen.

Toen klonk de gedempte kreet van een uil.

Nee, het was geen uil.

Het was een zeevogel die ver van huis was; de melancholische roep ging naadloos over in het huilen van de wind.

Het was geen zeevogel. O nee, hè?

Marnie bleef stokstijf staan luisteren. Daar was het weer. Ze drukte een vuist tegen haar mond.

Het was het snikken van een jongen in de nacht. Een meelijwekkend geluid, bijna dierlijk, dat zich haar hart binnen wurmde.

Daar was het weer. Had ze ooit zo’n verlaten noodkreet gehoord? Langzaam draaide ze zich om en liep in de richting waar het geluid vandaan kwam. Bij de ingang van de tent knielde ze neer en trok haar laarzen uit. Toen deed ze de ritssluiting open en kroop naar binnen.

‘Ralph,’ fluisterde ze. ‘Ik ben het. Niet huilen. Toe nou, niet huilen. Het is al goed.’

Ralph stootte een onbestemd geluid uit. Ze kon niet zeggen of het een woord was.

Met uitgestoken hand raakte ze zijn blote been aan. Hij lag boven op de slaapzak.

‘Wat is er? Vertel het me alsjeblieft.’

Hij snikte weer, en nog een keer.

Marnie kroop verder de tent in, tot ze zijn schouder kon voelen. Ze zocht met haar vingers zijn gezicht, zijn natte wangen.

‘Komt het door mij? Ik kan er niet tegen als het door mij komt.’

‘Ga weg,’ wist hij uit te brengen.

‘Ik kan je hier zo niet achterlaten.’ Ze boog zich naar hem toe en kuste zijn klamme voorhoofd.

‘Hou op,’ fluisterde hij. ‘Ik wil je medelijden niet. Alles behalve dat.’

‘Ik heb geen medelijden met je,’ zei ze. ‘Je bent mijn lieve vriend. Ik hou van je.’

‘O god o god o god.’ Althans, dat meende ze te verstaan. Hij had zich van haar afgewend en een arm over zijn gezicht gelegd; de woorden klonken gedempt.

Marnie trok haar regenjack uit en ging naast hem liggen in de muffe duisternis. De grond was hobbelig en er sijpelde water door het tentdoek op de plek waar haar rug het raakte. Heel voorzichtig sloeg ze haar armen om zijn lijf, dat naakt was op een boxershort na, en ze voelde hem helemaal verslappen. Door haar vest heen kon ze de harde knobbels van zijn ruggengraat voelen. Hij rook naar gras, aarde en kampvuur. Zijn huid was klam.

‘Stil maar,’ zei ze. ‘Ga lekker slapen. Ik blijf zolang bij je. Alles komt goed, echt.’

‘Marnie,’ snikte hij, en toen ging hij pas echt huilen. Als een klein kind, met lange uithalen. Zijn lichaam schokte in haar armen. Ze voelde het verdriet in grote golven door hem heen trekken. Soms zei hij iets. ‘David’ en later ‘Grace’. Hij begon over zijn vader – alleen noemde hij hem ‘pappie’, als een klein kind dat vol vertrouwen was, niet als de jongeman die door zijn vader was geslagen en wiens moeder (‘mammie’, zei hij, huiverend in Marnies armen) hem de dood van zijn broer verweet.

‘Ach hemel,’ hijgde hij. Het was een ouderwetse, onverwachte uitdrukking die Marnie hem nooit eerder had horen gebruiken, en om de een of andere reden wekte die een ondraaglijke tederheid bij haar op. De knopen van haar vest drukten in zijn rug; ze wurmde zich eruit, gooide het aan de kant en drukte haar warme, halfnaakte lijf tegen Ralphs koude vel, legde haar benen tegen de zijne en hield hem stevig vast in het donker. Ze moest gaan, ze moest Ralph tot bedaren brengen en Oliver opzoeken, het rechtzetten – maar alles wat Ralph had opgekropt kwam nu naar buiten: een stortvloed van verdriet, woede, schuldgevoel en wanhoop. Marnie was bang dat zijn lichaam zou bezwijken onder druk van de inktzwarte stroom die door hem heen raasde. Ze stelde zich hem voor als een landschap dat in brokken uiteenviel en rondtolde, samen met ingestorte gebouwen en losgeslagen rotsblokken. Ze fluisterde in zijn piekhaar dat ze bij hem was. In gedachten zag ze Oliver bij de omgevallen boom staan. Hoe lang zou hij op haar blijven wachten? Ze dacht: ga alsjeblieft niet weg, blijf alsjeblieft daar, voor mij, tot het einde, en neem me in je armen, in de koesterende kalmte van je aanwezigheid. Ze kneep haar ogen stijf dicht en hoopte vurig dat Ralph zou ophouden met huilen en haar zou bevrijden van zijn kwelling, maar het gesnik ging door tot ze het amper meer hoorde: harder en zachter op het ritme van de wind buiten en haar eigen hartslag en de zucht van haar gedachten. Ze wist niet hoe laat het was en had geen idee hoe lang ze daar al lag met Ralph, met zijn magere lijf tegen zich aan gedrukt, luisterend naar zijn gesnik, naar het druppende water buiten de tent, het vreemde kraken en zuchten van de bomen en het incidentele geritsel, alsof er dieren rondscharrelden in het struikgewas.

Ze bleven een hele tijd zo liggen. De wind nam af en Ralph hield op met huilen. Eindelijk was het stil, in de tent en daarbuiten. Marnie verslapte haar greep.

‘Ik had nog niet gehuild.’ Ralph klonk uitgeput. ‘Sinds zijn dood niet één keer. Ik dacht dat ik nooit meer zou huilen. Dat er iets mis was met me.’

‘Nou, dat heb je nu goed ingehaald.’ Marnie probeerde het luchtig te laten klinken. Ze schoof bij Ralph vandaan en ging rechtop zitten, met haar hoofd tegen het doorweekte dak van de tent. Ze had het koud en voelde zich doodop, terneergeslagen. Ze tastte naar haar vest, dat nat was van de regen die was binnengesijpeld door het tentdoek, en trok het aan over haar hoofd. Haar haar raakte verstrikt in een van de knopen. Ze maakte het voorzichtig los en deed een nieuwe poging. Er was nu geen haast meer. Ze wist dat ze te laat zou zijn.

Buiten klonk een geluid, en voordat ze het goed en wel beseften werd de flap van de tent opzijgeschoven en scheen er een zaklamp naar binnen. De lichtbundel bescheen Marnie, in haar beha en boxershort, met het vest om haar nek. Naast haar zat Ralph gehurkt in zijn ondergoed, met dikke ogen, zijn gezicht vol vouwen van het huilen, omkranst door zijn geklitte haar.

‘Wat…?’ begon ze. ‘Wie is dat? Ik zie niks.’ Maar ze wist het wel, ze had geen licht nodig.

De zaklamp zwaaide de andere kant op tot de lichtbundel in het gezicht van Oliver scheen. ‘Ik ben het,’ zei hij. ‘Wie anders?’ Toen liet hij de lantaarn zakken en waren ze weer allemaal onzichtbaar, in een onheilspellende stilte.

‘Ollie!’ zei Ralph. ‘Shit.’

‘Oliver.’ Marnie trok het vest over haar buik naar beneden en kroop naar hem toe. ‘Luister… wacht nou, niet weggaan. Dit is niet… Ik wilde net…’

‘Gelul,’ zei hij kil.

En weg was hij. Ze zat in de opening van de tent en keek het dansende licht na, over het grasveld tot aan het huis.

‘Fuck fuck fuck fuck.’

‘Sorry. Het spijt me, Marnie.’

‘Hou je kop.’

‘Het was niet mijn bedoeling om… Hier zit je niet op te wachten. Sorry.’

‘Zeg niet steeds sorry.’

‘Nee, sorry. O, verdomme.’

‘Ik moet gaan.’

‘Ik heb alles verpest.’

‘Nee,’ zei ze mat. ‘Er viel niks te verpesten.’

‘Ik leg het hem wel uit. Je troostte me, je was alleen maar aardig voor me. Hij begrijpt het best. Het ligt aan mij, ik verpest altijd alles. Het lijkt wel of ik een plaag met me meedraag.’

‘Kun je alsjeblieft je mond houden?’

‘De mensen zouden uit mijn buurt moeten blijven. Ik zou een bel bij me moeten dragen, als waarschuwing dat ik eraan kom.’

‘Hou je kop, zei ik.’

‘Ja. Sorry.’

Het was niet meer pikdonker; de nieuwe dag brak aan. De wind van de afgelopen nacht had de wolken uiteengedreven, en erachter zag Marnie de sjabloonvorm van een halvemaan, met vlak daaronder één enkele bleke ster. Aan de horizon gloorde een smalle reep oranjeroze – na het noodweer zouden ze een prachtige dag krijgen. Haar laarzen lagen buiten, omgevallen in het modderige gras, en toen ze haar voeten erin stak voelde ze dat ze nat waren en vol steentjes zaten. Ze pakte haar regenjack.

Na een diepe zucht om tot bedaren te komen zei ze: ‘Jij kon er niks aan doen, Ralph. Geef jezelf niet de schuld. Niemand kan er wat aan doen en het geeft trouwens ook niet.’

‘Dat zeg je om mij te sparen.’

‘Nee. Ik heb er zelf voor gekozen om bij jou te blijven en daar ben ik blij om.’

‘Echt waar?’

‘Echt waar. En probeer nu maar wat te slapen.’

‘Ik kan nu niet slapen. Maar maak je geen zorgen, ik blijf hier en dan kun jij met Ollie gaan praten.’

‘Ja.’

In het toenemende licht banjerde ze door het soppende gras naar het huis. Binnen brandde licht; Oliver in zijn kamertje. Bij de voordeur schopte ze haar laarzen uit, liep naar binnen en deed het grote licht aan, met haar ogen knipperend tegen de felle gloed. Ze voelde zich vies en afgewezen.

Haar vest zat binnenstebuiten en was besmeurd met modder; haar voeten waren pikzwart, zag ze. Ze wilde niet weten hoe haar gezicht eruitzag. Toch liep ze de keuken door en klopte aan bij Oliver, zachtjes om boven niemand wakker te maken.

De deur ging open en Oliver versperde haar meteen de doorgang. Zijn anders zo hartelijke gezicht was uitdrukkingsloos. Achter hem zag ze zijn rugzak naast de bedbank staan; eromheen lagen diverse kledingstukken.

‘Wat ben je aan het doen?’

‘Praat niet zo hard, iedereen wordt wakker.’

‘Kan me niet schelen,’ fluisterde ze fel. ‘Wat ben je aan het doen?’

‘Wat denk je zelf? Mijn spullen pakken.’

‘Waarom?’

‘Waarom? Omdat ik wegga.’

‘Maar we blijven nog een dag,’ zei ze onnozel.

‘Jullie wel, ik niet.’

‘Reis je dan niet met ons terug?’

‘Waarom zou ik?’

‘Ollie.’ Ze deed een stap naar voren, maar hij week geen duimbreed. De hand die ze op zijn arm wilde leggen liet ze snel weer zakken. ‘Het zit anders in elkaar dan je denkt.’

‘Hoe denk ik dat het in elkaar zit dan?’

‘Doe nou niet zo flauw. Jij denkt dat ik… iets met Ralph deed.’

‘Dat deed je ook.’

‘Maar niet wat jij…’

‘Naakt. Ik heb jullie zelf gezien, weet je nog?’

‘Je begrijpt het verkeerd.’

‘En ik maar wachten in het bos. Urenlang, in weer en wind.’

‘Dat weet ik.’

‘Je had beloofd dat je zou komen.’

‘Dat weet ik. Ik wílde ook komen.’

‘Ach, je meent het.’ Zijn stem was hard. ‘Zo zag het er anders niet uit.’

‘Doe niet zo beschuldigend en luister even naar me. Ik hoorde hem huilen. Ik kon het niet aanhoren.’

Hij keek haar even aan. ‘Ik vond je echt heel leuk, weet je dat? Dat gebeurt me niet vaak. Wat een afknapper.’

Marnie trok een pijnlijk gezicht. ‘Je doet net of het allemaal voorbij is.’

‘Voorbij? Het is niet eens begonnen. Misschien heb je het zo het liefst, misschien vind je alleen het allereerste begin leuk.’

‘Ollie, wat had ik volgens jou moeten doen? Hij lag te snikken. Ralph, je vriend, mijn vriend. Ik kon niet zomaar doorlopen en hem uit mijn hoofd zetten. Dat kon ik niet.’

‘Hij is verliefd op je.’

‘Wat heeft dat ermee te maken? We zijn evengoed vrienden.’

‘Hij is verliefd op je en dat was ik ook.’

‘Zeg nou niet “was”.’

‘Word toch eens volwassen, Marnie.’

‘Ik heb voor jou gekozen. Gekózen, verdorie.’

‘Niet dus, hè?’

‘En nu?’ Marnie sloeg haar armen over elkaar. Ze werd steeds kwader. ‘Is dit einde verhaal? Je pakt je spullen en vertrekt omdat het één avondje misgelopen is? Dus zo veel geef je om mij.’

‘Het gaat niet om één avond. Je bent niet eerlijk. Niemand mocht het weten, van ons samen. Je wilde het stilhouden, stiekem doen. Je bent bang.’

‘Bang? Waarvoor?’

‘Zeg jij het maar. Seks. Bang om iemand nodig te hebben. Om je kwetsbaar op te stellen.’

‘Bang om Ralph te kwetsen.’

‘Om Ralph te kwetsen, ja. Om je moeder teleur te stellen, weet ik veel. Om niet langer het brave meisje te zijn. Om volwassen te worden en je eigen beslissingen te nemen.’

‘Oké, misschien heb je gelijk. Misschien ben ik inderdaad bang. Maar toch was ik van plan om naar je toe te komen. Ik liet me er niet door weerhouden.’ Ze verloor haar vechtlust. Het kon haar niet meer schelen, ze was moe en teleurgesteld en ze had het koud. Er was geen ruimte over voor verlangen of zelfs maar genegenheid. Ze plofte neer op de bedbank, naast een berg vuile kleren, en wreef in haar ogen. ‘Rot dan maar op, Ollie.’

‘Juist.’ Hij pakte de kleren en stopte ze in de rugzak, gevolgd door een stapeltje boeken.

‘Veel plezier in de rest van je leven.’

‘Wees maar niet bang, dat zal wel lukken.’

En dat was het dan. Hij hing zijn rugzak om en liep de kamer uit. Ze stond op en volgde hem helemaal tot aan de voordeur, waar ze hem nakeek toen hij het pad af liep en over de heuvel verdween. Het leek lang geleden dat ze hem had zien aankomen, en ze herinnerde zich hoe haar hart naar haar keel was gevlogen van angst en verrukking. Even dacht ze dat ze achter hem aan zou hollen om hem terug te roepen, maar ze deed het niet. Ze ging aan de keukentafel zitten en legde haar zware hoofd in haar groezelige handen. De zomer was voorbij.



‘Marnie? Marnie?’

Ze moest in slaap gevallen zijn. Versuft keek ze op en zag haar moeder en Eric staan, allebei in ochtendjas. Ze leken net een getrouwd stel, dacht ze, en er trok een enorme woede door haar heen.

‘Wat?’ vroeg ze kribbig.

‘Wat is er aan de hand?’

‘Waarom zou er iets aan de hand zijn?’

‘Het is half zes en je zit in de keuken te slapen, helemaal onder de modder.’

‘Nou en?’

‘Waarom lig je niet in bed?’

‘Zomaar. Ik kon niet slapen.’

‘Gaat het wel goed met je?’

‘Natuurlijk. Hoezo?’

Emma trok haar ochtendjas strakker om zich heen en keek Marnie scherpzinnig aan. ‘Ik maak een beker warme chocolademelk voor je en daarna neem je lekker een warm bad.’

Marnie schokschouderde, gevaarlijk dicht op de rand van een huilbui. ‘Doe geen moeite.’ Ze zweeg even en zei toen kil: ‘Ga maar lekker samen terug naar bed. Ik wil jullie vooral niet storen.’

‘Doe niet zo idioot. Wat deed je buiten? Zijn de anderen ook op? Wat is er toch?’

‘Ik dacht dat je chocolademelk ging maken en het bad voor me zou laten vollopen in plaats van me allerlei zinloze vragen te stellen.’

‘Daar komt Ralph aan,’ zei Eric, die bij het raam stond. ‘Hij ziet eruit als iemand die is aangespoeld op het strand.’

En inderdaad, toen Ralph binnenkwam zag hij er vreselijk uit. Hij had de veel te grote, vuile korte broek en het T-shirt aangetrokken; ze plakten aan zijn lijf, waardoor hij er ondervoed uitzag, met magere, afhangende schouders en een iel nekje. Zijn haar zat vol klitten, zijn gezicht was dik van het slaapgebrek en de sporen van zijn eindeloze huilbui waren nog duidelijk te zien. Hij had bloeddoorlopen ogen met donkere wallen eronder. En bovenal zag hij er volkomen uitgeblust uit – er was niets over van zijn rusteloze energie en turbulentie; hij was leeg. Als een slaapwandelaar kwam hij het huis in, zijn doorweekte slaapzak achter zich aan zeulend. Zijn blote voeten sleepten over de grond.

‘Hallo Ralph,’ zei Emma behoedzaam, en haar blik ging van hem naar Marnie en terug. ‘Ik was net warme chocolademelk aan het maken voor Marnie. Ik zal voor jou ook een beker inschenken.’

Ralph ging tegenover Marnie aan de keukentafel zitten en staarde haar aan, maar ze keek niet op. Ze wilde medelijden hebben met zichzelf, niet met hem.

‘Ik heb een beter idee,’ zei Eric plotseling. ‘Ralph en ik gaan vissen. Zo vroeg in de morgen is de ideale tijd en dit is onze laatste kans. We nemen de chocolademelk mee in een thermosfles en ik smeer nog wat boterhammen met honing als ontbijt. Zullen we snoekbaars gaan vangen voor het middageten, jongen?’

Marnie zag hoe haar moeder naar hem keek. Hoe ze elkaars blik even vasthielden voordat ze wegkeken. Ze houden van elkaar, dacht ze. Mijn moeder houdt van Eric en hij houdt van haar. Ze zijn een echt stel.

Ze kon het gevoel dat door haar heen ging niet thuisbrengen en wist niet of ze boos, verontwaardigd of blij was na al die jaren van stil verdriet. Emma was in staat om opnieuw dit soort geluk te beleven. Opeens begreep ze waar deze vakantie echt om draaide: niet om haar, met haar koortsachtige verlangen en puberale angsten, maar om Eric en Emma die elkaar aarzelend hadden gevonden in de bossen en weiden. Ze keek op en glimlachte zwakjes naar haar moeder. ‘Met mij gaat het goed,’ zei ze. ‘Met ons allebei, hè Ralph?’

‘Ja?’ Hij keek haar smekend aan.

‘Ja.’ Ze haalde een keer diep adem en legde toen geruststellend een hand op zijn arm.

‘Marnie?’

‘Ja?’

‘Ik zou willen dat je later met me ging trouwen.’

Ralph zette grote schrikogen op toen hij dat zei; hij had zelf niet geweten wat er zou komen en sloeg zelfs een hand voor zijn mond toen het eruit was.

De woorden bleven in de lucht hangen. Marnie deed haar ogen dicht en drukte haar handen stevig tegen elkaar, in de hoop dat het moment vanzelf voorbij zou gaan.

‘Ik ben pas zeventien,’ zei ze toen, in een poging er een grapje van te maken. ‘En jij bent gek.’ Ze wendde zich tot Emma en Eric, slikte en probeerde zo normaal mogelijk te praten. Haar gezicht voelde rubberachtig van vermoeidheid. ‘Ollie is weg.’

‘Weg?’ Emma trok haar wenkbrauwen op. ‘Voorgoed?’

‘Ja.’ Ze wachtte tot haar moeder zou vragen wat er was gebeurd, maar dat deed ze niet. In die dingen was ze altijd heel verstandig geweest; ze wist wanneer ze haar mond moest houden. Ze gaf alleen een knikje, alsof ze het begreep.

Eric nam Ralph mee; ze gingen samen het meer op, waarvan het water nog troebel was door het noodweer die nacht. Marnie kon hen vanaf de bovenverdieping zien, in silhouet tegen de bleke turquoise lucht. Het was alsof Ollie hier nooit was geweest – al brandden haar ogen en haar keel en was ze zo moe dat haar botten loodzwaar aanvoelden.

Ze ging in het warme bad liggen dat Emma voor haar had laten vollopen en luisterde naar de geluiden die uit de keuken kwamen: het gerinkel van serviesgoed, deuren die dichtvielen en een lopende kraan. Ze stelde zich haar moeder daar voor – de mouwen van haar ochtendjas opgestroopt en haar haar streng naar achteren gekamd, een geconcentreerde blik op haar sterke, knappe gezicht terwijl ze aan het aanrecht stond of kruimels van tafel veegde – en voelde zich weer veilig en jong. Ze wilde sowieso niet volwassen worden. Ze had geen enkele behoefte aan die zware, verwarrende lethargie van lustgevoelens, of de ademloze, hyperventilerende vervoering van wat ze, bij gebrek aan een beter woord, liefde noemde. Het badwater kabbelde om haar heen en haar huid voelde zacht en schoon. Emma schiep orde, Eric ving Ralph voor haar op en Lucy lag tevreden te slapen op hun kamer, haar scherpe gelaatstrekken verzacht door hoopvolle dromen. Marnies vader was nu bijna veertien jaar dood, net als haar broer; ze lagen honderden kilometers verderop onder de grond, maar ze waren ook hier. Iedereen was hier. Ze deed haar ogen dicht en voelde de tranen onder haar oogleden.



Ik had vroeger een hond. Ik verwacht steeds dat ze hier opduikt, dat ze haar snuit op mijn arm legt en met haar berouwvolle ogen naar me opkijkt. Het was een zwerfhond, een vuilnisbakkenras. Ik heb haar uit het asiel gehaald toen ze een jaar oud was. Je kon haar ribben tellen, haar vacht zat vol klitten en ze trilde als een rietje zodra ze werd geconfronteerd met harde geluiden, motorfietsen, andere honden, mensenmenigten en mannen met een baard. Ik noemde haar Grietje. De eerste maanden zat ze weggedoken in een hoekje of onder een stoel, hijgend en jankend. Beetje bij beetje schonk ze me haar vertrouwen. Na een half jaar was ze gek op me. Als ik binnenkwam, was ze hysterisch blij, rende rondjes om me heen en stortte zich voor mijn voeten op de vloer, met haar buik omhoog, kwispelend, haar ogen helemaal weggedraaid. Als ik de kamer uit ging, begon ze te huilen – dat is een beter woord dan janken. Ze volgde me op de voet en keek altijd met gekwelde aanbidding naar me op.

Ik heb haar vijf jaar gehad. Ik besef dat het belachelijk klinkt, en je weet dat ik altijd een hekel heb gehad aan dat sentimentele gedoe over domme dieren, maar het was de belangrijkste relatie van mijn leven. Je zou kunnen zeggen dat Grietje die vijf jaar, de zwaarste en somberste jaren van mijn leven, mijn beste vriend was. Misschien heeft ze me wel behoed voor… Ja, waarvoor? Wat wil ik nou eigenlijk zeggen? Zou ik zonder haar een einde aan mijn leven hebben gemaakt? Ik weet alleen dat ik niet mocht bezwijken, want ik moest voor haar zorgen. Ze had me nodig, niet alleen omdat ik haar te eten gaf en met haar ging wandelen; ik moest er voor haar zíjn. Ik kon haar niet in de steek laten, haar liefde voor mij was onvoorwaardelijk. Soms dacht ik wanneer ik ’s morgens wakker werd: waarom zou ik opstaan? Maar dan hoorde ik haar janken en beneden aan de deur krabben omdat ze naar buiten wilde, en dan ging ik naar haar toe. ’s Avonds legde ze haar kop bij me op schoot wanneer ik in mijn stoel zat te lezen of zomaar wat uit het raam staarde, en dat fysieke contact verzachtte de scherpe kantjes van mijn eenzaamheid.

Op een dag was ze zomaar ineens verdwenen. We waren aan het wandelen, de vaste route van een uur die ze door en door kende, toen er een konijn het pad overstak. Grietje holde erachteraan, met gestrekte staart en haar oren in haar nek. Ze ging er als een speer vandoor en ik heb haar nooit meer gezien. Weken, maanden heb ik naar haar gezocht. Ik stelde me voor dat ze was verdwaald en dat ze wachtte tot ik haar zou vinden. Dat ze gestolen was en jankte omdat ik haar moest komen redden, of dat ze gewond was en wist dat ik haar zou komen helpen. Zo nu en dan meende ik haar te zien, al wist ik dat het niet zo was, en dan vlamde er een hoop op in mijn hart waarvan ik wist dat die weer verpletterd zou worden. Nog jaren daarna ving ik onverwacht valse glimpen van haar op. Ik droom nog steeds over haar.

Waarom moet ik nu aan haar denken? Waarschijnlijk omdat ik doodga. Als ik wakker word, denk ik vaak dat ze bij me is, dat ze hier naast me op de grond ligt. Misschien is dat ook wel zo, in zekere zin. Als er geen toekomst meer is, besluipt het verleden je. Ik hoor het zwiepen van haar staart op de vloer en voel haar harige, zachte snuit. Ze hield van me en ik hield van haar; dat is het enige wat ooit helemaal in balans is geweest in mijn leven.





Hoofdstuk 15





Terwijl Oliver Ralph gedichten voorlas, kookte Marnie. Alleen voor hen beiden, want ze wist dat Ralph nooit meer een maaltijd zou nuttigen, dat ze hooguit kon proberen een paar druppels soep bij hem naar binnen te krijgen, en zelfs dat was zichtbaar pijnlijk. Wanneer ze zijn hoofd omhooghield, keek hij haar met die holle ogen strak aan.

Ze bracht water aan de kook en legde er tomaten in, schepte ze er na een paar tellen uit en ontvelde ze. Ze roosterde paprika’s in de oven en trok ook daar de zwartgeblakerde velletjes vanaf, waarna ze het zachte vruchtvlees in reepjes sneed. Ze perste knoflook, fruitte die in een beetje olijfolie en strooide er gedroogde kruiden bij. Daar voegde ze de tomaten en paprika aan toe en al snel rook het heerlijk in het vertrek.

‘Kijk,’ zei Oliver opeens. Marnie keek op van haar werk en zag dat de lichtval in de kamer was veranderd. ‘Het sneeuwt.’

Ze waste haar handen en ging naast hem voor het raam staan. De vlokjes dwarrelden traag omlaag en losten op op de grond.

‘Hij blijft nog niet liggen.’

‘Nee, maar dat komt nog wel, denk ik.’

‘Weet je nog dat we met z’n allen gingen sleeën op de heuvel bij ons huis? We hadden geen echte slee, alleen vuilniszakken en een oud metalen dienblad.’

Het was een koude, heldere dag geweest, zo’n dag waarop de zon glinsterde op de nog ongerepte sneeuw, maar aan de horizon geen warmte gaf. Marnie wist nog precies hoe het had gevoeld om de heuvel af te roetsjen, steeds sneller, en met haar gezicht in de sneeuw te vallen: gloeiende wangen, het ijs dat langs haar nek droop, de stijve sjaal die over haar kin schuurde, de ballen van haar voeten gevoelloos en haar vingers kloppend. Innig gelukkig.

‘Als de dag van gisteren,’ zei Oliver. ‘Ralph belandde in een doornstruik.’ Hij draaide zich om. ‘Weet je nog, Ralph?’

Ralph gaf geen antwoord. Hij had zijn ogen halfopen, maar ze konden niet zeggen of hij sliep of wakker was.

Marnie liep naar hem toe en pakte zijn doorschijnende hand. Lag hij naar hen te luisteren of was hij al te ver weg? Ze vroeg zich af wat voor gedachten en herinneringen er door zijn hoofd speelden. Ze zag nog voor zich hoe hij op die dag in de sneeuw de heuvel af was geraasd, met zijn hoofd in zijn nek, de sneeuw glinsterend op zijn donkere haar en zijn mond open in een kreet van verrukking terwijl hij volkomen roekeloos in het moment opging – en nu lag hij daar als een hoopje botten onder het laken. Was hij er nog wel, in dat wegkwijnende lichaam, was dat diezelfde drukke, eenzame jongen wiens gezicht altijd opleefde zodra hij haar zag, de jongen met de onophoudelijke woordenstroom, wiens hoofd overliep van plotseling enthousiasme, wiens pijnlijke behoeftigheid en onhandige ruimhartigheid haar hadden ontroerd en gekweld.

Ze was nu vol van de beelden van vroeger, dingen die ze was vergeten maar die jaren gesluimerd moesten hebben, wachtend op dit moment. Ralph die een mobile maakte voor Grace, van een metalen kleerhanger en de steentjes met een gat erin die hij altijd op het strand zocht, soms urenlang. Hij had gezegd dat Grace bij iedere steen een wens mocht doen, en de mobile zou langzaam ronddraaien boven haar bed en haar beschermen tegen het kwaad. Ze dacht aan Ralph die probeerde een radslag te maken bij haar in de tuin – net zo lang tot hij zijn slungelige lijf recht kon houden en zijn benen soepel een cirkel draaiden in de lucht. Ralph die makreel grilde op de barbecue in Schotland, doodserieus, gehuld in het gestreepte keukenschort van Eric. Ralph op zijn knieën voor Emma, met zijn gezicht in haar schoot terwijl zij zachtjes zijn haar streelde – wanneer was dat geweest en waarom had hij toen gehuild? Ze wist het niet meer, wilde het ook niet weten. Ze concentreerde zich op de fijne herinneringen, alsof ze die op Ralph kon overbrengen door ze bij zichzelf op te roepen. Ralph op de roestige oude fiets die hij van Emma had gekregen, met zijn lange jas achter hem aan wapperend. Ralph die pannenkoeken leerde bakken, waarbij de halfgare deeglappen door de lucht vlogen. Ralph die haar voorlas toen ze keelontsteking had en twee weken niet naar school hoefde: Dusty Answer van Rosamund Lehmann – ze hoorde in gedachten zijn stem nog – en Catcher in the Rye. Ralph die zong. Vals. Gitaar speelde. Ook vals. Die probeerde op haar harmonica te spelen. Ralph die door de branding naar haar toe beende met Lucy op zijn schouders, breed grijnzend. Dankzij zijn aanleg om gek te doen had Marnie ook gek kunnen doen. Hij had haar een jeugd gegeven.

‘Hoe heb ik al die jaren zonder je gekund?’ vroeg Marnie nu, en ze boog zich over hem heen om zijn klamme voorhoofd en zijn vochtige kruin te kussen. Toen zei ze: ‘Ik weet dat het pas gedaan is, maar zal ik je haar nog een keer wassen, alvast voor Kerstmis?’

Hij gaf geen antwoord, maar glimlachte bevestigend.

Ze vulde een kom met warm water en tilde zijn hoofd op om er een plastic zak en daarna een handdoek onder te leggen. Ze gebruikte haar eigen shampoo, die naar citroen rook, waste en spoelde zijn haar lok voor lok en wreef het meteen droog. Ze zag grijze plukjes tussen het zwart. Toen ze klaar was, schoor ze hem ook, heel voorzichtig om hem niet te snijden. Het vel hing los om zijn uitgemergelde gezicht. Ze legde een droge handdoek onder zijn hoofd, depte aftershave van Ollie op zijn gladde wangen en snoof goedkeurend.

‘Hmm, ruikt lekker,’ zei ze.

Ralph deed zijn ogen open en grinnikte naar haar. Ze kuste zijn voorhoofd weer en zei: ‘Nu je nagels. Het lijken wel klauwen.’

Ze knipte eerst zijn vingernagels, waarbij ze de boogjes opving in haar handpalm en ze later in de vuilnisbak gooide. Toen zijn teennagels. Zijn voeten waren bont en blauw, alsof ze door een mangel gehaald waren, en ze smeerde ze in met crème, met twee handen, zachtjes masserend. Dat had ze ook voor haar moeder gedaan op haar laatste ziekbed. Ze dacht aan Emma’s gebarsten teennagels, die ze een dag voor haar dood nog rood had gelakt.

Daarna ging ze verder met koken, en Oliver las weer gedichten voor. Zijn stem was zacht en ze ving maar een paar woorden op. Ze kookte water voor de pasta, sneed komkommer en scheurde sla, raspte Parmezaanse kaas en maakte een dressing voor de salade. Zolang ze maar bezig bleef, ging het wel. Oliver kwam haar kant op gelopen en maakte een fles wijn open, schonk een glas voor haar in en hief zwijgend het zijne. In de huiskamer brandde de kerstverlichting twinkelend. Buiten begon het harder te sneeuwen. De vlokken dwarrelden langs het raam en verzamelden zich in hoopjes op de vensterbank. Toen Marnie even naar buiten ging en omhoogkeek, was ze meteen gedesoriënteerd door de witte draaikolk. De vlokken landden op haar gezicht, smolten en gleden langs haar wangen naar beneden. Ze ving er een op het puntje van haar tong, zoals ze als kind had gedaan – en heel even meende ze haar broertje op haar af te zien rennen met een sneeuwbal in zijn hand. De verbeelding kan met mensen op de loop gaan. Er zijn vaak schimmen uit het verleden in de bossen en aan de waterkant.

De wereld was wit en de geluiden gedempt; boven haar hoofd kraakten de dennenbomen zacht onder het nieuwe gewicht van de verse sneeuw.



Terug achter het fornuis deed ze pasta in het kokende gezouten water, goot de dressing over de sla, dronk van haar wijn en voelde die door zich heen stromen. Telkens wanneer ze opkeek zag ze Oliver aan het bed zitten, in een poel van licht, en Ralph die slap en roerloos naast hem lag.

‘Het is klaar,’ zei ze uiteindelijk. ‘Zullen we een film opzetten onder het eten?’

‘Prima.’

Dus gingen ze aan weerskanten van Ralph zitten, met de televisie aan het voeteneind van zijn bed, en ze keken een zwart-witfilm waarin de snelle, snedige hoofdpersoon zijn snelle, snedige liefje krijgt. Marnie deed niet eens moeite om het verhaal te volgen. De figuren op het tv-scherm gebaarden geagiteerd, Ralph sloeg zijn ogen open en sloot ze weer, de sneeuw viel gestaag en in de haard brandde het vuur tot er alleen nog gloeiende as over was. Ze at langzaam van haar pasta en dronk nog meer wijn. Oliver gaf haar een glas whisky en ze nam één brandende slok. Als ze haar ogen dichtdeed, zou ze overmand worden door vermoeidheid, wist ze, maar ze wilde haar ogen niet dichtdoen, want ze had de indruk dat het nu niet lang meer zou duren en dan moest ze wakker zijn, ze moest erbij zijn en hem vergezellen tot het allerlaatst, wanneer hij de drempel overging naar een plek waar ze hem niet langer konden volgen.





Hoofdstuk 16





Niemand sprak nog over Oliver; het was alsof hij nooit had bestaan. Emma zei alleen dat als Marnie ooit wilde praten over… ‘Nee, dank je!’ beet Marnie haar toe, en ze beende de keuken door en ging het aanrecht te lijf met Vim, overdreven ijverig. ‘Er valt niks te zeggen, dus waarom zou ik erover praten?’ Lucy deed er, na een aanvankelijke poging om Marnie aan het praten te krijgen, tactvol het zwijgen toe. En Ralph – die Marnie in het begin had gesmeekt om met Oliver te gaan praten en zei dat hij wilde dat ze het zou goedmaken; ze had hem ijskoud laten weten dat hij zich met zijn eigen zaken moest bemoeien – gedroeg zich voortaan alsof hij nooit een vriend had gehad die Oliver Fenton heette, al wist Marnie dat ze elkaar de dag na hun terugkeer uit Schotland hadden gezien en gesproken om de ruzie bij te leggen.

Het hielp niet. Hoe meer ze hem als taboe probeerde te zien, hoe vaker ze aan hem moest denken. Ze droomde zelfs verontrustend erotisch over hem en werd dan vol verwarring wakker.

De dag voordat haar laatste schooljaar begon, ging de telefoon. Toen ze opnam, was hij het.

‘Marnie?’

‘Wat moet je?’ O, wat had ze ernaar verlangd zijn stem te horen. Ze drukte de hoorn tegen haar oor en sloot haar ogen.

‘Kunnen we ergens afspreken?’

‘Nee.’ Waarom zei ze dat nou?

‘Ik sta over twintig minuten op het strand, bij die halfrotte oude boot.’

‘Ik niet.’

‘Ik wacht een uur.’

Ze stond op en beende geërgerd door het huis. Emma was in haar werkschuur en Lucy en Ralph waren er geen van beiden, al had Ralph zichzelf wel uitgenodigd om die avond te komen eten. Hij wilde voor hen koken en zou alle ingrediënten zelf meebrengen – Marnie werd al moe als ze dacht aan de rommel die hij zou maken en aan zijn theatrale gedoe, terwijl ze behoefte had aan een rustig avondje. Ze wilde vroeg naar bed.

Voor ze het wist, stond ze voor de spiegel kritisch naar zichzelf te kijken, en ze haalde haar neus op voor haar slordige kapsel en slonzige kleren. En voor ze het wist stond ze onder de douche ook al was het water lauw; ze hield zichzelf voor dat ze toch al van plan was geweest haar haar te wassen, omdat ze morgen weer naar school ging. Het had niets met hem te maken. Ze dacht helemaal niet aan hem. Ze zou niet op haar horloge kijken. Toen ze dat deed, zag ze dat hij inmiddels al op haar moest staan wachten. Ze wreef haar haar droog met een handdoek en trok haar oudste spijkerbroek aan, en een groen truitje waarvan Oliver ooit had gezegd dat hij het mooi vond. Haar wangen gloeiden. Kon het haar wat schelen of Oliver het mooi vond? Ze deed mascara op, beet op haar lippen om ze wat kleur te geven en ging naar de keuken. Ze had op het punt gestaan om een cake te gaan bakken toen Oliver belde; de kom met gezeefde bloem stond al klaar, met daarnaast drie eieren, plus twee citroenen waarvan ze de schil zou raspen. Ze pakte de margarine uit de koelkast, woog honderd gram af en grinnikte woest om zichzelf: ze stond hier als een gehoorzame huisvrouw in de keuken citroencake te maken terwijl de jongeman van wie ze hield – ja, o ja, ze hield van hem, dat kon ze net zo goed aan zichzelf toegeven – buiten op haar wachtte.

Aan de muur hing een klok waarop ze niet keek, dat mocht niet, maar vanuit haar ooghoeken zag ze de minutenwijzer traag opschuiven.

Waarom niet? Waarom niet?

Honderd gram suiker bij de margarine; ze roerde het mengsel door elkaar met een houten lepel tot het licht en luchtig was. Buiten was de lucht bleek en koel blauw. Ze brak de eieren in een kom en klopte ze schuimig. Ze raspte citroenschil voor bij de bloem tot haar knokkels geschaafd waren.

Hij zou niet wachten. Ze wist dat hij daar niet zou blijven als ze niet kwam opdagen.

Ze stak haar voeten in haar wandelschoenen en haar armen in de mouwen van het zwarte wollen jasje dat betere tijden had gekend. Toen holde ze de keuken uit, naar buiten, de tuin door naar de zee, die glanzend kabbelde. De kiezels knerpten onder haar voeten. Het was bijna herfst; ze kreeg tranen in haar ogen van de striemende wind. Oppervlakkige golfjes schuimden over het kiezelstrand en trokken zich zuigend terug. Ze minderde vaart toen ze in de verte de kapotte scheepsromp zag liggen en probeerde op adem te komen.

Hij stond over zee uit te kijken, met zijn armen om zich heen geslagen tegen de kou. Ze bleef staan, en toen hij zich omdraaide en haar zag, begon ze weer te lopen – tot ze op een meter afstand van hem was.

‘Ik dacht dat je niet zou komen,’ zei hij, zonder zich te verroeren. Hij zag er moe uit, magerder dan in haar herinnering. Zacht, bruin haar, indringende blik, slungelig postuur. Een doodgewone jongeman, niets bijzonders, maar wel de hare. Was het mogelijk dat hij er hetzelfde over dacht als zij, dat ook zijn hart bijna uit elkaar barstte van pure vreugde? Zou hij haar dadelijk in zijn armen nemen? Ze stelde het moment uit en bleef staan waar ze stond.

‘Dat was ik ook niet van plan.’

‘Waarom ben je dan toch gekomen?’

‘Omdat ik je moest zien.’

‘Marnie…’

‘Ik troostte hem alleen maar. Hij was totaal van streek.’

‘Dat weet ik. Hij heeft het me verteld.’

‘Je vertrekt binnenkort.’

‘Ja.’ Hij keek haar afwachtend aan.

‘Ik vind het verschrikkelijk,’ zei ze met een klein stemmetje.

In twee stappen stond hij naast haar, of misschien was zij degene die de afstand tussen hen overbrugde, dat zou ze niet kunnen zeggen. Ze wist alleen dat zijn armen stevig om haar heen lagen en dat ze zich aan elkaar vastklampten, zich blind tegen elkaar aan drukten. Nu lagen zijn handen in haar haar, en hij pakte haar gezicht beet en hield het naar achteren tot ze elkaar in de ogen keken, zonder te glimlachen en zonder iets te zeggen. Achter hen hoorde ze het kabbelende water en de eenzame kreet van een vogel. Zijn armen gleden onder haar jas en haar handen onder zijn overhemd, waar ze zijn warme rug en scherpe ruggengraat voelde. Te veel lagen kleding, maar eindelijk werden ze uitgetrokken, en hij legde haar erbovenop om haar te beschermen tegen de scherpe kiezels. De wind was kil op haar blote huid, maar Oliver bedekte haar en het was te laat om hem te vertellen dat ze dit nooit eerder had gedaan, dat hij de eerste was, dat ze niet wist hoe… Hij moest voorzichtig zijn, het deed pijn… Ze sloot haar ogen en sloeg haar armen om zijn schouders, legde ze op zijn rug; toen ze haar ogen opendeed, zag ze de bleke lucht boven hen en Olivers gezicht, fronsend alsof hij zich concentreerde. Dit was iets waar ze doorheen moest, begreep ze, als een poort naar een nieuwe plek in haar leven. Toen het voorbij was, streek hij haar donkere haar uit haar gezicht en kuste haar mond, haar wangen, voorhoofd en hals, en eindelijk lachte hij naar haar. Toen trok hij zijn jas over hen beiden heen en zo lagen ze samen, verstrengeld, met zijn arm als een kussentje onder haar hoofd.

‘Oliver,’ zei ze na een hele tijd, en hij steunde op één arm en keek haar aan.

‘Stil maar,’ zei hij voordat ze iets had gezegd. ‘We vertellen het niet aan Ralph. Aan niemand. Dit is iets tussen jou en mij.’ Hij volgde met zijn vinger haar kaaklijn en liet zijn duim over haar lip glijden.

‘Wanneer vertrek je?’

‘Over dertien dagen.’

‘Dertien dagen.’



Zo begon Marnies geheime leven. Het verbaasde haar hoe gemakkelijk ze twee verschillende personen kon zijn. Thuis en op school was ze nog dezelfde Marnie Still, stil, koppig, aandachtig, zelfstandig. Ze stond ’s morgens vroeg op om de kippen te voeren en de warme eieren te rapen, met veertjes eraan vastgeplakt. Ze ontbeet samen met Emma: pap met bruine suiker of geroosterd brood met marmelade, en ze dronken thee. Op dagen dat er gasten waren, hielp ze haar moeder bacon bakken en dikke roze worstjes grillen tot het vel knapte, en ze waste borden af waar het eigeel op was uitgelopen. Daarna ging ze op de fiets naar school, met haar tas over haar schouder geslingerd; ze kreeg tranen in haar ogen van de striemende zeewind. Ze zat over haar lessenaar gebogen, beet op haar onderlip en vormde met haar mond geluidloos de woorden op de bladzijden, want hoe hard ze ook haar best deed, lezen bleef moeilijk: de letters dansten op het papier en veranderden van plaats; ze was zich er pijnlijk van bewust dat ze al zeventien was en nog altijd hardop las als een kind van tien. Tussen de lessen door sprak ze af met Lucy in de leerlingenkamer, waar ze met een beker poedersoep roddelden, geheimen uitwisselden, plannen maakten en afspraken wanneer ze samen zouden uitgaan of wanneer Lucy naar haar toe zou komen. Met Ralph had ze een geruststellende, aangename vriendschap. Ze zag de hoop in hem opbloeien en haatte zichzelf erom. Op de avond dat ze Oliver voor het eerst weer had gezien was Ralph komen eten, en ze hadden samen gekookt, giechelend, met een vanzelfsprekendheid die er maanden niet was geweest. Ze had hem geplaagd en gezien hoe hij daardoor bloosde van blijdschap; ze had hem kaassoufflé leren maken, geluisterd naar zijn uiteenzetting over imaginaire getallen en met hem gekaart voordat hij naar Seths oude kamertje onder de dakspanten vertrok. Het contact met haar moeder was fijn, zonder confrontaties, al ging ze een echte discussie uit de weg, ontweek ze Emma’s opmerkzame blik en bracht ze meer tijd dan anders door op haar eigen kamer.

Maar daarnaast sloop ze in de lunchpauze weg van school om Oliver te zien, spijbelde ze om Oliver te zien, haastte ze zich naar zijn huis zodra de laatste zoemer was gegaan en belde daar aan, buiten adem van verlangen. Hij deed open zonder iets te zeggen, pakte alleen haar hand en leidde haar naar boven, naar zijn kamer, waar hij haar op zijn bed legde. Een paar keer wachtte ze tot Emma sliep en ging dan naar het strandje waar ze elkaar die eerste dag hadden getroffen en waar hij nu weer op haar wachtte, in de koele, zoute duisternis, onder de nevelige maan. De wereld verdween naar de achtergrond, als een bleek waas. Alleen Oliver was glashelder. In haar eentje in bed beleefde ze alles opnieuw: hoe hij eruitgezien had, wat hij had gezegd, hoe hij haar had aangeraakt, haar haren uit haar gezicht had gestreken, hoe hij in haar armen had gelegen. Die geheime dagen zou ze nooit vergeten. Al op het moment zelf besefte ze dat er een nieuwe Marnie was geboren, vol verrukking, en dat ze later, als ze heel oud was, op deze tijd zou terugkijken en zich zou herinneren hoe mooi ze zich had gevoeld, vervuld van liefde, genegenheid en innig verlangen.

Ze had altijd gedacht dat ze goudeerlijk was, maar het viel haar gemakkelijk om iedereen om de tuin te leiden. Tegen Ralph zei ze dat ze het druk had omdat ze haar cijfers moest ophalen. Lucy hield ze voor dat ze Emma vaker moest helpen dan anders, maar dat alles binnenkort weer bij het oude zou zijn, tegen Emma zei ze dat ze in de doka op school haar foto’s ging ontwikkelen of dat een paar vriendinnetjes van vroeger haar hadden uitgenodigd. Eén keer, toen ze met Lucy in de stad was, waren ze Ralph en Oliver tegengekomen, en ze hadden met z’n vieren ongemakkelijk op de stoep gestaan. Oliver en Ralph hadden geen van beiden iets gezegd over hun herstelde vriendschap, maar dat vond Marnie niet erg. Sterker nog, stiekem gaf het haar een kick dat ze allemaal iets voor elkaar te verbergen hadden. Niemand was helemaal eerlijk – behalve Lucy misschien, die hen alle drie met haar kraaloogjes strak aankeek.

Nu begreep ze dat ze Oliver niet alleen geheim had gehouden uit overbezorgdheid ten opzichte van Ralph. Zeker, zo was het begonnen, maar langzamerhand was ze gaan beseffen dat ze het prettig vond dat haar leven aan het zicht onttrokken werd. Ze wilde geen officieel stelletje vormen, over wie anderen een mening hadden (‘Zeg, wat vind jij eigenlijk van Marnie en Oliver?’ ‘O, dat kan nooit lang duren’…). Ze vond het heerlijk om op haar kamer te wachten tot ze zeker wist dat het hele huis stil was en alle anderen sliepen, om dan de trap af te sluipen – voorzichtig bij de derde tree van onderen, want die kraakte – de deur open te doen en in de frisse nachtlucht naar hem te zoeken in de spookachtige duisternis. Als Ralph het had geweten, zou hij afschuwelijk blij voor hen zijn geweest; ze zag de blik op zijn magere gezicht al voor zich; als Lucy het had geweten, zou ze sceptisch, nieuwsgierig en zuur gereageerd hebben; als Emma het had geweten, zou ze te veel begrepen hebben van het leven van haar dochter. Marnie wilde niet dat anderen haar leven begrepen – behalve Oliver, die ze fragmenten van haar verleden toestopte als cadeautjes.

Een paar dagen voor zijn vertrek zei ze tegen hem: ‘Ik moet de laatste tijd vaak aan Seth denken.’

Ze wachtte af met die bekende brok in haar keel en een knoop in haar maag.

Op zijn kamer gingen ze met hun rug tegen het bed op de vloer zitten, waar ze geroosterd brood met Marmite aten. Ze droeg de dikke gestreepte badjes van Oliver, die naar hem rook, en hun benen waren verstrengeld. Het was vroeg in de middag, uren voordat zijn ouders zouden thuiskomen, en buiten regende het. De druppels tikten op het dak en stroomden langs de ramen, waardoor ze het gevoel hadden in een licht, warm coconnetje te zitten terwijl de rest van de wereld nat, grijs en koud was.

Oliver reageerde niet meteen. Hij ging wat rechter zitten, pakte toen haar hand en hield die tussen de zijne, friemelend met haar vingers.

‘Je praat nooit over hem,’ zei hij na een hele tijd.

‘Maar je wist het toch wel?’

‘Ja.’

‘Van Ralph?’

‘Nee. Ralph heeft nooit wat gezegd.’ Dat verbaasde Marnie, maar tegelijkertijd voelde ze een enorme genegenheid voor haar vriend, die haar zelf haar eigen verhalen liet vertellen. Hoeveel anderen waren er van wie ze dat kon zeggen? ‘Mijn moeder heeft het me verteld, toen ik je pas kende.’

‘Je moeder?’

‘Het is nu eenmaal een van die dingen die de mensen hier weten.’

‘Zo van: Weet je wat die arme familie Still is overkomen? Geen wonder dat ze een beetje eigenaardig zijn?’

Oliver grijnsde wrang. ‘Zoiets, ja.’

‘Maar je hebt er nooit wat over gezegd. Waarom niet?’

‘Jíj hebt er nooit wat over gezegd, Marnie. Ik wachtte op jou.’

‘Nu zeg ik het wel.’ Ze legde met een zucht haar hoofd op zijn schouder en hij streelde haar haar. ‘Als ik er een werkstuk over moest schrijven, zou ik waarschijnlijk beweren dat er sinds ik jou heb leren kennen een heleboel dingen naar boven gekomen zijn waar ik nooit over nagedacht had – of niet over wilde nadenken. Een soort troebele plas.’

‘Wat voor dingen?’ Zijn stem klonk weloverwogen, zacht; Marnie wist dat ze niet verder verteld zou hebben als hij had aangedrongen of zijn mening had gegeven.

‘Voornamelijk stomme dingen – zoals de vraag wat hij nu zou doen als hij nog had geleefd, hoe hij eruit zou zien, of hij een vriendin zou hebben en wat voor type het zou zijn, of we goed met elkaar hadden kunnen opschieten – of we elkaar wel léúk zouden vinden. Ik heb soms bijvoorbeeld het gevoel dat hij op me neer zou kijken, geen zin zou hebben om met me op te trekken; dat ik voor hem nog steeds het domme kleine zusje zou zijn dat achter hem aan liep en om zijn gunsten smeekte. Zou hij jóú mogen? En dingen als: hoe zou mijn relatie met mijn moeder zijn als ze ook nog een zoon had? Was hij dan haar lievelingetje geweest, zou ik minder speciaal voor haar zijn? Of neemt ze het me kwalijk dat ik nog leef terwijl Seth dood is – denkt ze wel eens wanneer ze naar me kijkt dat het andersom had moeten zijn?’

‘Eén ding weet ik heel zeker, Marnie, en dat is dat je moeder zoiets nooit denkt.’

‘O nee? Iemand die doodgaat, wordt volmaakt, vooral wanneer hij jong sterft. Zo is het ook gegaan met David; moet je zien hoe de ouders van Ralph reageerden. Ralph maakte al geen schijn van kans toen David nog leefde, maar door zijn dood is hij een soort god geworden. Seth was klein, lief, slim, heel onschuldig en ongerept, de eerstgeborene. En dan kom ik – nee, niks zeggen, ik kan niet met hem concurreren. Ja, ik weet wel dat het geen concurrentiestrijd zou moeten zijn, maar soms ervaar ik het wel zo. En dan voel ik me daar weer schuldig over. Ik voel me niet alleen schuldig dat ik nog leef terwijl hij dood is, maar het is alsof ik jaloers ben op mijn broer, jaloers op iemand die op zijn zevende op een afschuwelijke manier is verongelukt! Wat voor mens ben je als je daar zo mee omgaat?’

‘Een normaal mens,’ zei Oliver.

‘Je weet toch wel waarom mijn moeder zo dol is op Ralph? Hij is haar surrogaatzoon. Toen ze hem zag, was het liefde op het eerste gezicht. Ik stond erbij en keek ernaar.’

‘Voor hen allebei.’ Het was nauwelijks een vraag.

‘O, ja. Zij had behoefte aan een zoon en hij aan een moeder. Hij is de enige voor wie ze kan smelten. Voor mij niet.’

‘En daardoor voel je je…?’ Hij wachtte tot ze de zin zou afmaken.

‘Ik weet het niet.’ Marnie stond op en liep naar het raam. Buiten was de grote tuin drassig van de regen; de bomen achteraan kregen al goudkleurige bladeren. Ze legde haar voorhoofd tegen het koele glas en keek naar de regen, het grijs en de wazige horizon. ‘Ralph is een soort… Ik wilde “last” zeggen, maar dat klinkt afschuwelijk, zo bedoel ik het niet. Eerder een vorm van boetedoening. Hij is nu min of meer familie. Hij heeft me in zijn greep.’

‘Vertel mij wat,’ zei Oliver wrang.

‘Je gaat nu zeggen dat we het hem moeten vertellen, dat voel ik.’

‘Maar dat moet ook. Telkens wanneer ik hem zie, voel ik me schuldig.’

‘Nog niet.’

‘Het is geen ranzig geheimpje, Marnie. We hebben iets met elkaar, dat is alles.’

‘Kunnen we niet wachten tot Kerstmis, als je terugkomt voor de feestdagen?’

‘Drie maanden!’

‘Als je hier toch niet bent, hoef je je ook niet schuldig te voelen.’

‘Zo werkt dat niet.’

‘Met Kerstmis is zijn toelatingsexamen voor Cambridge achter de rug en heeft hij zijn gesprek gehad. Dat wil ik niet verpesten.’

Oliver kwam naast haar bij het raam staan.

‘Denk je dat alles vanzelf goed komt als hij eenmaal op Cambridge zit, dat je je dan geen zorgen meer om hem hoeft te maken en jullie op wonderbaarlijke wijze opeens van elkaar kunnen loskomen?’

‘Zo’n beetje wel,’ gaf ze toe.

‘Besef je dan niet dat dat onzin is?’

‘Jawel.’

‘En als Ralph het wist, zou hij woest zijn en zich vernederd voelen omdat we het voor hem verborgen houden, als een of ander onsmakelijk geheimpje.’

‘Ja.’

‘Goed dan.’

‘Echt?’

‘Weet je, dit is de eerste keer dat je over de toekomst praat.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Over onze toekomst samen, verder weg dan een paar dagen.’

‘Nu je weggaat, bedoel je?’

‘Ja.’

‘En hébben we een toekomst samen?’

‘Hoe kun je dat nou vragen?’ Hij legde zijn handen op haar schouders en draaide haar met haar gezicht naar hem toe. ‘Ik heb dit nooit eerder gevoeld.’

‘Nooit? En al die andere meisjes vóór mij dan?’

‘Welke andere meisjes?’

‘Weet ik veel. Bijvoorbeeld…’ Ze deed alsof ze naar haar naam zocht, al was die in haar hart gekerfd en kon ze zich nu nog steeds haar felrode lippenstiftlach en haar zelfverzekerde bezitterigheid herinneren. ‘Lou.’

‘Ach, Lou.’ Het klonk laatdunkend. Marnies hart maakte een vreugdesprongetje.

‘Wie dan wel?’

‘Marnie, ik weet niet wat jij denkt, maar zo veel vriendinnen heb ik niet gehad.’

‘Niet?’

‘Nee. Ik ben nogal verlegen, hoor. Een brave katholieke jongen.’

Marnie streek met haar hand door zijn haar en kuste hem half op zijn mond; ze voelde hem glimlachen onder haar lippen. En ze voelde Ralph naar de achtergrond verdwijnen, net als hun verraad. Dit was waar het om ging, het hier en nu, in deze kamer.

‘Hoeveel dan?’ vroeg ze.

‘Wil je aantallen?’

‘Ja, eerlijk is eerlijk. Je weet het van mij ook: alleen David, verder niemand. Eén jongen vóór jou, een jongen die ik eigenlijk niet eens zo leuk vond en met wie ik beslist niet naar bed ben geweest.’

‘Op school,’ zei Oliver, ‘praatten ze over seks alsof het niks voorstelt. Als je de jongens hoorde, zelfs de gemene, dikke en puisterige, dan zou je denken dat ze volop seks hadden. Ze schepten erover op, wisselden ervaringen uit en noemden meisjes op die ervoor in waren. Volkomen zelfverzekerd. Ik snapte het niet: waar haalden ze dat zelfvertrouwen vandaan? Achteraf denk ik dat de meesten het gewoon uit hun duim zogen, maar destijds vroeg ik me af waarom het voor hen zo gemakkelijk ging en zo weinig voorstelde, terwijl het voor mij…’ Hij zweeg.

‘Ja?’

‘Voor mij was het anders. Ik weet niet. Ingewikkeld. Eng, zelfs. Ik durfde niet met meisjes te praten, ook al heb ik verdorie oudere zussen.’

‘Maar met mij praatte je wel.’

‘Ik zag je staan in je slonzige kleren, met je haar in de war en verfvlekken op je gezicht. Dat is toch onweerstaanbaar?’

‘Je wist me anders lang genoeg te weerstaan. Een eeuwigheid.’

‘Ik zeg net dat ik verlegen ben. Maar als je het dan toch wilt weten: één.’

‘Eén?’

‘En dat was niet eens Lou. Het was een dronken, ontevreden meisje op een feest. Ik had haar nooit eerder ontmoet en heb haar daarna nooit meer gezien. Ik gedroeg me net zoals die sukkels op school, die altijd liepen te pochen dat ze het in de bezemkast onder de trap hadden gedaan.’

‘Dus één dronken meisje en daarna kwam ik.’

‘Ben je nu teleurgesteld?’

‘Weet je wat ik ben? Ik ben juist blij.’ Ze sloeg haar armen om zijn nek. ‘Ik ben zo blij dat ik er helemaal wazig van ga zien. Ik ben mijn grenzen kwijt.’

Op dat moment ging de bel.

‘Niet opendoen,’ zei Oliver met zijn mond in haar haar, terwijl hij de ceintuur losmaakte van de dikke badjas die ze aanhad. ‘We hebben nog zeker twee uur voordat mijn moeder thuiskomt.’

Zo kwam het dat ze op zijn onopgemaakte bed lagen, naakt en verstrengeld, toen ze Ralphs stem hoorden. Hij riep Olivers naam, zei dat hij wist dat hij thuis was en dat Oliver móést zien wat hij voor hem had gekocht. Voordat ze zelfs maar de tijd kregen om zich te bedekken met een laken, stormde hij de kamer binnen, drijfnat, met een langwerpig, onhandelbaar pakket in bruin papier in zijn handen. Hij riep iets over een afscheidscadeau en dat hij het niet had kunnen laten; hij had er vroeger zelf een gehad, maar deze was veel mooier. Zelfs toen hij hen al had gezien en de ontsteltenis van zijn gezicht te lezen was, ontsnapten er nog een paar woorden aan zijn lippen.

‘Ik hoop maar dat hij in de auto past,’ zei hij zwakjes, en hij wendde zijn blik af toen Marnie rechtop ging zitten en het laken optrok tot aan haar kin. Heel voorzichtig zette hij het pak rechtop, net binnen de deuropening.

‘Ralph,’ zei Oliver. ‘We hadden het je willen vertellen.’

‘Het geeft niet.’

‘Jawel, het geeft wel.’

‘Nee. Je hoeft niks te zeggen. Ik laat mezelf wel uit. Ik leg mijn sleutel hier op tafel.’

Hij liep achteruit de kamer uit en trok de deur achter zich dicht.

‘Shit,’ zei Oliver. Hij stond op en begon zich aan te kleden.

‘Wat ga je doen?’

‘Achter hem aan natuurlijk.’

Maar dat was niet nodig, want de deur zwaaide weer open en daar stond Ralph, deze keer met een van woede vertrokken gezicht.

‘Wat dachten jullie nou, dat ik het niet aan zou kunnen? Dat ik beschermd moest worden? Nou? Die arme, lieve Ralph, hulpeloos en hopeloos. Laten we hem maar als een klein kind behandelen.’

‘Nee!’ zei Marnie, al was dat natuurlijk wel het geval.

‘Wat dan? Jij dacht dat ik verliefd op je was en dat ik de waarheid niet zou aankunnen, dus deden jullie allebei alsof er niets aan de hand was. Jullie zijn verdomme mijn vríénden! God, wat zullen jullie gelachen hebben. En jij…’ Hij priemde een vinger in Olivers borstkas. ‘Ik zei steeds dat je het moest goedmaken met Marnie, ik smeekte je, en jij zei: “Misschien over een tijdje.” Terwijl je dus al die tijd met haar neukte?’

‘Het was niet goed,’ zei Oliver. Hij wierp Marnie een kille blik toe en wendde zich weer tot Ralph. ‘Ik weet dat het niet goed was. Sorry.’

‘Die keer dat we elkaar in de stad tegenkwamen en jullie deden alsof jullie elkaar sinds Schotland niet meer hadden gezien? En jij, Marnie, toen je zei dat je niks meer om Oliver gaf? En je flirtte zelfs met me, jawel, dat deed je wel. Dat weet je best. Je speelde verdomme met me, als een kat met een muis. Waarom? Dat is… dat déúgt niet.’

‘Ralph,’ zei Marnie. Ze stapte uit bed met het laken om zich heen geslagen en liep naar hem toe, waarbij ze in haar haast over de stof struikelde. ‘Alsjeblieft. Het was mijn schuld.’

‘Jullie vertrouwden me niet. Geen van beiden.’

‘Dat is het niet,’ zei Oliver.

‘Wel waar. Jullie dachten dat ik zou instorten of zoiets. Misschien was ik wel blij geweest voor jullie – je had me minstens de kans kunnen geven, me nog een beetje controle over mijn eigen leven kunnen gunnen. Jullie hadden macht over me en daar hebben jullie misbruik van gemaakt.’

‘Ralph…’

‘Jullie allebei. Jullie hebben alles verpest.’ Hij wendde zich tot Oliver. ‘Veel plezier op de universiteit. Maar dat zal wel lukken.’ Toen gaf hij een schop tegen het grote pakket, dat met een droog ratelend geluid op de grond viel. ‘Stomme eikel.’

Marnie wist niet meer precies hoe het was gelopen. Later kon ze de gebeurtenissen niet in de juiste volgorde plaatsen en niet zeggen wie de eerste klap had uitgedeeld. Maar plotseling gingen die twee elkaar te lijf en sloegen ze blindelings om zich heen, met vertrokken gezichten alsof ze allebei ieder moment in tranen konden uitbarsten. Het was een absurd, akelig gezicht.

‘Hou op!’ riep ze, en ze probeerde hen uit elkaar te halen en tegelijkertijd het laken op z’n plaats te houden. ‘Waar zijn jullie mee bezig? Dit slaat nergens op. Moet je jullie nou zien. Hou op!’

Ze reageerden niet. Ze hoorde hun zware ademhaling, hun dreunende voeten op de vloer. Toen landde Ralphs vuist op Ollies rechterwang, vlak onder zijn oog, en Oliver deinsde achteruit, klapte tegen zijn bureau en gleed met een komisch-verbaasd gezicht op de grond.

‘Jezus!’ zei Marnie vol afgrijzen. ‘Dit is toch niet te geloven!’

‘Je hoeft het ook niet te geloven,’ zei Ralph. ‘Ik ben al weg. Vergeet maar dat ik ooit heb bestaan. De groeten.’

Deze keer kwam hij niet terug. Ze hoorden de voordeur open- en weer dichtgaan. Er viel een doodse stilte. Oliver kroop naar het pakket en knielde ernaast terwijl hij het papier er gedeeltelijk af scheurde.

‘Hij heeft een geraamte voor me gekocht,’ zei hij. ‘Een levensgroot geraamte.’ Het klonk alsof hij op het punt stond in tranen uit te barsten. ‘Daar moet hij zijn allerlaatste cent aan hebben uitgegeven.’

‘Waar waren jullie nou mee bézig?’

‘En ik ga niet eens medicijnen studeren. Er is een arm losgeraakt.’

Hij keek niet op toen Marnie zich aankleedde en vertrok. Ze liep de invallende schemer in en wist dat het voorbij was.



Het doet er niet meer toe, lieverd. Echt niet. Al die drukte en dat verdriet, de verbittering en woede en wanhoop. Dat is allemaal achter de rug en jullie zijn weer bij me. Vredig. Wij drieën samen. Wie had gedacht dat het nog zo ver zou komen?

Het sneeuwt nog, hè? Ik stel me voor hoe de maan de witte wereld beschijnt. Gedempte geluiden. Griezelig stil. Als ik nu buiten was, zou ik in de sneeuw gaan liggen en omhoogkijken naar de wervelende sneeuwvlokken, iets wat me altijd het gevoel geeft dat ik degene ben die omhoog zweeft, de lucht in. Ik zou een handvol sneeuw pakken en er een stevige bal van maken. Misschien zou ik mijn schaatsen aantrekken en het dichtgevroren meer op gaan, waar de ijzers zouden wegzinken in een paar centimeter sneeuw en zacht sissende geluiden zouden maken op het ijs. Ik zou mijn hand uitsteken en één enkel vlokje voelen smelten op mijn handpalm.

Ga nu voor me naar buiten.

Doe het voor mij. Doe alle dingen die ik nooit meer zal doen.





Hoofdstuk 17





Marnie keek op. Oliver lag te slapen in zijn stoel, met zijn hoofd naar voren geknakt en zijn mond halfopen. Hij leek ouder als hij sliep, en dikker. Ralph had ook zijn ogen dicht; Marnie kon hem niet horen ademen. Ze stond op en boog zich over hem heen. Zijn oogleden waren blauw, zijn lippen bijna wit. Ze pakte zijn hand en zocht met haar duim naar zijn polsslag, die zwak en onregelmatig was.

Het televisiescherm was zwart, met een witte streep erdoorheen. Marnie zette het toestel uit. Het vuur was bijna uit, maar dankzij de straalkachels van Dot was het binnen nog warm. Alleen de laatste restjes hout gloeiden af en toe op en doofden dan weer. Boven het bed twinkelden de kerstlichtjes, die het tafereel van de twee slapende mannen iets spookachtigs gaven. Marnie pakte de deken die ze eerder die avond om zich heen had geslagen en legde die over Oliver heen, voorzichtig om hem niet wakker te maken; ze trok Ralphs dekbed recht en stopte zijn armen er zorgvuldig onder – als ze erbovenop lagen, leek hij meer dan ooit op een opgebaard lijk.

Zelf had ze helemaal geen slaap. Ze was niet eens meer moe; nadat ze alle fasen van vermoeidheid had doorlopen, was ze aan de andere kant uitgekomen, onnatuurlijk alert, klaar voor alles wat er zou kunnen gebeuren, haar zintuigen op scherp en ieder geluidje – de gedempte ploffen van de hopen sneeuw die buiten van de overhangende dakrand vielen, het nauwelijks hoorbare geknetter van het vuur wanneer de gloeiende houtresten een onopgebrand twijgje in brand staken, het krassen van een uil in de verte en nog verder weg het antwoord van zijn wijfje – werd in haar binnenste versterkt.

Ze ruimde de borden en de glazen af en schuifelde ermee naar het aanrecht, om ze af te wassen terwijl ze wachtte tot het water kookte. Toen maakte ze een beker kamillethee voor zichzelf, die ze opdronk bij het raam. Ze schoof het gordijn open en zag de vlokken traag langs het venster dwarrelen. Al kon ze hem vanaf de plek waar ze stond niet zien, ze wist dat de maan moest schijnen, want alles – het zachte sneeuwdek, de donkere bomen, de heuvel in de verte – baadde in een spookachtig licht. Ze hoorde de uil weer krassen, dichterbij deze keer.

Marnie trok haar jas en laarzen aan. Ze stopte haar telefoon in haar zak, deed een sjaal om en trok handschoenen aan. Toen ze de deur opendeed, viel er een vage rechthoek licht op de vloer in het halletje. Het was buiten minder koud dan ze had verwacht, al vormde haar ademhaling wolkjes in de lucht. De lucht was inmiddels helder en inderdaad, de maan stond laag aan de hemel, half verscholen achter een wolk. Zachtjes trok ze de deur achter zich dicht en bleef even staan in de windstille avond. Alles was roerloos. De bomen staken doodstil af tegen de hemel. Boven haar hoofd hingen kleine ijspegels aan de dakrand. Toen ze een stap naar voren deed, weg uit de beschutting van het huis, viel haar schaduw over de blauwwitte grond; haar laarzen knerpten in de sneeuw. De wereld was mysterieus en prachtig.

Marnie liep een paar meter en draaide zich toen om naar het huisje, met de verlichte ramen op de benedenverdieping en rook die uit de schoorsteen kringelde. Toen ging ze de heuvel op. Haar voetstappen waren de enige afdrukken in de sneeuw en het gekras van de uil kwam dichterbij. Nu kon ze het meer zien, dat in een poel van volmaakt wit onder haar lag. Ze was hierheen gegaan om te telefoneren, maar ze kon zich er amper toe zetten. De echte wereld – althans, de wereld waar ze vandaan kwam – leek heel ver weg, als een droom. Het verleden was nu dichterbij dan het heden. In die monochrome helderheid stelde ze zich Eva voor, een kleurrijke vogel die haar rommelige nest maakte in Marnies flat, en haar rauwe, rokerige dagen in de stad en de drukke stapavonden; ze werd haast duizelig van de enorme afstand, niet alleen in kilometers maar vooral gevoelsmatig. Aan de ene kant was daar haar stiefdochter – of eigenlijk ex-stiefdochter – met haar Facebook-netwerk van virtuele vrienden, haar tijdschriften, sms’jes en iPod met tienduizend nummers erin, haar weigering om meer dan een half uur vooruit te plannen, haar gelakte nagels en gestifte lippen en torenhoge hakken, haar instantervaringen, haar onnavolgbare woordenschat en de dagen die luidruchtig en opwindend voorbijraasden. Aan de andere kant stond Marnie, wachtend aan het bed van een vriend zonder zelfs maar een telefoon, terwijl de tijd vertraagde om haar verleden terug te halen en de rest van de wereld langzaam naar de achtergrond verdween.

Uiteindelijk pakte ze haar telefoon uit haar jaszak, trok haar handschoenen uit en zette het toestel aan. Het had midden in de nacht kunnen zijn – twaalf uur, drie uur, een uur voor zonsopkomst – maar ze zag dat het pas tien uur was. Er waren een paar sms’jes van Eva: ALLES OK? en BEL JE NOG en ze zag dat haar voicemail was ingesproken, maar ze wilde de berichten nu niet afluisteren.

Eerst belde ze Eva’s mobiel, maar ze kreeg de voicemail. Toen toetste ze het nummer van de flat in, en net toen ze het wilde opgeven werd er opgenomen. Een jonge vrouw, maar het was niet Eva: ze had een schorre rokersstem en een Londens accent. Marnie vroeg naar Eva, maar de vrouw meldde dat die er niet was; kon ze misschien iets doorgeven? Op de achtergrond hoorde Marnie diverse andere stemmen en muziek.

‘Met wie spreek ik?’ vroeg ze.

‘Pardon?’

‘Ik ben Marnie, de eigenares van de flat. En jij bent…?’

‘Corrie,’ zei de stem hartelijk. ‘Ontzettend aardig van je dat we hier een tijdje mogen wonen.’

‘Maar ik…’

Op de achtergrond klonk nu gierend gelach en Corrie, wie ze ook mocht zijn, zei: ‘Sorry, noodgeval. Ik moet ophangen. Oeps!’

Marnie staarde nog even naar de telefoon en trok een pijnlijk gezicht. Toen scrolde ze door het adressenboek tot ze bij Lucy’s nummer kwam.

‘Hallo?’ Lucy’s echtgenoot, kortaf alsof ze hem ergens bij stoorde.

‘Fred? Met mij. Marnie.’

‘Marnie!’ Zijn stem werd nu plechtig warm, waardoor ze begreep dat hij wist waar ze was en wat ze daar deed. ‘Hoe gaat het met je?’

‘Goed, wel. Geloof ik.’

‘Jij wilt Lucy spreken. Ogenblikje, ik roep haar even. Hou je taai, hè.’

‘Dank je.’ Marnie wachtte. Ze hoorde hem Lucy’s naam roepen, en toen kwam Lucy aan de lijn.

‘Marnie – is hij…?’

‘Nee, hij leeft nog. Al kan ik me niet voorstellen dat het nog lang zal duren.’

‘Heeft hij pijn?’

‘Ik denk het niet. Hij slaapt veel.’

‘Gaat het een beetje met je?’

‘Ja. Ik weet niet. Ik moet steeds aan vroeger denken. Alles wat ik verkeerd heb gedaan.’

‘Je hoeft je niet…’

‘Ik weet dat het lang geleden is, maar zo voelt het niet. Ik wil me verontschuldigen.’

‘Dat heb je destijds al gedaan. Heel vaak zelfs.’

‘Dan doe ik het nu nog een keer.’

‘Marnie, moet je horen, ik ben nu gelukkig. Veel gelukkiger dan ik geweest zou zijn als het anders was gelopen.’

‘Je bent zo’n goede vriendin voor me geweest.’ Marnie voelde de emoties opwellen in haar keel. Er prikte een oceaan aan tranen achter haar ogen, en als ze nu ging huilen, zou ze nooit meer kunnen ophouden. ‘Een betere is niet denkbaar.’

‘We hebben ons erdoorheen geslagen,’ zei Lucy.

‘Het sneeuwt hier. En ik hoor een uil. Lucy, ik ben bang.’



Zonder dat ze had geweten dat ze het zou gaan doen, ging ze in de sneeuw liggen en staarde naar de vlokken die op haar af dwarrelden. Ze kreeg er een draaierig gevoel van, alsof zij degene was die omhoog zweefde en de aarde achter zich liet.

Ze stond weer op, pakte een handvol sneeuw, vormde er een harde bal van en liet die vallen. Toen stak ze haar hand uit en liet een vederlichte sneeuwvlok op haar handpalm smelten.





Hoofdstuk 18





Ralph verdween eenvoudigweg. Het ene moment was hij er nog, nadrukkelijk zelfs: hij klopte op de deur, holde de trap op om haar te zoeken en liet zijn enthousiasme op haar los, met een gretig, verliefd gezicht. Het volgende moment was hij weg. Eerst nam Marnie aan dat hij uit verdriet en woede op afstand bleef. Maar toen ze die avond genoeg moed had verzameld om naar zijn huis te bellen, zei zijn vader, ruziezoekerig dronken, dat Ralph er niet was; de volgende ochtend wachtte ze hem op bij zijn school, maar hij kwam niet opdagen.

Voor de eerste keer sinds de dood van David ging ze naar het huis van de familie Tinsley en klopte op de deur. Het kostte haar meerdere pogingen: tot drie keer toe bleef ze voor op de weg staan, met knikkende knieën en bonzend hart, en alle moed leek haar te hebben verlaten. Toen er niet werd opengedaan, was ze ergens opgelucht. Tot ze schuifelende voetstappen hoorde. Ze rechtte haar rug en dwong haar mond in een voorzichtige glimlach. De deur ging een paar centimeter open en er verscheen een smal, mager gezicht in de opening. Het haar geverfd in bijna dezelfde tint als de huid, fletsblauwe ogen, slappe hangwangen, diepe rimpels in de bovenlip, zware groeven naast de mond. Ze rook naar sigaretten en Marnie zag dat ze vlekken op haar tanden had. Ze leek tientallen jaren ouder dan ze was. De hal achter haar lag vol vuilniszakken en troep. Even overwoog Marnie om hard weg te lopen – gewoon het tuinpad weer af, weg van de stank van ellende en verwaarlozing, weg van het huis waar Ralph avond na avond naar was teruggekeerd, zonder haar te vertellen hoe het er was.

‘Ja?’

‘Mevrouw Tinsley, ik ben het. Marnie Still.’

‘Ik weet goed wie jij bent.’ Ze deed de deur niet verder open.

‘Ik ben hier omdat ik me zorgen maak om Ralph.’

‘Ach, je meent het.’ Het kwam er honend uit.

‘Hebt u hem nog gezien?’

‘Jij bent degene die hem vaak ziet, ik niet.’

‘Is hij gisteravond thuisgekomen?’

‘Was het niet genoeg voor je om mijn oudste zoon de dood in te jagen, moet je nu ook nog de enige die ik over heb van me afnemen?’

‘Dat heb ik niet gedaan,’ zei Marnie hulpeloos.

Plotseling duwde mevrouw Tinsley de deur wijd open. Ze stond daar met haar handen in haar zij en nam Marnie keurend op. Toen trok ze kwaad haar bovenlip op. ‘Zelf zie ik het niet,’ zei ze. ‘Ik zie niet in wat er nou zo bijzonder aan je is. Heb ik nooit begrepen.’

Marnie bloosde, maar ze hield zich staande. ‘Ik wil alleen weten of het goed met hem gaat. Hij was gisteren erg van streek. Ik maak me zorgen om hem.’

‘Van streek?’ Haar schorre lach ging halverwege over in een sputterend gehoest dat pijn deed aan Marnies oren. ‘Ralph is van streek geboren. Van streek is zijn tweede naam, wist je dat niet? Wat heb je hem aangedaan?’

‘Niks.’

‘Ik weet aan wie ik het te danken heb als hem iets is overkomen.’

Woedende tegenwerpingen vochten om voorrang in Marnies hoofd. Er is hem al genoeg overkomen, had ze willen zeggen, en u hebt nooit een vinger uitgestoken om hem te beschermen. U liet toe dat zijn vader hem sloeg. U hebt hem nooit enige genegenheid of goedkeuring geschonken, terwijl dat toch de basistaak van een moeder is. Dankzij u voelde hij zich dom, waardeloos, liefdeloos, vervloekt. U verweet hem de dood van zijn broer. U gaf hem de indruk dat hij degene was die had moeten sterven.

Maar ze zei niets. Mevrouw Tinsley stonk naar een ongelukkig leven, een verschaalde, ranzige uitzichtloosheid. Haar verbittering ten opzichte van Marnie leek het enige punt van bezieling dat ze nog in zich had.

‘Hebt u hem gezien?’ vroeg ze gedwee.

‘Sinds gisteren? Nee.’

‘Dat is het enige wat ik wilde weten. Dank u wel.’

Ze draaide zich om en wilde weglopen, maar mevrouw Tinsley zei: ‘Als je hem ziet, zeg dan dat hij naar huis moet komen.’



Emma luisterde zonder haar in de rede te vallen. Marnie keek haar moeder niet aan terwijl ze praatte. Ze stond bij het raam en staarde naar de grijze zee. Het waaide hard en de hoge golven spatten schuimend op.

‘En nu ben je bang dat hij domme dingen zal doen?’ vroeg Emma toen ze uitgepraat was. Typisch haar moeder, dacht Marnie dankbaar, om geen commentaar te leveren op de rest van het verhaal en zich meteen te richten op Ralphs benarde toestand. De rest zou later wel komen.

‘Er is vast niets aan de hand, dat weet ik wel en ik wil er ook geen drama van maken,’ zei Marnie, ‘maar je weet hoe hij is. Hij was…’ Ze zocht naar het juiste woord en dacht aan zijn gezicht die laatste keer dat ze hem had gezien, woest en van streek. ‘Ik weet niet,’ maakte ze mat de zin af. ‘Het was verschrikkelijk.’

‘Hmm. En is Oliver ook naar hem op zoek?’

‘Dat weet ik niet.’ Ze wilde niet aan Ollie denken; het was alsof er tussen hen een deur was dichtgevallen. ‘Waar zou Ralph kunnen zitten? Hij was niet op school, niet thuis, niet bij Ollie en hij is niet hierheen gekomen – wat blijft er dan nog over?’

‘Heb je Lucy geprobeerd?’

‘Lucy? Nee, maar ik denk niet dat hij naar haar toe zou gaan.’

‘Misschien niet, maar je weet nooit. Als hij zich door jullie in de steek gelaten voelde… Lucy geeft veel om hem, toch?’

‘Ja,’ zei Marnie ongelukkig. Ergens in haar achterhoofd merkte ze op hoeveel haar moeder wist van dingen waarvan ze had gedacht dat die geheim waren. ‘Ja, dat klopt.’

‘Bel haar op, dan gaan we daarna de politie inschakelen.’

‘De politie!’

‘Marnie, ze zullen vast zeggen dat hij zeventien is en dat er ongetwijfeld helemaal niks met hem aan de hand is, maar misschien kunnen ze toch naar hem uitkijken.’

‘Denk jij dat ook, dat er “ongetwijfeld helemaal niks met hem aan de hand is”?’

‘Ja,’ zei Emma vastberaden. ‘Dat denk ik inderdaad.’

‘Hij zou toch geen…?’ Ze kon de zin niet afmaken.

‘Nee.’



Later, toen Emma de politie had gesproken, gingen ze samen met de auto op pad. Marnie zat voorovergebogen op de passagiersstoel en tuurde ingespannen door de voorruit terwijl ze over landweggetjes en door achterafstraatjes reden. Zo nu en dan zag ze een gestalte die Ralph zou kunnen zijn – maar ze wist al die tijd dat hij het niet was. Ze spraken niet, behalve om een nieuwe zoekplek voor te stellen.

‘Dit heeft geen zin,’ zei Marnie uiteindelijk. ‘Hij kan overal zitten.’

‘Inderdaad. Zullen we naar huis gaan?’

‘Het wordt donker, het waait en het regent.’

‘Kwel jezelf niet zo, daar heeft niemand wat aan.’

‘We kunnen het niet zomaar opgeven. Zullen we op het strand gaan kijken?’

Emma aarzelde even en zei toen: ‘Als je dat wilt. Maar dan gaan we eerst naar huis om een zaklamp te halen, en we gaan lopend. Als je maar wel beseft dat hij daar waarschijnlijk ook niet is.’

‘Stel dat we hem niet vinden, wat dan?’

‘Dan wachten we tot hij naar ons toe komt. Goed?’

‘Ja. Je bent zo lief voor me.’

‘Had je wat anders verwacht?’

‘Het is allemaal mijn schuld. Ollie heeft gelijk, het komt door mij.’

‘Marnie,’ zei Emma met een schuine blik opzij. ‘Als we eenmaal weten dat alles goed is met Ralph, hebben we het er nog wel over. Ik wil je nu alvast zeggen dat zijn verdwijning jouw gedrag niet beter of slechter maakt dan wanneer hij er heel rustig op gereageerd zou hebben. Je mag jezelf niet beoordelen op zijn reactie.’

‘Dank je wel,’ zei Marnie verslagen.

De batterij van de zaklamp was bijna leeg en hij gaf maar heel weinig licht; een bibberig bundeltje op het pad voor hen. Het stortregende inmiddels, met zware windstoten die over hun wangen striemden. Het lange gras zwiepte langs hun benen. De grond sopte onder hun voeten en Marnie voelde haar schoenen vollopen met water. Het was zwaarbewolkt, dus de maan was niet te zien.

‘Zullen we deze kant op gaan?’ zei Marnie toen ze bij de zee kwamen. ‘Daar gaan Ralph en ik meestal naartoe als we hier zijn.’

‘Naar die oude boot?’

‘Ja.’

Hun schoenen knerpten in de natte kiezels; op een steenworp afstand sloegen de schuimende golven stuk op het strand, glinsterend in de schemering. Emma zwaaide de lichtbundel van de zaklamp in flauwe bogen om hen heen.

‘Daar ligt de boot,’ zei ze toen ze er bijna waren. ‘Maar Marnie, ik geloof niet dat Ralph hier is.’

‘Nee.’ Marnie ging naast de scheepsromp staan en staarde over het woelende water. ‘Ralph!’ riep ze. Het geluid werd overstemd door de wind en de stukslaande golven. ‘Ralph!’ Haar stem was hoog en sloeg over van paniek. ‘Ik ben het, Ralph! Waar zit je? Ralph?’

‘Ssst,’ zei Emma hoofdschuddend. ‘Dat hij hier niet is – en dat wist je van tevoren – wil niet zeggen dat er iets met hem is gebeurd. Waarschijnlijk zit hij lekker warm ergens binnen en heeft hij geen idee dat je hem hier loopt te zoeken.’

‘Ja.’ Haar stem trilde. ‘Dat zal ook wel.’

‘Kwel jezelf niet zo.’ Ze kneep in Marnies vingers. ‘Het komt goed. In het donker lijkt alles erger.’

‘Is hij morgenvroeg weer terecht?’

‘Dat kan ik niet zeggen.’

‘Maar je belooft me wel dat alles goed is met hem, hè?’

‘Ik kan niks beloven – maar ik denk het wel.’

‘Wat is het toch een puinhoop. Waarom kan het niet een keer gemakkelijk gaan?’

‘Ach,’ zei Emma wrang. ‘Zo is het leven nu eenmaal.’

‘Toch niet voor iedereen?’

‘Dat weet ik niet. Iedereen is anders.’

‘En voor jou?’

‘Voor mij?’ Emma staarde over zee. ‘Ik weet het niet, Marnie. Dat is ingewikkeld.’ Ze zweeg even en zei toen: ‘Ik kwam hier vroeger vaak met je vader.’

‘Echt?’

‘Hmm. De boot was toen natuurlijk nog niet verrot. We liepen hier dikwijls naartoe voor het avondeten. Dan keilde hij steentjes over het water. In de zomer trokken we soms onze kleren uit en gingen zwemmen. Wordt het op dit stuk strand nog steeds sneller diep dan verderop?’

‘Ja,’ zei Marnie.

‘Hij kon goed zwemmen. Veel beter dan ik. Ik had nooit gedacht dat hij zou kunnen verdrinken. Op deze plek’ – ze klopte op het slijmerige, rotte hout – ‘heb ik hem verteld dat ik zwanger was van Seth.’ Ze zuchtte zacht. ‘Het was een erg emotionele man, je vader.’

‘Ik kan me hem niet herinneren.’

‘Toen jij werd geboren huilde hij.’

‘Echt waar? Van blijdschap?’

‘Hij wilde dolgraag een dochter. Hij noemde je altijd carissima. Liefste. ’s Nachts stond hij op om aan je wiegje te gaan zitten en zich ervan te verzekeren dat alles goed was met je.’

‘Dat heb je me nooit eerder verteld. Je praat nooit over hem.’

‘Er zijn dingen die ik heel moeilijk vind. Ik had het wel moeten doen. Nu heb ik ze weggestopt, en hoe langer ik zweeg, hoe onmogelijker de woorden voor me werden. Hij was apetrots op je.’

‘Echt?’

‘En hij zou nu ook heel trots op je zijn, op wat er van je is geworden.’

Marnie bleef een tijdje staan luisteren naar de golven die stuksloegen op het kiezelstrand. Ze had pijn in haar borst.

‘Soms,’ zei ze na een hele tijd, ‘heb ik het gevoel dat je meer van hen houdt dan van mij.’

‘Dat weet ik.’

‘En dat ik nooit aan hen zal kunnen tippen.’

‘Ik heb mijn best gedaan om met je om te gaan alsof ze niet gestorven waren. Ik wilde niet dat onze relatie altijd maar heftig en tragisch zou zijn. Ik paste goed op dat ik je niet zou verstikken of te zacht aanpakken. Ik wilde dat je een normale jeugd zou hebben.’

‘Die heb ik ook gehad.’ Marnie huiverde licht. ‘Is hij nu voorbij?’

‘Wat? Je jeugd?’

‘Ja, hè?’

‘Wacht maar tot je het huis uitgaat, dan mag je dat zeggen.’

‘Wat ga jij dan doen?’

‘Als je weggaat? O, van alles. Vaker pottenbakken, om te beginnen.’

‘Hoe zit het met Eric?’

Emma gaf niet meteen antwoord. Ze trok haar jas steviger om zich heen en staarde over de donkere zee. Toen zei ze, om het onderwerp te ontwijken: ‘Over Eric gesproken: ik moet hem bellen over Ralph. Kom, laten we naar huis gaan voordat we hier nog kouvatten.’

‘Mam?’

‘Ja?’

Maar Marnie wist niet wat ze moest zeggen. Ze kreeg tranen in haar ogen en knipperde ze weg in het donker. Emma gaf haar een arm en samen liepen ze langzaam naar huis.



Marnie dacht dat ze onmogelijk zou kunnen slapen, niet nu Ralph zoek was en hij misschien wel ergens buiten in het donker en de regen rondliep. Emma maakte warm geroosterd brood met boter en een gekookt ei voor haar klaar, en daarna een beker warme chocolademelk, die ze bij de haard opdronk. Ze hoorde haar telefoneren, een zacht gemompel waarin ze de woorden niet kon onderscheiden. Eenmaal in bed lag ze met open ogen in het donker te staren en te luisteren naar de regen op het raam, de wind in de bomen en het onophoudelijke ruisen van de zee in de verte. Ze dacht aan hun huisje, verlicht in een wereld van zwarte luchten en donker water, en ze sloeg troostend haar armen om zich heen. Normaal gesproken was ze dol op dat gevoel van knusse afzondering, maar vanavond maakte het haar bang.

Ze werd wakker van Emma die zachtjes aan haar schouder schudde.

‘Wat is er? Is het al morgen?’ Maar de ramen waren nog donker.

‘Net, het is even voor vieren. Ik wilde het je alleen even laten weten.’

‘Ralph?’

‘Eric heeft hem gevonden.’

‘Eric! Waar?’

‘In zijn zomerhuisje.’

‘Wat moet hij dáár nou?’

‘Ik weet het niet. Eric brengt hem morgen terug.’

‘Is alles goed met hem?’

‘Hij had het koud, was drijfnat en schaamde zich, maar verder gaat het prima.’

‘Ik vermoord hem,’ zei Marnie toen de opluchting door haar lijf trok. ‘Ik draai zijn nek om. Ik heb zo in angst gezeten!’

‘Ga nu maar weer slapen.’

‘En bovendien…’ zei Marnie, voordat ze diep onder de dekens kroop.

‘Ja?’

‘Bovendien heeft hij alles verpest.’

‘Denk daar morgenvroeg maar aan, nu niet.’

‘We moeten eigenlijk Ralphs moeder bellen.’

‘Heb ik al gedaan.’

‘Wat zei ze?’

‘Niet veel. Ze moest huilen.’



Ralph kwam terug op de dag van Olivers vertrek. Marnie zag hen geen van beiden. In plaats daarvan maakte ze een lange wandeling met Lucy over de kustweg, terwijl Olivers ouders hem met al zijn spullen – inclusief een beschadigd, levensgroot geraamte – wegbrachten naar zijn nieuwe leven aan de universiteit, en Emma bracht de dag door met Ralph en Eric. Marnie zou er nooit achter komen wat er precies was gebeurd, maar ze nam aan dat Emma Ralph streng, rustig en praktisch had aangepakt. Toen ze hem zelf eindelijk sprak, een paar dagen later, was hij stil en durfde hij haar aanvankelijk nauwelijks aan te kijken. Hij bood zijn excuses aan, tamelijk formeel, en zei dat het hem speet dat hij haar ongerust had gemaakt en dat hij zo melodramatisch had gereageerd; dat het egoïstisch en kinderachtig van hem was geweest en dat hij uiteraard begreep dat ze bepaalde delen van haar leven graag voor zichzelf wilde houden. Dat het niet zijn bedoeling was om haar relatie met Oliver te schaden. Het klonk alsof hij de tekst vanbuiten had geleerd. Ze had al even formeel zijn excuses aanvaard en gezegd dat het ook haar speet: het was nooit haar bedoeling geweest om hem voor te liegen of te kwetsen. Ze hadden elkaar omhelsd, maar wel luchtig en voorzichtig, en de ander een zoen op de wang gegeven. Marnie was het liefst tegen Ralph tekeergegaan, huilend, en had hem allerlei voorwerpen en verwijten naar het hoofd willen slingeren, willen zeggen dat hij haar relatie met Oliver verdomme wel degelijk had geschaad, wat dacht hij dán? Maar ze bleven vriendelijk en gedroegen zich keurig. Ze voelde dat er iets werd afgesloten. Plotseling viel haar wereld, die werd begrensd door de zee aan de ene kant en het stadje aan de andere, uiteen; de grenzen verdwenen.

Of, zoals Lucy droog opmerkte tijdens hun wandeling langs de kust: ‘Dit is dus het einde van de hechte vriendschap.’

‘Niet waar!’

‘Als daar al sprake van was.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Ze zijn allebei verliefd op jou. Zo is het altijd geweest. Denk je soms dat ik blind ben? En ik sta ergens aan de zijlijn, de saaie, alledaagse beste vriendin.’

‘Dat is niet waar.’

‘Niet?’ Lucy zuchtte even en wierp haar een vreemde, koortsachtige blik toe.

‘Om te beginnen ben je niet saai en alledaags.’

‘Doe niet zo minzaam.’

‘Dat doe ik niet!’

‘Marnie,’ zei Lucy geduldig, alsof ze het tegen een klein kind had. ‘Ik ben wel saai en alledaags, in ieder geval in deze context – of op z’n minst onzichtbaar.’

‘Zo zie ik het helemaal niet.’

‘O nee? Ik zou het niet erg vinden, ware het niet…’ Ze zweeg. De wind blies door haar korte haar en zwiepte de zee woest op.

‘Ga door.’

‘Ach, je weet het heus wel. Raar eigenlijk, hè, dat sommige dingen nooit hardop gezegd worden, ook al weet iedereen het allang, en weten ze allemaal dat de anderen het ook weten. Ralph is gek op je, Oliver is altijd gek op je geweest…’

‘Volgens mij is dat niet helemaal zo,’ viel Marnie haar in de rede. ‘Bovendien is hij nu weg. Dat is voorbij.’

Lucy negeerde haar en ging verder: ‘… en jij vindt Oliver leuk en ik heb altijd een zwak gehad voor Ralph. Wat geen goed idee is. Het is net Midzomernachtdroom, vind je niet? Maar dan zonder donker bos en zonder toverdrankje; Ralph zal niet op een dag ontwaken en beseffen dat hij smoorverliefd is op mij in plaats van op jou. Nee, toch?’

‘Dat weet ik niet,’ mompelde Marnie.

‘Het punt is: als jij er niet was, zou hij mij misschien leuk vinden – dat denk ik soms tenminste. We kunnen heel goed met elkaar opschieten; waarschijnlijk hebben we meer met elkaar gemeen dan hij met jou heeft. Ik denk steeds: als hij nou maar eens echt naar me kéék… Maar zolang jij in zijn buurt bent, ziet hij niemand anders. Wij staan allemaal in jouw schaduw. Dus in zekere zin zou ik natuurlijk blij moeten zijn dat je iets met Ollie hebt, want theoretisch vergroot dat mijn kansen. Alleen werkt het blijkbaar niet zo. Soms denk ik dat het een of andere eigenaardige formule is: hoe verliefder een van beiden op je is, hoe verliefder de ander wordt. Jij hoeft er niet eens iets voor te doen, terwijl ik… ik sloof me uit en het is allemaal voor niks.’

‘Sorry,’ zei Marnie hulpeloos.

‘Ik ben ontzettend jaloers op je geweest, weet je dat? En dan bedoel ik écht jaloers. Dat is geen fijn gevoel, het is alsof je vergiftigd wordt.’

‘Je had het me moeten vertellen.’

‘Dat doe ik nu toch?’

‘We blijven toch wel vriendinnen?’ vroeg Marnie met een klein stemmetje. Lucy zweeg weer, keek naar Marnies benauwde gezicht en haakte toen een arm door die van Marnie.

‘Ja, we blijven vriendinnen,’ bromde ze. ‘Kom op, we gaan naar huis.’

Bij het horen van dat woord kreeg Marnie tranen in haar ogen, die ze luid snuffend wegveegde met de rug van haar hand.

‘Oké. Naar huis.’



Naar huis. Thuis. Waaraan denk je nu als je dat woord gebruikt? Aan de plek waar je tegenwoordig woont, alleen? Of denk je aan jullie oude huis aan zee, toen Emma er nog was? Misschien ga je zelfs verder terug en denk je aan de tijd dat jullie met z’n vieren waren, de tijd die je je niet kunt herinneren maar waarvan je weet dat die er is, diep begraven, als beeld van gelukkige tijden en verlies. Heb je nog steeds heimwee, net als vroeger?

Heimwee. Het is een van de meest trieste gevoelens die ik ken, die hongerige pijn in je binnenste, dat acute gemis. Het lijkt niet op het missen van een geliefde van wie je weet dat je hem of haar zult terugzien, waardoor de afwezigheid pijnlijk prettig is, in afwachting van het weerzien. Heimwee is alleen maar meedogenloos, zwaar, koud. Het doet pijn. Je gedachten doen pijn. Een mes in je borst, in je hoofd. Je kunt de hele wereld over reizen, praten en lachen en de juiste gebaren maken, maar dat is slechts een opgewekt masker. Soms kon ik het niet meer opbrengen. Ik herinner me dat ik een keer zomaar halt hield toen ik bij jullie was geweest en naar huis liep. Het was te veel gevraagd om door te lopen, de ene voet voor de andere te zetten, mijn ogen open te houden, te slikken, adem te halen. Ik kon het niet meer. Ik kon het simpelweg niet verdragen. Ik ben in het veld gaan liggen, opgerold als een foetus, met mijn armen om mijn knieën geslagen, mijn hoofd ingetrokken en mijn ogen dicht. Ik weet niet hoe lang ik daar zo heb gelegen. Ik had grassprietjes op mijn gezicht, en zand en blaadjes en takjes. Ik hoorde mijn eigen ademhaling, en de vogeltjes die zongen, de wind en in de verte het verkeersgedruis. Ik meende de aarde te voelen draaien. Wat is het toch iets vreemds, leven. Alles is zo belangrijk. Emma zei altijd dat ik me niet zo druk moest maken om de kleinste dingetjes – maar hoe krijg je jezelf zo ver dat je dat niet doet? Soms denk ik dat het een hele opluchting zal zijn om te sterven, om overal mee klaar te zijn.

Als ik aan thuis denk, denk ik aan jullie huis, met jou en Emma in de keuken en de geur van versgebakken brood. Soms is Lucy er ook. Of aan Erics huisje in Schotland, die zomer voordat het allemaal fout liep. Of aan dit huis, mijn toevluchtsoord.

Sneeuwt het nog? Vroeger las ik je vaak een gedicht voor, hoe ging dat ook alweer? Iets over bloeiende bloemen achter het raam. Ik weet het niet meer. Ik stel me de sneeuwvlokken voor die de wereld bedekken met hun witte, ongerepte schoonheid en alles uitwissen. Mijn gedachten verspreiden zich, vervagen, verdwijnen. Er gaan beelden door mijn hoofd die ik een voor een zie langstrekken. Gezichten die niet meer zullen terugkeren.

Je raakt mijn hand aan, mijn hoofd. Misschien is dat wel thuis. Dit moment, nu.





Hoofdstuk 19





Marnie stond op en liep naar het raam. Ze deed de gordijnen open en het maanlicht stroomde naar binnen, als een zilveren rivier op de vloerplanken. Even werden de twee slapende mannen erdoor verlicht terwijl de rest van de kamer in schaduwen gehuld bleef. Ze zagen eruit als figuren op een oud schilderij; Marnie bleef stil staan kijken. Ze verroerden zich niet. De houtresten in de haard gloeiden even en doofden weer.

Buiten was het opgehouden met sneeuwen, de lucht was helder. Er stonden sterren aan de hemel en er hingen piepkleine ijspegeltjes aan de dakgoot en de takken van de bomen. Zo stil, zo smetteloos, sereen en niet-menselijk. Plotseling kraste er een uil, vlakbij, en nog een keer. Marnie stelde zich voor hoe het geluid door de bossen en over het meer echode. Misschien kon Dot het ook horen, in haar huis aan de andere kant van de heuvel. Ze drukte haar gezicht tegen de koude ruit en probeerde de uil te lokaliseren tussen de bomen. Misschien riep hij wanhopig om een wijfje; ze hoopte dat hij er gauw een zou vinden, om een einde te maken aan zijn radeloze eenzaamheid.



Na Oliver kwam Leo. Ze was niet verliefd op hem, ervoer nooit dat kwellende verlangen, maar ze wilde de herinnering aan Ollies lieve gezicht uitwissen, en de herinnering aan de gekwelde, behoeftige blik van Ralph wanneer hij naar haar keek. Maak er korte metten mee, dacht ze bij zichzelf: doe alsof het prima met je gaat, alsof je Ollie niet mist en niet naar hem verlangt, alsof het allemaal niet erg is. Na een tijdje hoef je niet meer te doen alsof. Leo, besefte ze later – en misschien ook al op het moment zelf – was alles wat Ollie en Ralph nooit waren geweest. Lang, soepel als elastiek, met een vaalblonde paardenstaart en een sigaret in zijn mondhoek. Hij droeg een door de motten aangevreten legerjas waarin hij verzoop en een lange, wapperende sjaal om zijn nek. Hij was lethargisch, sloom, pessimistisch, sardonisch, bewoog zich traag voort en tilde zijn voeten niet op. Hij rookte zonder zijn handen te gebruiken, kringetjes uitblazend, en tekende met watervaste viltstift patronen op zijn handen en armen. De wereld met al zijn bewoners, inclusief hijzelf, leek een bron van duister vermaak voor hem. Als Marnie hem gebruikte om over haar verwarring en verdriet heen te komen, zou hij daar vast niet al te veel moeite mee hebben. De relatie duurde ook niet lang. Vlak na Kerstmis scheidden hun wegen, zonder berouw of rancune. Marnie zag hem nooit meer terug, maar telkens wanneer ze een sjofel geklede jongen met gebogen hoofd over de stoep zag slenteren, werd ze herinnerd aan Leo en aan dat vreemde laatste jaar dat ze nog thuis had gewoond.

Na Leo kwam Bill, die een rond brilletje droeg en uilachtig kort haar had boven een bleek, zorgelijk voorhoofd. Hij was onvermoeibaar intelligent en had een enorme behoefte om indruk te maken. Marnie viel in eerste instantie voor zijn manier van praten, in welsprekende volzinnen die heel diepzinnig klonken – tot ze ontdekte dat hij Beckett of Baudelaire citeerde. Toen viel ze voor zijn onzekerheid, de angst die schuilging onder de oppervlakte. Maar het was niet genoeg.

Het eerste jaar op de kunstacademie, de tijd dat ze zwarte jeans en zwarte truien droeg en voor het eerst in haar leven dun was, was er Magnus. Hij kwam uit IJsland en werkte in een bar vlak bij haar studentenkamer. Hij volgde de filmopleiding. Magnus had donker haar en een baard en was stevig gebouwd; hij was altijd even voorkomend en enigszins mysterieus, onbereikbaar. Iedere vrijdag kocht hij bloemen voor haar en hij nam haar mee naar jazzconcerten in donkere kelders, waar zijn vrienden haar begroetten met een handkus. In de lente ging ze met hem naar Reykjavik, waar ze zijn familie ontmoette. Ze bezochten de zwavelvlakten en borrelende geisers; het zand was er zwart en een schemerig licht bescheen de uitgestrekte zee waar walvissen zwommen. Het was alsof ze over de rand van de wereld was gestapt, en ze had heimwee naar Emma en hun huisje, waar een kaars voor het raam brandde wanneer Marnie werd verwacht. Haar heimwee was zo sterk dat het pijn deed en ze er bijna door werd lamgelegd. Later probeerde ze vast te leggen op het schildersdoek wat ze in IJsland had gezien en gevoeld: dat duistere verlangen te midden van het spookachtige maanlandschap, maar ze kon het niet precies weergeven. Ze werkte nu met olieverf. Haar handen roken naar terpentine en ze had verfvlekken in haar kleren en spikkels in haar haar.

In haar miezerige studentenkamertje, waar de gele rozen van Magnus op de ladekast met één kapotte poot stonden, schreef ze een brief aan Ralph, wetende dat de bladzijden vol stonden met spel- en grammaticafouten en verkeerd geplaatste komma’s. ‘Heb jij ook niet de indruk,’ vroeg ze hem, ‘dat onze woorden vaak niet gehoord worden? Ze weerkaatsen en schieten geen wortel. Ik weet nog dat ik soms moed verzamelde om iets tegen jou of Ollie of Lucy te zeggen, maar dan kwam het er tam en nietszeggend uit, alsof de betekenis op de een of andere manier verloren was gegaan. Ik ben ervan overtuigd dat ik niet de enige ben die dat ervaart. Het lijkt wel of je dingen moet opschrijven of tekenen om ze goed te kunnen beschrijven. We hebben het nooit gehad over wat er vorig jaar is gebeurd, en dat komt deels doordat ik de juiste woorden voor mijn gevoelens niet kon vinden, en waarschijnlijk lukt me dat nu nog steeds niet. Het is ook omdat ik bang was – ik weet niet precies waarvoor. Ik wil niets kwijtraken. Ik weet niet of dat voortkomt uit angst, schuldgevoel of verdriet, of alle drie. Ik weet niet wat ik voor Ollie voelde. Of voor jou. Er gingen zo veel emoties door me heen en daar zijn geen woorden voor – althans, ik heb de juiste woorden niet. Jij misschien wel. Jij bent beter in die dingen dan ik. Je bent bijna overal beter in, behalve tekenen, opruimen en zelfvertrouwen. Wat ik eigenlijk wil zeggen, is dat ik van je hou en dat ik je mis. Ik mis je en ik mis hoe het was, en als je me ooit nodig hebt of in de problemen zit of ongelukkig bent, moet je het me laten weten, ondanks alles. Want ik blijf altijd, altijd je vriendin, al verstrijken er jaren zonder dat we elkaar zien. Ik ben er voor je.’

Natuurlijk verstuurde ze de brief niet. Wel een ansichtkaart met een zelfportret van Rembrandt erop, en aan de achterkant schreef ze in haar schots en scheve handschrift: ‘Heb het erg naar mijn zin en leer veel. Ik hoop dat voor jou hetzelfde geldt en dat we elkaar deze zomer zullen zien. Denk aan je, liefs, M xxxxx.’

Ze schreef Ollie ook. Ze kwam terug van een feestje en had zere voeten en hoofdpijn van vermoeidheid, maar ze wist dat ze niet zou kunnen slapen. Er knaagde een zeurend gevoel van droevige, onbevredigde opwinding in haar binnenste. In haar flanellen pyjamabroek en een dikke sweater met capuchon ging ze met haar rug tegen het bed zitten, met een schrijfblok op haar knieën en haar voeten op een warme kruik. ‘Mijn allerliefste Ollie,’ schreef ze. ‘Ik zit hier in dat vreemde uur van de nacht waarin het bijna licht wordt buiten, maar nog net niet. De gordijnen van mijn kamer (een afschuwelijk hok, amper groot genoeg voor een bed, een kast, een bureau en mij) zijn open en ik zie een paar bleke sterren boven de daken staan. Ik moet vaak aan je denken – al sinds ik je heb leren kennen, toen je met Ralph op de stoep stond, de mooiste man die ik ooit had gezien. Ik denk aan je en vraag me af of jij ook aan mij denkt en of je me zou willen zien, het opnieuw zou willen proberen. Zou dat kunnen, of is het daar te laat voor? Ik snap niet waarom het zo is misgegaan.

Ik zou dit niet moeten schrijven. Dat weet ik ook wel, maar ik kan het niet laten, misschien omdat het bijna ochtend is en doodstil en mijn hoofd en mijn hart en mijn lijf en mijn botten en mijn bloed vervuld zijn van een verlangen om weer met jou samen te zijn, met je armen om me heen geslagen zoals toen, toen ik zo gelukkig was, een paar dagen ben ik zo gelukkig geweest. Het is vreselijk lang geleden dat ik je heb gezien. Je zult wel een vriendin hebben. Ik heb een vriend. Hij heet Magnus en is beter voor me dan ik verdien, hij is heel lief en ik mag hem erg graag (mijn moeder ook!). Maar het is niet hetzelfde. Alles wat er tussen ons was is onvoltooid gebleven en dat kan ik niet verdragen. Al kan ik het natuurlijk wél verdragen. Ik wil alleen weten of jij het ook zo ervaart, soms. Het is afschuwelijk om niets te weten en alles zelf te moeten verzinnen, in stilte. Misschien denk je wel nooit meer aan me. Misschien was ik gewoon een stipje in je leven, een paar dagen tussen twee fasen in. Misschien kun je je amper herinneren hoe ik eruitzag en vervaag ik met iedere week die verstrijkt – na jou heb ik een vriend gehad; als ik probeer me zijn gezicht voor de geest te halen, lukt me dat niet goed. Misschien is het voor jou ook wel zo. Ik dacht altijd dat liefde – echte liefde – wederzijds moest zijn, maar daar geloof ik niet meer in. De wereld zit veel ingewikkelder in elkaar. Ik dacht ook dat je zult oogsten wat je zaait, maar ook dat geloof ik niet meer. Soms is de grond gewoon te hard en onvruchtbaar, soms is het niet eerlijk.’

De woorden waren slordig groot en besloegen inmiddels vele kantjes schrijfpapier. Marnie nam een slokje water uit het glas dat voor haar op de grond stond en schreef verder: ‘Het punt is, mijn allerliefste, prachtige Ollie, dat ik je deze brief nooit zal sturen, dus kan ik zeggen wat ik wil. De waarheid, bijvoorbeeld. De waarheid is dat ik nog steeds verliefd op je ben en dat ik niet weet wat ik daarmee aanmoet. Ik dacht dat het gevoel wel langzaam zou verdwijnen nu je niet meer in mijn buurt bent, en in zekere zin gebeurt dat ook. Het doet meestal niet zo vreselijk veel pijn, over het algemeen, minder dan vroeger, toen ik misselijk en beroerd was van verlangen naar je. Maar soms wel, zoals nu, na een avond rode wijn drinken en dansen, nu het te laat is om iets anders te doen dan op mijn kamertje zitten en toegeven aan mijn tranen en de herinnering; het was zo mooi, al heeft het maar een paar dagen geduurd. Wat een korte tijd. Waarom voel ik me juist nu zo rot, na een avond dansen en lachen?

Ik weet niet waarom we elkaar nooit meer gezien hebben. Uit trots? Kan trots nog sterker zijn dan liefde en hoop? Waarschijnlijk wel. Ik dacht steeds dat ik wel weer naar je huis zou gaan. Dat ik de trein zou nemen om je op te sporen op de universiteit (alleen dacht ik dan dat ik je daar zou aantreffen met een andere vrouw, dat je je opgelaten zou voelen en ik vernederd en diep beschaamd zou afdruipen – een grotere versie van hoe ik me voelde die keer dat ik naar je kamer kwam, weet je nog? Of van Ralph die ons samen aantrof). Uiteindelijk heb ik je zelfs niet geschreven. Eén keer ben ik daadwerkelijk naar jullie huis gegaan, maar er was niemand thuis. Alle ramen waren donker. Bovendien hield ik mezelf voor dat jij naar mij toe moest komen, want jij bent degene die is weggegaan. En je kwam niet. Ken je dat gevoel, dat je wacht tot de telefoon gaat of er een brief wordt bezorgd, dat je wacht tot er iemand aan de deur komt? Je hebt de hele tijd een droge mond en je hart gaat als een razende tekeer. Je doet alsof je gewoon jezelf bent, je lacht en zegt op de juiste momenten de juiste dingen, maar al die tijd blijf je wachten. Ik wacht nu ook.

Als we elkaar weer zouden zien, zouden we elkaar misschien niet eens meer leuk vinden. Misschien was er dan niets meer tussen ons, waren we slechts beleefde vreemden die elkaar kenden van een ander leven. Maar dat zou ik niet erg vinden. Sterker nog, het zou een grote opluchting zijn, want dan wist ik dat tenminste. Dan kon ik het allemaal achter me laten en de draad van mijn leven oppakken, met heel mijn hart.

Wat ik eigenlijk wil zeggen is dat het me spijt, alles. En zou je een keer met me willen afspreken? Ik denk voortdurend aan je.’

Marnie staarde naar de brief. Die zag eruit alsof er een enorme, in inkt gedoopte spin over het papier was gekropen. Ze las haar woorden terug en trok een pijnlijk gezicht. Ze wist niet eens of het wel de waarheid was – de waarheid los van dat moment, die kleine uurtjes waarin heel Londen leek te slapen, waarin het luidruchtige leven was stilgelegd en alleen zij nog wakker was en de lichtbundel van het lampje naast haar bed de duisternis nog duisterder leek te maken. Ze scheurde de vellen papier doormidden, en toen nog een keer, en frommelde ze een voor een op voordat ze ze in de prullenbak gooide. Toen koos ze een ansichtkaart uit haar verzameling in de la (De verkondiging van de engel aan Maria van Fra Angelico; ze had de schildering gezien toen ze met Emma in Florence was, vlak voordat ze het huis uit ging; ze hadden uren doorgebracht in de monnikscellen waar hij zijn rustgevend mooie fresco’s had geschilderd, en deze was haar favoriet; alleen al de aanblik ervan ontroerde en kalmeerde haar) en schreef erop, zo netjes als ze kon: ‘Lieve Ollie, ik dacht: ik zal weer eens wat van me laten horen. Ik hoop dat het goed met je gaat en dat je gelukkig bent. Ik zit in Londen op de kunstacademie. Misschien kunnen we eens wat afspreken? Liefs, Marnie (Still).’ Ze bestudeerde haar eigen woorden vol afkeer en gooide ook de kaart in de prullenbak, waar hij met de afbeelding naar boven bleef liggen.

Voor Lucy koos ze een kaart uit met een tekening van Picasso. ‘Lieve Lucy, ik heb het hier heerlijk en ik zou nu niets anders willen, maar ik wou dat jij ook hier was. Ik bedenk steeds dingen die ik je wil vertellen of laten zien. Wat kost het veel tijd om nieuwe vriendschappen te sluiten, hè? Vooral als je zulke goede oude vrienden hebt, die je heel dierbaar zijn en die al weten wat je bedoelt voordat je het zelf weet. Ik hoop dat je het naar je zin hebt. Kom snel een keer langs als je tijd hebt. Marnie xxx.’

Deze zou ze misschien wel versturen. Er stond weinig genoeg op.

Ze ging in bed liggen, met open ogen, en staarde voor zich uit in het donker. Heeft niet iedereen behoefte aan iemand aan wie hij alle intieme hartsgeheimen kwijt kan? Dan ben je eindelijk thuis.



‘Het spijt me echt,’ zei ze tegen Magnus.

‘Ik dacht dat we bij elkaar pasten.’

‘Dat is ook zo.’

‘Wat is er dan verkeerd gegaan?’

‘Niks!’

‘Ik snap er niets van.’ Hij rimpelde niet-begrijpend zijn knappe, open gezicht.

‘Het ligt aan mij,’ zei ze hulpeloos. ‘Ik… ik kan het gewoon niet.’



Ze ging een weekend naar huis, met een zak vol vuile was. Het was alsof ze nooit weg was geweest. Haar bed was keurig opgemaakt, met een hoekje omgeslagen zodat ze er zo in kon kruipen. Het boek dat ze had gelezen toen ze vertrok lag nog op haar te wachten op het nachtkastje. Haar oude schetsblok lag op het bureau, met het zachte potlood ernaast; toen ze het opensloeg, zag ze dat ze bezig was geweest met een tekening van haar moeder. Ze aten bloemkool met kaassaus en na het eten gingen ze bij de haard zitten, waar Emma las en Marnie een scheur in de knie van haar spijkerbroek repareerde en de zoom van haar lievelingsrokje vastnaaide. Daarna deden ze een spelletje patience terwijl Marnie buiten de golven hoorde breken op de kiezels.

‘Ik heb het uitgemaakt met Magnus,’ zei ze, en ze schoof de kaarten bij elkaar en schudde ze. Emma keek op zonder iets te zeggen, aandachtig. Dus ging Marnie verder: ‘Omdat hij meer om mij gaf dan ik om hem.’

‘Vatte hij het goed op?’

‘Volgens mij wel.’

‘Nostalgie kan gevaarlijk zijn, hoor.’

Marnie trok een gezicht. ‘Niet doen. Je geeft me het gevoel dat ik niks voor je kan verbergen.’

‘Wat zou je dan willen verbergen?’

‘Iedereen heeft iets te verbergen. Zeker voor zijn moeder.’

‘Ik heb het ook uitgemaakt met Eric,’ zei Emma zacht.

‘Nee! Maar waarom? Jullie waren zo gelukkig samen.’

‘Omdat… omdat ik meer om hem gaf dan hij om mij.’

‘O.’

‘Hij is terug bij zijn vrouw.’

‘O, mam…’

‘Het is wel goed.’

‘Daar zitten we dan.’

‘Inderdaad. Daar zitten we dan, met z’n tweetjes.’



Nu keek Marnie naar Oliver die nog lag te slapen in het maanverlichte vertrek, zijn hoofd schuin achterover, zijn mond halfopen en zijn ogen flikkerend achter de oogleden. Hij had geen idee, dacht ze, van de verwoesting die hij al die jaren geleden in haar leven had aangericht.

Opeens gingen zijn ogen een beetje open. Marnie kon niet zien of hij naar haar keek.

‘Marnie?’

‘Ja, ik ben het. Ben je wakker?’

‘Ik weet het niet.’ Hij knipperde verward. ‘Ik heb zo raar gedroomd.’

‘Waarover?’

‘Dat weet ik niet meer.’

‘Was het een fijne droom?’

‘Misschien wel. Het zou kunnen. Ik voel me’ – hij wreef over de zijkant van zijn gezicht – ‘raar.’

‘Wil je iets drinken? Thee, warme chocolademelk of whisky?’

‘Ik pak het wel. Jij zorgt al voor iedereen.’

‘Echt niet!’

‘Wel waar. Dat heb je altijd gedaan.’

‘Zo wil ik helemaal niet zijn: iemand die zich uitslooft om toch vooral behulpzaam te zijn.’

‘Attent. Zorgzaam. Je zou een fantastische moeder zijn, weet je dat?’

Marnie ging naast Ralph op de grond zitten en legde een hand op zijn klamme voorhoofd. Ze pakte zijn hand, hield die heel voorzichtig tussen de hare en wreef met haar duimen over zijn knokkels.

‘Dat is het enige wat ik ooit heb gewild,’ was wat ze niet zei, omdat het te pijnlijk was. ‘Kinderen. Zonen en dochters, kleinkinderen voor Emma, die op het grasveld voor ons huis zouden rondrennen. Ik zag het zo gedetailleerd voor me dat het me bijna echt voorkwam. ’s Nachts over hun wiegje gebogen staan, hun zachte lijfje op schoot houden, die zoete zaagselachtige geur van baby’s, melkblaren op hun lip. Ze optillen als ze gevallen zijn. Gekke kleertjes voor ze breien. Koken voor ons allemaal samen. Ze de dingen leren die Emma mij heeft geleerd. Kennis doorgeven. Van ze houden en voelen dat ze van mij houden, zoals ik nooit van een ander zal houden en zoals nooit iemand van mij zal houden. Zelfs nu nog kan ik me niet voorstellen dat het nooit zal gebeuren, al weet ik dat natuurlijk maar al te goed.’

Wat ze wel zei was: ‘Het leven loopt soms anders dan je denkt. Maar ik heb geluk gehad, ik heb Eva en Luisa. En ik ben een soort tante voor Lucy’s kinderen.’

Oliver stond op en liep naar het fornuis. Hij goot melk in een pannetje en zette dat op het vuur.

Ze zei tegen zijn rug: ‘Waarom heb je nooit geprobeerd contact met me op te nemen?’

‘O.’ Zijn ademhaling klonk als een zucht, maar hij draaide zich niet om. ‘Ik weet het niet, Marnie.’

‘Je weet het niet. Is dat alles?’

‘Ik zou kunnen zeggen dat ik daar te trots voor was, en het zou nog waar zijn ook. Of te gekwetst: ook waar. Of woedend. Of teleurgesteld. Beschaamd. Of dat ik het naliet vanwege Ralph. Of omdat ik dacht dat je niet genoeg om me gaf. Omdat ik mezelf dwong je te vergeten. Omdat ik verliefd werd op andere meisjes en jou achter me liet, zoals ik aannam dat jij mij achter je had gelaten. Allemaal waar. Ik weet niet welke het allerwaarst is. Ik heb er wel aan gedacht hoe het zou zijn als ik je weer zou zien.’

‘Echt?’

‘Ik stelde het me vaak voor, en soms kwam je dan op me af gehold en vielen we elkaar in de armen. Andere keren herkende je me amper en was het stomweg vernederend. Belachelijk. Een jongen die je allang vergeten was en die nog over je liep te fantaseren.’

‘Ik heb je brieven geschreven.’

Hij draaide zich naar haar om. ‘Ik heb nooit een brief van jou ontvangen.’

‘Nee – ik schreef ze en dan gooide ik ze weg.’

‘Je had ze me moeten sturen.’

‘Nee, dat denk ik niet. Het waren eigenlijk meer brieven aan mezelf. Sentimentele gedachtekronkels.’

‘Toch wou ik dat je ze had verstuurd.’

‘Ach, het is allemaal lang geleden.’

‘Toen we nog jong en dwaas waren, bedoel je?’

‘Nee, we waren wel jong, maar niet dwaas genoeg. Als we dwazer waren geweest, hadden we ons niet vastgeklampt aan onze waardigheid en trots. Dan had ik die brieven wel verstuurd en je geschreven dat ik je terug wilde. Dan zou jij me hebben opgespoord en steentjes tegen mijn raam hebben gegooid.’

‘Er is moed voor nodig om dwaas te zijn.’

En ze keken allebei naar Ralph, wiens gezicht beenderwit glom in het maanlicht.

Hoe lang had hij al niets meer gezegd? De tijd raakte op, en net zoals zand sneller door een zandloper lijkt te lopen naarmate de bovenste helft verder leegraakt, zo had Marnie het gevoel dat Ralphs leven steeds sneller wegglipte en er nog slechts een allerlaatste glinsterend restje van over was.





Hoofdstuk 20





De tijd raakte op, steeds sneller. Nog maar een paar korreltjes in de hals van de zandloper, en het verleden lag in een grote hoop onderin, naverteld en afgewerkt. Dus slaan we de volgende drie jaar over en gaan door naar de tijd dat Marnie in een theater in een buitenwijk werkte, waar ze decors schilderde en rekwisieten uitzocht voor veel te weinig gerepeteerde voorstellingen van Oh What a Lovely War en Anything Goes.

Ze was pas terug uit Normandië, waar ze naartoe was gegaan voor een man, een man die korte tijd haar docent was geweest en vele jaren ouder was dan zij. Hij was er een gammele woonboerderij aan het renoveren, in een poging te ontsnappen aan zijn teleurstelling – in zichzelf. ‘Je zoekt een vaderfiguur,’ had Lucy gebromd na haar eerste ontmoeting met Gilbert. Marnie was bij hem gebleven toen ze allang inzag dat de relatie eigenlijk voorbij was, omdat ze nu eenmaal voor hem had gekozen, ondanks het ongeruste stilzwijgen van haar moeder en Lucy’s uitgesproken afkeuring, en ze was te trots om met de staart tussen de benen terug te keren.

Ralph was degene die haar uiteindelijk kwam redden. Misschien had hij tussen de regels van haar opgewekte ansichtkaart door gelezen, of misschien had hij met Emma gepraat. In ieder geval verscheen hij op een natte, winderige ochtend in april, zonder bagage, met alleen een paspoort in zijn broekzak en een beduimeld exemplaar van Paradise Lost in een plastic tasje. Marnie zat op handen en knieën in de keuken, waar ze een tegelvloer aan het leggen was. Ze was moe en smerig, haar kleren zaten vol aangekoekt vuil, haar gescheurde nagels waren pikzwart en haar hoofd jeukte van het gruis dat in haar haar zat. De enige werkende douche was een dun, lauw straaltje in de badkamer op de benedenverdieping. En het hele huis rook vaag naar riool, waardoor ze zich extra vies voelde. Overal lag puin en er dwarrelden stofwolken op: Gilbert was aanhanger van het principe dat als je om te beginnen alles sloopte, je vanzelf gedwongen werd het weer op te bouwen. Hij was als een dolle met een pikhouweel in de weer gegaan toen ze pas aangekomen waren; hij had muren neergehaald en stenen vloeren losgewrikt, waarna Marnie en hij moesten wonen in de bouwput die hij had gecreeerd. Er stak elektriciteitsdraad uit de plinten, het behang hing aan flarden en in het plafond zaten gaten waardoorheen de dakbalken zichtbaar waren. Om het allemaal nog erger te maken, regende het al weken schijnbaar onafgebroken. Marnie had gedroomd van blauwe luchten, appelbloesem, picknicks met brood en camembert op het gazon, samen klussen in de zon en een prachtig oud huis dat opleefde na jaren van verwaarlozing. In plaats daarvan was de tuin een open plee en lekte het water zo’n beetje iedere kamer in. Overal liepen Franse loodgieters en elektriciens rond, maar er zat nauwelijks schot in het werk. Gilbert ging steeds vroeger op de dag drinken, tot hij al rond het middaguur de eerste fles opentrok. Hij werkte niet systematisch, en hoe harder Marnie zwoegde, hoe vervelender en kritischer hij werd. Ze kreeg door dat zijn verdriet niets anders was dan zelfmedelijden en zijn dromen een grote zeepbel van zelfmisleiding. Ze besefte dat ze hem niet van de ondergang kon behoeden en dat ze hem, na het wegebben van de eerste verliefdheid, eigenlijk niet eens aardig vond. Toch bleef ze; ze had zichzelf en hem een belofte gedaan en vond dat ze zich daaraan moest houden.

En toen dook Ralph opeens op, doorweekt, vies, uitgehongerd en vervuld van een opgewekte, blije energie die maakte dat de sfeer in huis onmiddellijk veranderde.

‘Jij!’ Ze sprong overeind en hield een hand boven haar ogen alsof hij misschien gezichtsbedrog door het felle licht zou kunnen zijn.

‘Ik! Je ziet er niet uit.’

‘Bedankt. Jij bent anders ook niet op je knapst.’ Maar dat was niet waar, hij zag er ontzettend goed uit.

Ze keken elkaar lachend aan. Een enorme vreugde borrelde in haar op en ze spreidde haar armen voor hem.

‘Zelfs je hoofdhuid zit vol rommel,’ zei hij toen hij zijn lippen op haar kruin drukte.

‘Hoe ben je hier terechtgekomen?’

‘Ik wilde jou zien.’

‘Ja, maar…’

‘Ik zat in de bibliotheek op een boek te wachten dat ik had opgevraagd, en opeens dacht ik: ik moet nú naar Marnie toe.’

‘Zomaar ineens?’

‘Min of meer. Dus heb ik een veerboot naar Calais genomen.’

‘Hoe komt het dan dat je eruitziet alsof je ergens in de struiken hebt geslapen?’

‘Dat heb ik ook. Ik ben vanaf Calais komen lopen.’

‘Komen lópen?’

‘Dat hoorde bij de afspraak.’

‘De afspraak? Welke afspraak?’

‘Als ik helemaal te voet zou gaan, zou alles goed komen.’

‘Met wie had je dat afgesproken?’

‘Met mezelf,’ antwoordde hij geduldig.

Marnie giechelde. Ze kreeg tranen in haar ogen. ‘Je bent gek.’

‘Vind je?’

‘Of jij bent gek – of alle anderen zijn het.’

‘Dat zal het zijn. Niet huilen, Marnie, want dan begin ik ook.’

‘Sorry.’ Ze veegde met de rug van haar hand over haar groezelige gezicht. ‘God, wat heb ik je gemist, Ralph. Het is lang geleden, hè, dat we op deze manier…?’

‘Ja. Maar dat geeft niet.’

‘Heb je dit echt voor mij gedaan?’

‘Natuurlijk. Vertel, gaat het goed met je?’

‘Nu jij er bent wel. Maar tot nu toe…’

‘Ik zie het,’ zei hij. ‘Je ziet er een beetje somber uit.’

‘Echt?’

‘O ja?’ zei een stem achter hen, en Gilbert kwam de keuken binnen met een stel stokbroden en een plastic tas vol flessen. Hij had een veel te grote broek aan en een gekreukt overhemd; zijn gezicht was ongeschoren. Hij leek wel een buldog, dacht Marnie. ‘En waarom dan wel?’

‘Ralph, dit is Gilbert. Gilbert, dit is Ralph.’

‘Aha, Ralph.’ De moed zonk haar in de schoenen; hij was nu al aangeschoten. ‘De beroemde Ralph. Wisten we dat je zou komen?’

De eerste weken van hun verhouding had Marnie Gilbert over Ralph verteld, in vertrouwen. Nu wenste ze dat ze dat niet gedaan had. Ze herkende de wrede schittering in zijn ogen.

‘Hallo,’ zei Ralph. ‘Nee, ik ben onverwacht gekomen, in een opwelling. En jawel, ze ziet er tamelijk somber uit. Ik weet niet waarom, al kan ik het wel raden.’

‘Zeg, ik zit hier, hoor.’

‘Sorry,’ zei Ralph, maar hij zag er niet uit alsof het hem speet. Een glimlach probeerde zijn mond te bereiken, en het leek erop dat hij ieder moment de slappe lach kon krijgen.

‘Willen jullie koffie? Dan leid ik je daarna rond, Ralph.’ Marnie streek een paar plukken haar uit haar besmeurde gezicht. Ze zou willen dat ze in een koud beekje kon springen om weer schoon en fris te worden.

‘Of wijn. We zijn tenslotte in Frankrijk,’ zei Gilbert, en zonder het antwoord af te wachten trok hij een fles uit het plastic tasje en een kurkentrekker uit zijn kontzak.

‘Voor mij niet, dank je.’

‘Pas na zessen, zeker? Net als Marnie. Heb je er bezwaar tegen als ik wel een glas neem? Je bent een stuk jonger dan ik had gedacht, Ralph. Studeer je nog?’

‘Nee.’

‘Hoe lang was je voornemens ons met je bezoek te vereren?’

Marnie trok een pijnlijk gezicht: Gilbert gebruikte altijd bloemrijke taal wanneer hij op ruzie uit was – een tactloos, lomp sarcasme dat zijn gezicht een zure trek gaf. Maar Ralph leek er niet mee te zitten. Vandaag kon niets hem deren.

‘Dat hangt van Marnie af,’ zei hij, en hij draaide zich naar haar om. ‘Ik wil je iets vragen.’

‘Ja?’

‘Ga je gang,’ zei Gilbert. Hij schonk een groot glas rode wijn voor zichzelf in en hield het op naar het licht. ‘We zijn een en al oor, nietwaar Marnie?’ En hij sloeg een arm om haar heen en trok haar ruw naar zich toe.

‘Onder vier ogen.’

‘Dat is fraai.’

‘Het kan hiernaast wel,’ zei Marnie, en ze maakte zich los uit Gilberts greep.

‘Nee nee, ik ga wel. Ik weet wanneer ik te veel ben.’

‘Sorry,’ zei Marnie toen de deur achter hem was dichtgevallen. ‘Hij is niet altijd zo. Hij kan ook…’ Ze maakte de zin niet af en fronste haar wenkbrauwen. Wat kon hij nog meer zijn? Jankerig, sentimenteel, fel, bang, kwetsbaar, zwak. Dat was het probleem: ze zag altijd hoe ongelukkig hij was achter die grote mond. Dat maakte dat ze bij hem bleef. ‘Wat wilde je me vragen?’

‘Ga je met me mee terug?’

‘Terug?’

‘Ja.’

‘Hoe bedoel je, nu?’

‘Waarom niet?’

‘Omdat…’ Ze zweeg en keek om zich heen. ‘Ik weet niet,’ zei ze zwakjes.

‘Ik kom je redden,’ zei hij tamelijk serieus. Zijn gezicht straalde.

‘En als ik nou eens niet gered wil worden?’

‘Als je wilt dat ik wegga, vertrek ik meteen weer.’

‘Hij bedoelt het niet kwaad.’

‘Maar hij is niet goed voor je.’

‘Ook niet voor zichzelf. Teleurgesteld.’

‘Kom op, Marnie. De enige die jou kan redden, ben je zelf. Dat heb je mij altijd voorgehouden.’

‘Dat zei ik altijd, hè?’ Ze staarde hem aan en de hoop stroomde door haar heen als koud water over een stoffige vlakte. ‘God, Ralph, ga ik dit echt doen?’

‘Ik weet het niet. Zeg jij het maar.’

‘Ja. Ja, ik ga dit doen. Ik moet me wel even omkleden.’

‘Waarom? Je wordt toch weer vies als we gaan lopen. Trek alleen goede schoenen aan, als je die hebt.’

‘Gaan we lopen?’

‘Dat was wel de bedoeling, en liften. Saint-Malo is het dichtstbijzijnde stadje. Het is prachtig. Daar zouden we kunnen gaan eten.’

‘O! Goed dan. Ik bedoel: leuk. Ja! Heel leuk. Goh, dit is zo raar.’

‘Pak je paspoort en warme kleren, dan zijn we weg. George staat buiten te wachten.’

‘George? Wie is George, Ralph?’

‘Een vriend van me. Hij is met me meegekomen.’

‘Daar heb je niks van gezegd!’

‘Je vindt hem vast aardig. Hij is nogal excentriek en staat heel optimistisch in het leven.’

Marnie voelde zich licht in het hoofd. Ze staarde om zich heen naar de ravage van de keuken. ‘Ik moet het Gilbert wel vertellen.’

‘Laat gewoon een briefje voor hem achter. Of schilder het op de muur.’

‘Nee, dat kan ik niet maken.’

‘Ga het hem dan maar vertellen. Wij wachten in de tuin, geef maar een gil als je ons nodig hebt.’

‘In de tuin? Het giet.’

‘Onderweg giet het ook.’



Marnie had altijd gedacht – en gezegd, in gesprekken met vrienden – dat geluk en ongeluk geen tegenpolen waren. Ongeluk was iets waar je aan leed; je besefte meestal wel wanneer je ongelukkig was. Maar geluk was ongrijpbaarder, een vluchtig en geheimzinnig gevoel, niet te verwarren met genot of tevredenheid. Je kon het niet najagen en je besefte zelden dat je gelukkig was – alleen dat je het was gewéést, wanneer het weer voorbij was. Dan keek je erop terug en zei: ja, daar, destijds, met die persoon, in een wereld die achter ons ligt.

Maar voor Ralph gold dat niet. Zoals zijn ongeluk een tastbare last was, die maakte dat hij doffe ogen en afhangende schouders kreeg, een last waaronder hij bijna bezweek, zo had ook zijn geluk een haast dierlijke hoedanigheid. Je zag het aan zijn blik, hoorde het aan zijn manier van praten en kon het bijna ruiken aan zijn huid. Marnie dacht wel eens dat ze met gesloten ogen zijn stemming van veraf zou kunnen bepalen: die was voelbaar aan de trillingen in de lucht, aan de sfeer die hij uitstraalde. Nu had hij een lichte tred en een harde stem, hij zong, lachte, sprong over plassen en hekjes, plaagde George (die idolaat van hem was, en hem met een hopeloze aanbidding op zijn gezicht aanstaarde wanneer hij dacht dat niemand het zag), vertelde moppen en onzinverhalen en was er de oorzaak van dat ze hopeloos verdwaalden.

Na hun eerste omhelzing raakte hij Marnie niet meer aan, behalve om haar van een hekje af te helpen, of bij het instappen in een van de auto’s die zo nu en dan voor hen stopten – alleen als de mannen zich achter een boom verstopten en Marnie in haar eentje aan de weg ging staan. Met zijn kameraad als een mederidder-in-nood aan zijn zijde was hij haar komen redden, waarmee hij de gebeurtenissen uit het verleden voor hen beiden goedmaakte. De weg die zich door weelderige akkers en piepkleine dorpjes slingerde, leidde hen naar een andere toekomst. Toen ze uiteindelijk in Portsmouth aankwamen, vies en lichthoofdig door de triomf van hun tocht, stond Emma – die was ingelicht – al op hen te wachten. Ze zat zwaaiend in haar roestige autootje met de scheur in de plastic passagiersstoel. En op dat punt haakten Ralph en George simpelweg af en lieten hen alleen vertrekken.

‘Zit niet zo naar me te kijken!’ beet Marnie Emma toe bij het wegrijden.



Het was heel druk in het zaaltje; geroezemoes, gelach en het rumoer van beschaafde camaraderie. De aanwezigen zagen er welvarend uit, alsof ze er thuishoorden; de jongemannen met hoge jukbeenderen en eloquente handen; de oudere mannen met donkere, intelligente ogen en gekreukte pakken; de mooie jonge vrouwen, broodmager, met zijdezacht blond of chic kortgeknipt haar, een aristocratische neus, perfect gekozen jurkjes en gepaste stembuigingen. Ze hadden een glas lichte, goudkleurige wijn in de hand en pakten in het voorbijgaan gekruide garnalen of minuscule scholrolletjes van de dienbladen. Marnie zou willen dat Lucy met haar meegegaan was, dan hadden ze zich samen in een hoekje kunnen volstoppen met krokante hapjes en geruststellend hatelijke opmerkingen kunnen maken over de andere aanwezigen.

Dit was een nieuwe wereld, dacht Marnie; een wereld waarin zij niet thuishoorde. Ze was een buitenstaander, onhandig en wereldvreemd. Als ze haar mond opendeed, zou haar stem haar verraden, vanwege haar gebrek aan ironie en raffinement en – zeker na die verschrikkelijke maanden in Normandië – gebrek aan zelfvertrouwen. Als ze iets op papier zou moeten zetten, zou ze zich verdorie rot schamen voor haar schots en scheve handschrift vol spelfouten. Ze keek naar haar kleding: een lange fluwelen rok met rafelige zoom, afgetrapte laarzen en een getailleerd katoenen jasje met grote knopen dat ze in een tweedehandszaakje had gekocht. Ze was recht uit haar werk in het theater hierheen gekomen en had amper de tijd genomen om haar haar te borstelen. Ze droeg geen make-up en er zaten waarschijnlijk verfvlekken op haar gezicht. Haar handen waren geschaafd en eeltig, met korte nagels.

Ze stond in de deuropening met haar tas stevig in de hand geklemd en overwoog om te draaien en ervandoor te gaan voordat iemand haar zag. Ralph zou het niet erg vinden; hij zou het niet eens merken. Ze keek het vertrek rond of ze hem ergens zag. Ja, daar was hij. Hij had een mooi zwart colbert en een spijkerbroek aan en stond te praten met een jonge vrouw met abrikooskleurig haar. Terwijl Marnie toekeek wierp hij geamuseerd zijn hoofd in zijn nek, en zelfs van deze afstand meende ze hem te horen lachen. Hij voelde zich hier dus ook thuis, dacht ze. En terwijl ze naar die vertrouwde gestalte keek en hem voor het eerst zag zoals anderen hem moesten zien, besefte ze hoe knap hij was. Hij was niet langer het schriele, ondervoede jochie dat ze altijd in hem had gezien. Even bleef ze gebiologeerd naar hem kijken: zijn zwarte haar als een stralenkrans om zijn hoofd, zijn slanke postuur, het smalle, bleke gezicht dat er afgeleefd uit kon zien, maar vanavond beweeglijk en expressief was. Naast hem zagen alle anderen er nietszeggend en afgeleefd uit. Het gevoel dat al sinds hun Normandische avontuur in haar was opgeflakkerd, laaide nu in alle hevigheid op, en ze hapte bijna naar adem van schrik toen ze het herkende – per slot van rekening was dit Ralph; Ralph die als een jonger broertje voor haar was, een jong hondje dat gretig naar haar opkeek, Ralph met zijn eenzijdige liefde voor haar. Nee. Onmogelijk.

Ze hing haar tas over haar schouder en draaide zich om om weg te gaan.

‘Marnie!’ Hij had haar gezien en kwam vanaf de andere kant van het zaaltje aangesneld, behendig uitgestoken handen ontwijkend. ‘Marnie, ik wist niet of je wel zou komen.’

‘Ik wilde net weer weggaan,’ biechtte ze op. ‘Al die enge mensen.’

‘Eng? Wat een onzin. Kom, dan stel ik je voor aan een paar gasten.’

‘Nee… luister, dit is jouw avond. Het zijn jouw gasten.’

‘Ik ken de helft niet. Eerlijk gezegd…’ Hij dempte zijn stem en boog zich naar haar toe. ‘Eigenlijk zou ik ook wel willen vluchten.’

‘Dat kun je niet maken.’

‘Ik moet wachten op het toespraakje van mijn uitgever en dan zelf een toespraakje houden – maar daarna: waarom niet?’

‘Omdat iedereen hier voor jou is.’

‘En voor de drankjes, de roddels en het gevoel bij een bepaald kringetje te horen… Ollie zou aanvankelijk ook komen.’

‘Ollie!’ Ze slaagde er niet in de schrik en de hoop uit haar stem te weren.

‘Maar zijn vader is ziek, dus hij heeft afgezegd. Hij vroeg nog naar je.’

‘O.’

‘Ik heb gezegd dat je niks veranderd bent, hooguit in positieve zin. Kijk, daar heb je George. Ga even met hem praten terwijl ik mijn plicht doe, en waag het niet om ervandoor te gaan.’

‘Vooruit dan.’

‘Beloofd?’

‘Beloofd.’



‘Heb je zijn boek gelezen?’ vroeg George haar. Hij droeg een pak dat een beetje te krap zat en zijn gezicht glom van het zweet en van pure ernst.

‘Ik ben er net in begonnen,’ zei Marnie. De uitgever had haar Dromen van thuis de vorige dag toegestuurd; ze had onmiddellijk de eerste bladzijden gelezen, maar was zo overmand geraakt door emoties dat ze had moeten stoppen; het boek zat in haar tas, en ze was zich ervan bewust zoals je je bewust kunt zijn van een liefdesbrief of een bom.

‘Het is heel bijzonder,’ zei George. ‘Ontzettend bijzonder. Het wordt vast een sensatie.’

‘Is het autobiografisch?’ vroeg Marnie.

‘Eerder een heel persoonlijke meditatie – en natuurlijk ook een vreemd filosofisch allegaartje, met een beetje van alles waarin hij ooit geïnteresseerd is geweest – over de betekenis van het begrip “thuis”. Het leest als een intieme bekentenis, weet je wel, met zo’n stem waarvan je het gevoel hebt dat hij je rechtstreeks aanspreekt – alleen spreekt Ralph in het hele boek nergens over zichzelf. Hij vermeldt zichzelf niet, maar je voelt hem in iedere zin. Ik ben zwaar onder de indruk. En hartstikke jaloers, natuurlijk.’

‘Zou jij ook willen schrijven?’

‘Ik? Nee. Maar ik zou wel willen dat ik al geschreven hád en dat ik op een feestje als dit was met een boek als dit op tafel en recensenten die me de nieuwe hoop van de Britse literatuur noemden.’ Hij begon te lachen. ‘Maar op Ralph kun je moeilijk jaloers zijn. Hij is zo…’ Hij zweeg even en keek vragend naar Marnie. ‘Hoe zal ik het noemen?’

‘Lief?’

‘Goeie god, nee! Daar is hij te eigenaardig voor. Maar het is wel een schatje, hè? Iedereen is dol op hem.’

‘Is dat zo?’

‘Ik in ieder geval wel,’ zei George eerlijk. ‘Maar ik denk dat ik zocht naar het woord kwetsbaar. Hij is erg kwetsbaar.’

‘Ja,’ zei Marnie, en ze keek naar Ralph die nu aan de andere kant van het vertrek stond te praten met een man met een cassetterecorder. ‘Dat klopt. Altijd geweest.’

‘Doe hem geen verdriet,’ zei George.

Marnie was uit het veld geslagen en reageerde niet meteen. Ze pakte een glas wijn van het blad van een langslopende ober en nam een grote, koele slok.

‘Dat was ik niet van plan,’ zei ze na een hele tijd. ‘Hij is een dierbare vriend van me.’

‘Na onze terugkeer uit Normandië,’ zei George, ‘heeft hij zich losgemaakt uit een relatie.’

‘Dat wist ik niet. Hij heeft er niets over verteld,’ zei Marnie. ‘Ik heb hem het afgelopen jaar niet veel gezien, en sinds Frankrijk helemaal niet meer. Jullie waren ineens verdwenen.’

‘Sophie. Kijk, daar staat ze.’ George knikte in de richting van een kleine, slanke vrouw wier donkere ogen en blauwzwarte haar haar iets oosters gaven. Ze droeg ballerina’s en een heel kort, mouwloos oranje jurkje. Marnie voelde zich meteen groot, dik en onhandig. ‘Taalkundige. Ze spreekt wel honderd talen. Gepromoveerd aan Cambridge, net als Ralph.’

‘O.’ Ze wist even niets meer te zeggen.

‘Ze vond het vreselijk dat hij het uitmaakte.’ Marnie had het gevoel dat George haar ergens van beschuldigde.

Op dat moment tikte er iemand met een mes tegen een glas, en iemand anders vroeg om aandacht. Het werd stil en de aanwezigen gingen in een kring om Ralph en een man met een bos wit haar heen staan, die zich voorstelde als Ralphs uitgever en vriend. Hij hield, zonder aantekeningen, een toespraak van zo’n tien minuten. Marnie stond achteraan en verstond er maar de helft van, maar ze ving wel het woord ‘geniaal’ op. De man vertelde een anekdote over zijn eerste ontmoeting met Ralph, die kennelijk in zijn kantoor was verschenen op twee verschillende schoenen. Er ging een golf van vertedering door het vertrek. Marnie keek naar de gezichten om zich heen: het was waar, ze waren allemaal dol op hem, dacht ze, en even voelde ze een steek door zich heen gaan, een steek van… wat was het? Verlangen, genegenheid, trots, angst.

Ralphs praatje duurde een stuk korter, misschien een minuut. Hij bedankte zijn uitgever en zijn literair agente – dat was overduidelijk de vrouw rechts van hem, die stralend naar hem keek alsof hij haar beminde zoon was. Toen zei hij dat er vrienden uit alle perioden van zijn leven waren gekomen, en dat dat voor hem misschien wel ‘thuis’ was: daar waar de mensen van wie hij hield bijeen waren. Hij hief het glas naar de aanwezigen en de aanwezigen hieven het glas naar hem. Er barstte gejuich en applaus los en de gesprekken werden hervat, tot het geroezemoes weer op volle sterkte was. George stelde Marnie voor aan een man met een smal, ingetogen gezicht die een van Ralphs oude docenten bleek te zijn; daarna aan een vrouw met vuurrood haar en een voortand met een stukje eraf, die ademloos een ellenlang verhaal vertelde over haar late aankomst, die was veroorzaakt door een man met één been die in de metro van de roltrap was gevallen terwijl zij net met de andere roltrap naar boven ging; ze was wat met de man gaan drinken, maar toen bleek dat hij… Op dat punt raakte Marnie de draad van het verhaal kwijt. Een oudere vrouw met asgrijs haar en een aantrekkelijk lage stem stelde zich voor als een vriendin van Ralph en zei dat ze Marnie altijd al eens had willen ontmoeten. Ze had bij Ralph in de kamer een tekening van haar gezien en had hem het verhaal ontfutseld dat erbij hoorde. Marnie wist meteen wat ze bedoelde: de houtskooltekening van het kiezelstrandje in de winter, met in het midden de oude scheepsromp en aan de zijkant slechts de suggestie van Lucy en Ralphs aanwezigheid. Ze herinnerde zich die dag dat ze de schets had gemaakt; ze voelde weer de bijtende wind op haar wangen en de plukken haar die op haar gezicht striemden. Ze zag Ralph en Lucy voor zich zoals ze toen waren geweest, slonzig, jong en vol enthousiasme, bijna dronken van de nieuwe relaties en hoop.

‘Zullen we gaan?’ Precies op dat moment dook Ralph op.

‘Waarheen? Weet je zeker dat je hier nu weg kunt?’

‘Je moet altijd het feest verlaten voordat het jou verlaat,’ zei hij. ‘Bovendien hebben we het hoogtepunt gehad. Zullen we ergens gaan eten?’

‘Graag.’

‘Hier vlakbij is een visrestaurantje. Is dat goed?’

‘Uitstekend.’

‘Mooi, laten we dan gauw vertrekken voordat iemand ons tegenhoudt. Als ze mijn naam roepen, doen we net alsof we het niet horen.’

Ze gingen er als de bliksem vandoor, de brede trap af, de klapdeuren door en de straat op. Het was vroeg in de zomer en de dag liep nog maar net op z’n einde, met die onwerkelijke kleuren waar Marnie dol op was; het tijdstip van de vage schaduwen, vol van belofte. Ze stak een arm door die van Ralph, met een verlegen, plechtig en nostalgisch gevoel, overmand door een heerlijke melancholie. Ze keek even opzij naar Ralph, en toen ze zag dat hij ook naar haar keek, wendde ze haar blik weer af. Gebeurde dit echt? Ooit, lang geleden, hadden ze gezoend op het kerkhof; ze had zich door hem laten zoenen. Ze herinnerde zich hoe ze zich achterover in het gras had laten vallen en hoe hij haar had aangestaard. Ze hoorde weer zijn woorden: altijd, Marnie, altijd, vergeet dat niet, vergeet dat nooit. Maar meteen daarna was ze naar Ollie gegaan. Nee, ze wilde niet aan Ollie denken. Niet op deze avond, waarop een deur waarvan ze het bestaan niet eens had geweten openging en toegang bood tot een nieuw landschap.



Ze bestelde zalm, al dacht ze niet dat ze ervan zou kunnen eten; hij nam kabeljauw en bestelde een fles witte huiswijn. Ze glimlachten over de tafel heen naar elkaar en scheurden stukjes van het brood. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze voor het laatst samen in een restaurant hadden gezeten, in al die jaren dat ze elkaar kenden. Pizza met Lucy en Ollie, friet en broodjes in wegrestaurants onderweg naar Schotland, kommen tomatensoep in het eetcafé vlak bij huis; die keer dat hij was aangenomen op Cambridge en Emma hen mee uit eten had genomen om het te vieren en ze zichzelf – voor het eerst sinds Marnie zich kon herinneren – had toegestaan om te huilen. Maar een etentje als dit, samen aan een tafel in een rustig hoekje, met nog een hele avond in het verschiet, nadrukkelijk aanwezig achter het raam; dat was nooit eerder gebeurd.

De wijn die werd gebracht was droog en licht, en stroomde door haar aderen om het ongemakkelijke gevoel op te lossen.

‘Ik heb je vanavond met andere ogen bekeken,’ zei ze.

‘Hoezo?’

‘Je was in je element.’

‘Echt niet.’

‘Nee, ik bedoel… voor hen ben jij de geletterde, de schrijver, het veelbelovende jonge talent.’

‘En in jouw ogen ben ik…’

‘Ralph,’ zei ze eenvoudig. Maar natuurlijk was het niet zo eenvoudig, helemaal niet. ‘Ik bedoel dat wanneer je iemands verleden kent, het moeilijk is om hem daar los van te zien. Daarom gaan mensen toch ook het ouderlijk huis uit? We moeten weg van de versie die onze familie en vrienden van ons kennen. Jij helemaal.’

‘Waarom ik helemaal?’ Zijn gezichtsuitdrukking was moeilijk te interpreteren.

‘Omdat in jouw geval het verleden nogal’ – ze aarzelde – ‘extreem was. Door de dood van David. Door Grace. En het gedrag van je vader.’ Ze wachtte tot zijn gezicht zou betrekken, zoals altijd gebeurde wanneer ze over zijn vader begon, maar hij bleef haar met een open, aandachtig gezicht aankijken. ‘Daardoor is er een extreme versie van jou ontstaan waaraan je hebt moeten ontsnappen.’

‘Je bedoelt neurotisch, behoeftig, afhankelijk, opvliegend, kwetsbaar, labiel en onzeker?’

‘Dat soort dingen, ja,’ gaf ze toe. Ze nam nog een slok wijn.

‘Zie jij me zo?’

‘Nee. Of eigenlijk wel, in zekere zin. Achter de Ralph die ik nu zie.’

‘Zoals een ectoplasma of iets dergelijks.’

‘Misschien wel. Een geest. Ralph de jongen die bij ons op de stoep stond en Ralph de volwassen man.’

‘En jij ziet ze allebei.’

‘Onvermijdelijk.’

‘Maar Ralph de volwassen man zie je dus ook?’ drong hij aan.

Ze wist waar hij op doelde, maar wendde haar blik niet af. ‘Ja. En misschien is dat nieuw voor me.’

De vis werd gebracht. Marnie nam een paar happen, tussen de slokken wijn door. Ze zag dat Ralph ook nauwelijks at. Hij vertelde haar het laatste nieuws over Grace en zij vertelde hem over Lucy. Ze keek naar zijn handen, vlak bij de hare op tafel; zijn knokige polsen. Ze beschreef het theater waar ze werkte, de uiteenlopende groep acteurs, sommige op leeftijd, cynisch en op hun retour; andere jong en nog vol dromen en hoogdravende ambities. Zijn gulle, beweeglijke mond en zijn groenige ogen met spikkeltjes. Hij beschreef het vreemde leven van Cambridge en vertelde over faculteitshoofden die sinds hun aankomst nooit meer de stad uit waren geweest, en die met wapperende gewaden rondfietsten, als goedaardige schepsels uit een ander tijdperk. Zijn donkere haar, woest en ongekamd rond zijn smalle, gretige gezicht; de manier waarop hij naar haar lachte. Ze kende hem zo goed en toch leerde ze hem voor de allereerste keer kennen.

Toch was er dat onderwerp dat besproken moest worden voordat… voor wat er ook mocht komen.

‘Zie je Ollie vaak?’

‘Ja. Hij is tenslotte mijn beste vriend.’ Hij trok een grimas bij de onschuld van die uitdrukking – beste vriend – en voegde er toen aan toe: ‘Naast jou. En dat is anders.’

‘Wat er tussen ons drieën is voorgevallen…’

‘Gebeurd is gebeurd en we hebben ons allemaal als dwazen gedragen. Ieder op zijn eigen manier.’

‘Toen je weggelopen was,’ zei ze, om te vragen wat ze nooit had durven vragen, uit angst voor het antwoord. ‘Heb je toen ooit overwogen… durven denken aan’ – ze haalde diep adem – ‘zelfmoord?’

‘Nee. Jawel. Ik bedoel: nee, ik overwoog het niet, maar ik dacht er natuurlijk wel aan. Soms wil je alleen nog maar dat de pijn ophoudt. Dan kun je aan niets anders denken. Maar je moet je vastklampen aan het besef dat het over zal gaan, ook al zegt alles in je dat het eeuwig pijnlijk zal blijven.’

Marnie hoorde in gedachten weer de woorden van George: ‘Doe hem geen verdriet.’ Er kwam een enorme angst in haar naar boven, als inktzwart water.

‘Heb je nog wel eens dat soort buien?’ wist ze uit te brengen.

Ralph lachte even. ‘Mensen veranderen niet, niet echt,’ zei hij. ‘Ik denk dat ze in het gunstigste geval – als ze geluk hebben – leren omgaan met wie ze zijn. Dus ja en nee. Natuurlijk heb ik soms nog zulke buien; Ralph de jongen die jij net noemde is er nog en zal er altijd zijn, denk ik. Die gaat niet weg. Maar nu weet ik hoe ik ermee om moet gaan.’

‘Hoe dan?’

‘Ik weet dat ik moet volhouden.’

De ober kwam hun borden afruimen en mompelde hoorbaar toen hij het nauwelijks aangeroerde eten zag.

‘Was alles naar wens?’ vroeg hij met een bittere beleefdheid.

‘Het was heerlijk,’ zei Marnie.

‘Heerlijk,’ zei Ralph. ‘En dat is het nog steeds.’

Ze bekeken de dessertkaart en besloten dat ze alleen koffie wilden, die werd gebracht met kleine amandelkoekjes op een apart bordje, en de rekening. Het restaurant was inmiddels leeg en ze zaten als enigen in hun hoekje. Buiten was het tamelijk donker geworden. Ralph huiverde.

‘Wat is er?’ vroeg Marnie.

‘Ik ben helemaal gelukkig.’

‘O, Ralph.’

Hij legde een hand op de hare. Ze liet hem daar liggen. Ze keken elkaar een hele tijd aan en Marnie voelde haar hart bonzen in haar borstkas. Heel langzaam legde ze haar andere hand tegen zijn wang. Hij zuchtte en verroerde zich niet. Ze boog zich over de tafel heen en liet haar hand naar zijn achterhoofd glijden, onder de zachte, schone krullen.

‘Marnie,’ zei hij. Hij leek bedwelmd door pure gelukzaligheid en ze was zich sterk bewust van de macht die ze over hem had.

‘Hallo,’ zei ze zacht, en ze leunde naar voren en kuste hem op zijn mond.

‘Marnie, ik wil je iets vragen.’

‘Ja?’ Ze glimlachte naar hem en bracht zijn hand naar haar mond. Ze wist al wat er ging komen. De wandeling naar huis (maar wiens huis? Hij woonde in Cambridge en haar armetierige kamertje was hier mijlenver vandaan), hand in hand, tegen elkaar aan geleund, hun nacht samen, de manier waarop hij naar haar zou kijken.

‘Ik heb het je al eens gevraagd, lang geleden toen ik nog piepjong was. Wil je met me trouwen?’

Marnie had het gevoel alsof ze een stomp in haar maag kreeg. Ralphs stralende gezicht werd wazig voor haar ogen en ze hoorde zichzelf geschrokken naar adem happen.

‘O,’ fluisterde ze. Want nu begreep ze het. Hoe had ze zo blind, zo stom en gigantisch wreed kunnen zijn? Al sinds Normandië, toen hij als een doorweekte ridder in nood was verschenen om haar te redden, had hij dit gepland. Daarom had hij zijn relatie met de mooie taalkundige beëindigd; daarom had hij haar vanavond hier uitgenodigd en er zo plechtig en stralend bij gezeten. En hij dacht… nee, ze zag tot haar afschuw dat hij het zeker wist: hij wist zeker dat ze ja zou zeggen.

‘Ik zal nooit van iemand houden zoals ik van jou hou,’ zei hij. De vreugde spatte van zijn gezicht. ‘Jij bent mijn verlosser. Bij jou ben ik thuis.’

‘Maar dit was niet mijn bedoeling. Ik bedoel, je kunt me niet zomaar…’ Ze zweeg. Natuurlijk kon dat wel. Dit was Ralph, meester in het onverwachte en absurde; Ralph, de laatste ware romanticus die haar tot zijn muze had gemaakt.

‘Marnie, zeg alsjeblieft ja.’ Ralphs gezicht was niet langer alleen maar liefde en genegenheid; het was mager en lijkbleek.

‘Ik dacht dat we gingen vrijen,’ zei ze na een hele tijd. ‘En daarna zouden we wel zien.’

‘Ik wil niet de nacht met je doorbrengen, ik wil de rest van mijn leven met je doorbrengen.’

‘Maar Ralph, lieve Ralph.’ Marnie had hysterisch willen lachen, huilen, vol afschuw het restaurant uit willen vluchten. Ze legde een hand op zijn arm. ‘We kennen elkaar nog niet op die manier. We hebben niet eens echt gezoend.’

‘Ik ken jou.’ Hij trok zijn arm los. ‘Door en door.’

‘Nee, niet waar. Niet op die manier. Je kent me als je vriendin Marnie, het meisje dat je hebt leren kennen toen je nog praktisch een kind was. Dit is anders.’

‘Nee, dat is het niet. Alles valt samen. Je bent mijn vriendin en mijn zielsverwant. En ik smeek je met me te trouwen.’

‘Kunnen we niet gewoon…’ De rest van de zin stierf weg. Ze kon Ralph nu niet zoenen, niet tegen zich aan drukken. Er stond te veel op het spel; hij had er een onmogelijk serieuze zaak van gemaakt.

Hij rechtte zijn rug in de stoel, formeel en dodelijk ernstig. Wanhopig. ‘Als je met me trouwt, zal ik mijn hele leven aan je wijden: ik zal je liefhebben en je gelukkig maken.’

Eén vluchtig moment dacht Marnie dat ze ja zou gaan zeggen: omdat ze van hem hield, hem graag mocht, hem kénde, en omdat hij ook van haar hield – hij legde zijn ziel aan haar voeten. Ze wilde ja zeggen omdat ze wist dat niemand ooit voor haar zou voelen wat hij voor haar voelde, niemand nog ooit zo onvoorwaardelijk gek op haar zou zijn. Maar zelfs terwijl ze het zich voorstelde, zag ze haar leven tamelijk helder voor zich: ze zou over hem moederen, voor hem zorgen, hem volgen, vechten tegen zijn schimmen uit het verleden en hem van de ondergang behoeden, hem het thuis geven waar hij al zijn hele leven naar hunkerde. En zijzelf, gevangene van zijn liefde, zou simpelweg verdwijnen.

‘Als ik het dan per se moet zeggen: nee, Ralph.’

Even viel er een afschuwelijke stilte. Zijn gestalte leek voor haar ogen ineen te krimpen, zijn gezicht werd smaller en zijn ogen werden donkerder in zijn gezicht. Het licht was uit.

‘Nee,’ herhaalde hij schor. ‘Nee?’

‘Nee, Ralph, niet op deze manier.’

‘Maar ik dacht…’ fluisterde hij. ‘Ik dacht…’

‘Je bent verliefd op een denkbeeld,’ zei ze hulpeloos. ‘Ik ben van vlees en bloed.’

‘Een denkbeeld. Geloof je nou echt dat jij een denkbeeld voor me bent?’ Hij keek haar met een priemende blik aan. ‘Hoe kun je zoiets zeggen?’ Hij stond op. ‘Is dit een denkbeeld?’ Met één zwiep van zijn hand veegde hij de koffiekopjes van tafel. Ze spatten op de grond uiteen. ‘Of dit?’ De koekjes vlogen als minifrisbees door de lucht.

‘Hou op, Ralph!’

‘Meneer? Meneer!’ De ober kwam door de lege zaak heen op hen af gesneld, zijn gezicht vertrokken van afschuw.

‘Van vlees en bloed?’ zei Ralph. ‘Net als dit?’ En hij ramde keihard tegen zijn eigen borst.

‘Niet doen, Ralph. Doe dit nou niet. Hoor je me?’

‘Ik ga de politie bellen,’ zei de ober. ‘Openbare dronkenschap.’

‘Waarom? Wat heb ik misdaan? Je kopjes kapotgegooid? Hier heb je geld.’ Ralph haalde zijn portefeuille tevoorschijn en trok er meerdere briefjes van tien uit, die hij op tafel gooide op het moment dat een andere man – de chef-kok, aan zijn witte jas te zien – zich bij de ober voegde. ‘En de rekening, hoeveel was het eten? Hier, pak aan.’ Hij schoof een stapel bankbiljetten hun kant op zonder te kijken hoeveel het was. ‘Is dat genoeg? Je mag alles van me hebben. Ik heb het niet meer nodig.’

‘Het spijt me,’ zei Marnie. ‘We gaan. Het spijt me verschrikkelijk.’

Ze probeerde Ralph bij zijn arm te pakken, maar hij trok hem terug alsof hij zich had gebrand.

‘Als je ook maar iets om me geeft,’ zei hij, ‘probeer je me niet te helpen.’

‘Waar ga je naartoe?’

Hij staarde haar blind aan. ‘Waar ik naartoe ga? Geen idee. Maakt dat wat uit?’ En toen, zomaar ineens, verdween al zijn woede en werden zijn trekken zachter, wat voor Marnie nog onverdraaglijker was. ‘Wees maar niet ongerust,’ zei hij vriendelijk. ‘Ik zal geen domme dingen doen. Dat zou onvergeeflijk zijn.’

Hij liep het restaurant uit en Marnie zag hem langs het raam lopen, maar hij keek niet naar haar. Hij verdween uit het zicht als een gedaante die opging in de schaduw.

Ze bukte om de scherven op te rapen. De ober gaf haar een glas water en bleef bezorgd en opgelaten bij haar staan terwijl ze het dorstig leegdronk. Toen vertrok ze ook. Ze liep door de verlaten straten, en aanvankelijk dacht ze dat ze met grote tegenzin zou terugkeren naar haar akelige kamertje in Lewisham. Maar ze merkte dat ze in plaats daarvan in de richting van Liverpool Street Station liep, langs de hoge gebouwen van de City, waar nog licht brandde in de verlaten kantoren.

Ze was op tijd voor de stoptrein naar huis, die onderweg de kleinste stationnetjes aandeed om passagiers uit te braken. Haar coupé leek gevuld met halfdronken mannen in rafelige pakken die gefrituurde kip aten uit papieren zakken of lagen te slapen, met open mond, dromend met flikkerende oogleden. Marnie drukte haar voorhoofd tegen het trillende raam en staarde voorbij haar eigen spiegelbeeld in het donker, waar de stad plaatsmaakte voor het platteland. Ze kon rivieren en akkers onderscheiden onder de sterrenhemel. Een gracht, een gehucht, een kerk met torenspits, een oud pakhuis waarvan de ruiten kapot waren. Ze zag een vos op een rangeerspoor staan; hij stak zijn snuit omhoog, keek haar met zijn gele ogen strak aan en trippelde toen de bosjes in.

Eindelijk waren ze bij haar station, en ze stapte uit. Het was al laat en er waren geen taxi’s, dus besloot ze te gaan lopen. Het was maar een paar kilometer. Ze had de afstand tientallen keren te voet afgelegd, maar nooit alleen en in de kleine uurtjes, besefte ze nu. Samen met Lucy, met Ralph, met Ollie, met hen alle drie. Ze kon zich herinneren dat ze een keer waren teruggekeerd van een concert en ze met z’n vieren hand in hand hadden lopen zingen. Of die keer met Ollie, toen ze zo was opgegaan in zijn omhelzing, zijn lippen in haar haar, dat ze over elkaars voeten waren gestruikeld. Hier was de pub waar ze met David was geweest, en daarna nooit meer omdat de zaak te veel schuldgevoelens bij haar opriep die ze niet van zich af kon zetten; daar was het eetcafeetje waaraan ze een houtskooltekening had verkocht. Ze wist niet of het nog tegen de achterwand hing. De winkel met tweedehandskleding waar Ralph de meeste van zijn buitenissige, door de motten aangevreten outfits had gevonden. Zijn oude trenchcoat, de witte spijkerbroek met smalle pijpen en het fluwelen jasje.

Nu was ze de stad uit, op een kleinere weg. Er brandde bijna geen verlichting meer, maar de maan – al was die maar halfvol – stond hoog aan de hemel en gaf genoeg licht om schaduwen te werpen. Ze liep langzaam; per slot van rekening had ze geen haast. Kon ze de zee al ruiken? Het vage, gestage geruis al horen in de verte?

Tegen de tijd dat ze bij het pad naar hun huis kwam, was het ochtendgloren al zichtbaar: een oranje reep licht aan de horizon die een vage schaduw over het water wierp. De vogels zongen. Marnie zag een winterkoninkje in de heg naast haar. Het gras was bedauwd en haar voeten lieten sporen na op het gazon. De kippen kakelden in de ren toen ze langsliep. Op de oprit stond een extra auto, dus Emma had pensiongasten. Maar achter de gesloten gordijnen brandde geen licht: iedereen sliep nog. Marnie had haar sleutels niet bij zich, dus ging ze op het bankje naast de voordeur zitten en deed haar ogen dicht. Het vogelgezang werd luider, en ze kon zelfs door gesloten oogleden het licht feller zien worden naarmate de zon hoger aan de hemel klom. Ze deed haar ogen open en keek hoe hij naar boven kroop, groot en oranjerood, met lichte wolkenflarden door het midden. Het zou ook vandaag een prachtige dag worden – en ze wist weer hoe het voelde om ’s morgens door haar slaapkamerraam naar de ochtendzon te kijken die over het water scheen.

Ze voelde zich verrassend wakker, dus stond ze op van het bankje en liep de tuin door naar het pad dat naar zee leidde. Haar voeten knerpten op de kiezels, waar de golven in een grillige lijn schuimend overheen spoelden. Ze ging op haar hurken aan de waterkant zitten en zocht naar een steen met een gat in het midden, zodat ze een wens zou mogen doen. Ze vond er een, onregelmatig en roestbruin – tot het water eroverheen spoelde, toen werd hij goudkleurig – en hield hem stevig in haar hand. Ze wenste dat het goed zou komen met Ralph. Dat dit nooit gebeurd was. Ze wenste dat ze de klok kon terugdraaien. Was het maar waar.

Vanaf het strand kon ze het huis niet zien, maar toen ze terugliep over de glooiende weg zag ze licht branden in het gastenverblijf en de keuken. Dichterbij gekomen kon ze door het keukenraam haar moeder zien: ze stond achter het fornuis repen bacon om te draaien in de pan. Marnie zag die bekende geërgerde frons op haar gezicht, de ongeduldige handelingen, en ze moest lachen – Emma had dus gasten die haar niet aanstonden en ze verpestte hun ontbijt.

Toen ze met haar knokkels op het raam klopte, keek Emma op en hield een hand boven haar ogen tegen de felle zon. Ze leek niet eens verbaasd Marnie daar te zien staan, maar de frons verdween en maakte plaats voor een glimlach die even hartelijk als bezorgd was.

‘Marnie!’ zei ze bij de deur, en ze veegde haar handen af aan haar gestreepte schort en legde ze op haar dochters schouders. ‘Wat een heerlijke verrassing.’ En ze kuste haar op beide wangen. ‘Er is toch niets?’

‘Nee,’ zei Marnie, al kreeg ze tranen in haar ogen bij het horen van de vraag. ‘Ik geloof alleen dat je bacon aanbrandt.’

‘Klopt.’

‘Zal ik het ontbijt maken? Hoeveel gasten heb je?’

‘Drie.’

‘Je mag ze niet.’

‘Jij ook niet, dat weet ik zeker,’ zei Emma onheilspellend. Ze knoopte haar schort los en gaf het aan Marnie. ‘Vooruit maar, dan verleer je het niet. De worstjes zijn al gebakken en staan in de oven.’

Marnie gooide de aangebrande bacon weg en legde een rij nieuwe repen in de pan. Ze sneed drie tomaten doormidden en legde ze ernaast, met het snijvlak naar beneden. Ze maalde koffie en zette water op. Toen de bacon bijna klaar was, legde ze een paar sneden brood onder de grill en brak de eieren in de tweede pan.

‘Geen champignons?’ vroeg ze.

‘Nee.’

‘Zijn ze zo erg?’

‘Wacht maar af.’

Marnie zette drie borden klaar en schoof het eten erop. Ze zette de cafetière op het dienblad met de sneeën geroosterd brood en de potten marmelade en jam.

‘Ga je mee wandelen als ze weg zijn?’

‘Natuurlijk. Hoe ben je eigenlijk hierheen gekomen?’

‘Ik heb de laatste trein genomen en ben vanaf het station komen lopen.’

‘Dus je bent de hele nacht opgebleven?’

‘Ja.’

‘Hmm. Geef mij dat blad maar. Ik heb hiernaast een tafeltje voor ze gedekt, zodat we de keuken voor onszelf hebben. Zet jij nog een pot koffie voor ons?’

‘Oké.’

‘Wil je iets eten?’

‘Ik denk dat ik havermoutpap ga maken. Lekker ouderwets.’

‘Dat lust ik ook wel.’

Ze aten zwijgend. In het aangrenzende vertrek hoorden ze de stemmen van de gasten; soms hard en dan weer zacht. Marnie trok haar wenkbrauwen op en keek vragend naar Emma, die geërgerd fluisterde: ‘Rijke gladjanussen met een verwende dochter. Ze zijn meewarig vriendelijk tegen me, ik krijg er de kriebels van. Alsof ze het belangrijk vinden om het bedienend personeel goed te behandelen. Ik snap niet wat ze hier komen doen in plaats van in een hotel met jacuzzi.’

‘Tja.’

Marnie strooide zachte bruine suiker over haar kom havermoutpap en keek toe hoe de suiker donkerder werd en smolt. Ze nam een hap, gevolgd door een slok koffie, en keek uit het raam, voorbij de tuin naar de glinsterende zee en de weerkaatsing van de zon. Ze zuchtte tevreden; gisteravond leek heel ver weg, ver weg en toch vers in haar geheugen, als een droom.

‘Vertel op,’ zei Emma toen ze over de kiezels banjerden.

‘Ik heb Ralph weer gezien. Hij heeft me ten huwelijk gevraagd.’

‘Aha,’ zei Emma.

‘Ik heb uiteraard nee gezegd.’

‘Uiteraard.’

‘Hij was kwaad en ontzettend van streek.’

Emma zei niets en knikte alleen maar.

‘Ik geloof dat het mijn schuld was. Ik denk dat ik de indruk heb gewekt… Toen we terugkwamen uit Frankrijk was het zo fijn met hem, en ik geloof dat hij dacht… Heel eerlijk gezegd dacht ik het zelf misschien ook wel. Ik heb mezelf in ieder geval even wijsgemaakt… omdat hij altijd zo… Jeetje, sorry, ik ben niet te volgen.’

‘Ik kan de lege plekken wel invullen, geloof ik.’

‘Ja, dat zal ook wel. Dat kun je altijd. Ik ben er helemaal van in de war.’

‘Maar je weet wel zeker dat je niet met hem wilt trouwen?’

‘Hoe kan ik nou met hem trouwen? We leven niet in een victoriaanse roman. Ik heb nooit wat met hem gehad. Nee, ik ben niet met hem naar bed geweest, mocht je je dat afvragen. Geen seks. Het leek even tot de mogelijkheden te behoren, meer niet, en Ralph heeft er een enorm drama van gemaakt. Het is echt een belachelijk idee. Met Rálph! Hij is als een broer voor me. Ik hou niet van hem. Jawel, ik hou natuurlijk wel van hem, maar niet op die manier, niet zoals hij van mij houdt. Ik…’ Ze wendde haar blik af; dit was geen onderwerp dat ze normaal gesproken met haar moeder besprak. ‘Ik verlang niet naar hem.’

‘Dan is het goed dat je nee hebt gezegd. Ben je heel duidelijk geweest?’

‘Denk je ook niet…’ zei Marnie, en ze bukte om een plat steentje op te rapen, dat ze over het water keilde. ‘Denk je ook niet dat je bijna van iemand zou gaan houden wanneer die persoon van jóú houdt? Mannen knappen af op vrouwen die hen onvoorwaardelijk aanbidden, maar vrouwen laten zich juist vaak overhalen door de toewijding van een man.’

‘Dat is wel erg kort door de bocht,’ zei Emma droog. ‘Met “mannen” bedoel je waarschijnlijk Ralph en met “vrouwen” jezelf, of niet?’

‘Goed dan. Soms denk ik dat ik me gewonnen zal geven. En heel eerlijk gezegd: als zijn liefde voor mij over zou gaan – wat ik toch eigenlijk hoop, voor mezelf en voor hem – dan zou ik me ook een beetje… in de steek gelaten voelen. Alsof ik iets zeldzaams en kostbaars kwijt ben dat ik nooit meer zal vinden. Dat is slecht van me, of niet?’

‘Het gevoel op zich niet, het zou pas verkeerd zijn als je ernaar handelde. Als je hem zou aanmoedigen.’

‘Volgens mij héb ik hem aangemoedigd,’ zei Marnie zacht.

Emma gaf Marnie een arm. ‘Ralph en jij,’ zei ze met een zucht. ‘Het houdt nooit op, hè?’

Marnie zag nu hoeveel ouder Emma eruitzag; haar haar werd grijs en ze had nieuwe rimpels in haar gezicht. Wat deed ze eigenlijk de hele dag alleen in dat huis, nu iedereen weg was? Zelfs Marnie en Eric.

‘Ik vind het rot voor jou,’ zei ze. ‘Ik weet dat je dol bent op Ralph. Hij is als een zoon voor je, hè? In ieder geval ben jij een soort moeder voor hem’ De stilte die volgde hing zwaar tussen hen in. Marnie slikte en staarde over het water.

Emma bleef staan en keek haar indringend aan.

‘Het wordt tijd dat je ons achter je laat,’ zei ze.



Lucy troostte me. Ze had al die tijd gewacht tot ze me kon troosten. Ik had het niet moeten doen, dat weet ik, maar het was alsof ik geen kracht meer had en zij was altijd zo sterk. Klein en zuur als een frisse groene appel, rechtdoorzee, geen blad voor de mond.

Ik weet niet meer hoe ik naar haar toe ben gegaan. Groot studentenhuis, losliggende dakpannen, overwoekerde voortuin, kapotte gordijnen, lawaai. Iemand speelde piano, jazz geloof ik. De noten dwarrelden door de kamers. Gezichten die naar me keken. Ik ging op de bank zitten. Toen kwam Lucy de trap af, beheerst. Ze kwam bij me zitten en sloeg haar armen om me heen. Slanke, pezige armen. Ze droeg een witte badjas die tot op haar enkels viel. Ik legde mijn hoofd op haar borst, tegen de zachte stof. Ze rook schoon, lekker. Ze had slanke vingers, korte nagels, kleine witte voeten en een uitgesproken kin, die ze op mijn hoofd legde. Ze zei niets en ik had het gevoel dat ik voor altijd in haar armen zou kunnen blijven liggen. Ik was in veilige handen.

Ze nam me in huis. Ze haalde me weg uit de donkere nacht en nam me in haar armen. Zorgde voor me. Wipneus, ironische mond, scherpe tong, oprechte blik. Ik had het nooit moeten doen. Ik was eenzaam. Ik wist dat ze blij was. Te blij.

Vanuit haar slaapkamer in de nok van het huis kon ik de daken zien, en de lichtjes die zich verspreidden vanaf de vervuilde horizon. Ik geloof dat ik moest huilen.

Het ongelukkige gevoel nam af, verdween naar de zijlijn; het vrat niet langer aan me en nam niet meer de plek in waar mijn hart, longen en nieren hoorden te zitten. Zwak en rustig van vermoeidheid. Verslagen. Soms is het goed om je nederlaag te bekennen.

Andere mensen. Lisa-May, met grote blauwe ogen en een giechelende lach als de klokken van een Engels dorpskerkhof; ik heb haar laatst nagetrokken en ze is nu een van de weinige vrouwelijke hersenchirurgen in het land. Fred, ja, Fred woonde ook in dat huis. Stevig gebouwd, zwijgzaam, intelligent. Pianohanden – hij was degene die die avond jazz speelde. Ik mocht hem graag, maar hij mocht mij niet, of in ieder geval vertrouwde hij me niet. Terecht. Hij hield van Lucy.

Wat een puinhoop. Fred hield van Lucy, Lucy van mij en ik van jou. Van wie hield jij, Marnie Still, en van wie hou je nu?

Ik had het nooit moeten doen. Zeg haar dat het me spijt. Ik gaf meer om haar dan ik ooit zou kunnen zeggen, zou kunnen laten zien, zou kunnen weten.





Hoofdstuk 21





Midden in de nacht begon Ralph te huilen. Marnie schrok wakker uit een rusteloze droom en ging met een ruk rechtop zitten. Er ontsnapten geluidjes aan zijn mond en zijn hele lijf trilde. Maar hij had zijn ogen nog dicht, en eerst dacht ze dat hij sliep en werd geplaagd door morfinenachtmerries. Ze boog zich over hem heen en legde een hand op zijn schouder. Hij deed zijn ogen open en toen hij haar zag, probeerde hij te glimlachen, iets te zeggen, maar de woorden kwamen niet.

‘Niet huilen,’ zei ze. ‘Stil maar.’

Toen ze omkeek, zag ze dat Oliver languit op de bank lag, in diepe slaap verzonken. Zijn gebalde vuisten lagen naast zijn gezicht, alsof hij erop voorbereid was zich te moeten verdedigen. Ze wilde hem niet wakker maken. Met een paar tissues depte ze de tranen van Ralphs wangen, maar ze bleven stromen. Zijn hele gezicht was nat. Hij maakte nauwelijks geluid en keek haar alleen maar hulpeloos aan met zijn tranende ogen.

‘O, lieverd,’ zei ze, en haar stem brak. ‘Wat kan ik voor je doen? Heb je pijn?’

Hij probeerde iets te zeggen; zijn gezicht was verwrongen van inspanning en er liep een straaltje speeksel langs zijn kin. Zijn handen klauwden naar haar. Marnie deinsde bijna achteruit; ze was bang, al zou ze niet kunnen zeggen waarvoor precies. Hij leek haast geen mens meer; ze vond het moeilijk om Ralph te ontdekken in dit wezen. Maar ze dwong zich om hem in de ogen te kijken, die diep in de kassen lagen, roodomrand en met gele irissen, maar nog altijd groenig blauw, nog altijd zíjn ogen. De ogen die haar al die jaren geleden zo verlangend hadden aangekeken.

Hij ademde oppervlakkig en haperend en bracht moeizaam een geluid uit. Wilde hij haar iets duidelijk maken? Haar naam zeggen? Ze pakte zijn maaiende handen beet en drukte ze tegen haar lippen. Toen boog ze zich over hem heen en probeerde hem in haar armen te nemen, maar hij bestond alleen nog uit scherpe botten, loshangend vel en samengeklit haar.

‘Ik ben bij je,’ fluisterde ze. ‘We zijn samen. Wat kan ik doen?’

‘Hou me vast.’ Zei hij dat? Hij herhaalde de woorden, deze keer duidelijker. Ja, hou me vast.

Ze klauterde op het bed en ging naast hem liggen, sloeg haar armen om zijn schokkende lichaam en drukte haar lippen tegen zijn kleverige wang, waarbij ze zijn zure adem op haar gezicht voelde. Beetje bij beetje kwam hij tot bedaren. Zijn ademhaling werd rustiger. Marnie ging rechtop zitten en wurmde zich uit haar lange rok, lichtgrijze trui en dikke maillot. Ze trok het elastiekje uit haar haar en schudde het los. Toen kroop ze onder de dekens en drukte haar lichaam, niet langer jong en stevig, tegen het verwoeste lijf van Ralph. Ze ging lepeltje-lepeltje met hem liggen, haar borsten tegen zijn vlijmscherpe ruggengraat, haar tenen tegen zijn bibberende kuiten. Ze kon iedere pees en verdikking in zijn doodsbange lichaam voelen, elke ader en spier.

‘Zo heb ik al eerder met je gelegen,’ zei ze tegen zijn achterhoofd. Ze voelde zonder het te zien dat Oliver wakker was en meeluisterde. ‘In een tentje in de regen, weet je nog, Ralph? Ik weet dat je het nog weet. Het lijkt wel gisteren, hè? De tijd speelt geen rol meer. We zijn hier en ook daar. Volwassenen en kinderen tegelijk, verleden en heden en toekomst komen allemaal samen. Laat deze seconden eeuwig duren.’ Onzinwoorden die van haar tong rolden in het donker, maar ze voelde dat Ralph naar haar luisterde. Zijn lichaam lag nu stil. Ze legde een hand op zijn borst en voelde zijn hart nog kloppen in zijn fragiele borstkas. Het onvoorstelbaar dierbare leven. Haar stem was als een rivier die hem overspoelde. ‘Als je me nu zou vragen met je te trouwen, zou ik ja zeggen. Ja, Ralph. Niet huilen, ik kan er niet tegen als je huilt. Niet verdrietig zijn. Het verdriet is verleden tijd. We zijn bij je en we houden van je, we laten je niet alleen, nooit. Ja,’ zei ze nog een keer. ‘Droog je tranen, mijn lieve vriend. Niet neerslachtig zijn nu.’

Ze had het gevoel dat ze behalve met haar eigen stem ook met die van Emma sprak; dat ze haar moeder was geworden die haar zoon in haar armen hield en hem beschermde.



Ik wens je alles toe wat ik niet meer zal hebben. Geniet er in mijn plaats van. De vroege lentezon in je nek; wakker worden naast je geliefde; krijsende zeemeeuwen; lang gras dat meebeweegt met de wind; roerei en kruiswoordpuzzels op zondagochtend – al was jij nooit erg goed in kruiswoordpuzzels, hè? – en weekendjes in een vreemde hotelkamer, met verlaten stranden waar de anemonen deinen in verborgen getijdenpoeltjes; de woeste groene zee; een paard dat warm in je geopende hand ademt; de seizoenen die telkens weer terugkomen. Vroege vogels, volle manen en nieuwe manen en witte wolken en hoge wind, koekoeken in mei en uilen die door het bos roepen, onweer, mensen die je kennen, geheimen, gegiechel, een blik in een drukke ruimte. Ik wens je ouderdom toe. Ik wens je liefde toe.

Hou me nu vast. Als jij me in je armen houdt, kan ik toch niet gaan?



Ze moesten samen in slaap gevallen zijn, want toen ze haar ogen opendeed, brak buiten de dag al aan. Door de geopende gordijnen zag ze een spookachtig roze licht op de sneeuw, en het leek alsof de toppen van de dennenbomen in brand stonden. De geur van koffie vulde het vertrek en in de haard brandde een nieuw vuur; er lag een stapel verse houtblokken en de oude as was verwijderd. Marnie was stijf en stram. Haar arm zat klem onder Ralph; ze moest hem heel voorzichtig lostrekken voordat ze zich uit bed kon laten glijden, behoedzaam om de dekens niet van Ralph af te trekken. Toen ze daar in haar T-shirt en onderbroek naast het bed stond, voelde ze zich oud en dwaas en ze had het koud.

‘Alsjeblieft,’ zei Ollie. Hij was naar haar toe komen lopen en gaf haar een beker warme koffie. ‘Ga maar lekker in bad, dan maak ik intussen havermoutpap voor ons, goed? De melk is bijna op, dus ik zal er voor de helft water bij moeten doen. Ik laat Dot straks wel melk meebrengen. Ik heb de boiler al aangezet, dus er is genoeg warm water.’

‘Ja,’ zei Marnie verward; ze wist niet welke dag het was of hoe lang ze hier had gelegen. Ze pakte haar kleren en wreef de slaap uit haar ogen. ‘Dat zal ik doen, dank je wel. Ik kan wel een bad gebruiken. Ik heb geen idee van de tijd, hoe lang heb ik geslapen?’

‘Ik weet het niet. Een uur of drie, denk ik.’

‘En Ralph?’

‘Ook. Hij lag er heel vredig bij; geen nachtmerries, voor zover ik het kon zien.’

‘Mooi.’ Ze aarzelde. ‘Ik was bang dat ik hem dood zou aantreffen als ik wakker werd.’

‘Ik denk niet dat het nu nog lang zal duren. Ik ga de dokter bellen om te vragen of hij vandaag kan langskomen.’

‘Waarvoor?’

Oliver haalde zijn schouders op.



Marnie liep met haar koffie de trap op. Het was steenkoud in de onverwarmde badkamer en ze kon het bijna niet verdragen om met blote voeten op de tegels te staan, maar het water was voor de verandering gloeiend heet. Ze ging languit in de badkuip liggen, omringd door wolken stoom, en keek naar de ijspegels die boven het raam aan de dakgoot hingen: een rij glinsterende, druipende stalactieten. Ze liet zich onder water zakken en hoorde de geluiden van beneden door zich heen galmen. Voetstappen, laden die opengingen, Ollie die iets geruststellends tegen Ralph zei. Ze kwam weer boven en schudde het water uit haar haar terwijl ze plande hoe ze de dag in momenten zou verdelen: nieuwe custardvla maken, Ralph schone kleren aantrekken en zijn bezwete T-shirt wassen, hem voorlezen – vandaag Gerard Manley Hopkins, dacht ze, maar dan zijn verheven natuurgedichten, niet de sonnetten over troosteloze eenzaamheid, hoewel die, nu ze erover nadacht, wel de zwaarste tijden van Ralphs vreselijke depressie weergaven – potten koffie en thee, een korte wandeling wanneer Colette er was, naar het meer om te kijken hoe het ijs dikker werd en het licht afnam, een telefoontje naar huis, naar Eva, en naar Lucy.

Ze waste haar haar, spoelde het uit en stapte toen uit de badkuip op de ijskoude tegels. Al snel had ze schone kleren aangetrokken, haar haar drooggewreven met een handdoek en in een staartje bijeengebonden, en haar tanden gepoetst. Klaar voor wat de dag brengen zou.





Hoofdstuk 22





Marnie ging met Kerstmis naar huis vanuit Italië, maar slechts voor een paar dagen. Ze maakten gemberkoekjes in de vorm van hartjes en sterren, zoals ze al zo lang als ze zich kon herinneren ieder jaar hadden gedaan. Emma had volgens de zorgvuldig bewaakte traditie een sinaasappel met kruidnagels aan een van de balken in de keuken gehangen, waar het hele vertrek naar geurde, en Marnie knipte sneeuwvlokken uit vellen wit papier en plakte die met een beetje honing op de ramen. Ze hingen engeltjes op die ze samen hadden gemaakt van pingpongballen en rood karton toen Marnie zeven was. Ze kon zich nog goed herinneren dat ze de gezichtjes en het haar erop had getekend, met zwarte viltstift, en ze rook nog de lijm die ze hadden gebruikt; ze voelde het plasticachtige laagje dat op haar vingertoppen was achtergebleven.

De boom kochten ze op kerstavond, zoals ieder jaar, bij dezelfde boerderij als altijd. Emma haalde de doos kerstversiering van zolder: dezelfde rendiertjes en glazen sterren en glanzende groene en rode ballen; de handenvol zilveren glitter voor over de takken; de gekleurde lichtjes die ze jaar in jaar uit gebruikten, waarvan ze de kapotte lampjes vervingen en het snoer ontwarden, dat het afgelopen jaar op raadselachtige wijze in de kast in de knoop was geraakt. Emma zette de krakkemikkige engel als piek op de boom en deed een stapje achteruit om het effect te bekijken, waarna ze de boom zorgvuldig rechtzette in zijn ijzeren houder. Alles was hetzelfde; alles was veranderd. Op Marnies kamer stond het accordeon stoffig in een hoekje, de lege schildersezel wachtte bij het raam op haar, het bed was opengeslagen en Emma had een minicyclaam op de vensterbank gezet. Maar het rook anders en de ruimte kwam haar niet langer vertrouwd voor. Haar kleding, toen ze de ladekast en haar hangkast opendeed, behoorde tot een ander tijdperk. Draaierig van nostalgie liet ze een hand langs de jurkjes en truitjes gaan; omdat ze zelden iets weggooide, leek haar tienertijd gevangen in de versleten plooien: herinneringen in de vouwen van haar jas en in de vaal geworden katoenen blouse. Impulsief liep ze de trap op naar Seths oude kamer – dat later Ralphs kamertje was geworden – en ging naast het opgevouwen beddengoed op het bed zitten. Het was hier zo schoon en leeg; alles ademde afwezigheid en verlies uit. Marnie had plotseling sterk het gevoel dat dit huis, haar thuis, niet langer haar middelpunt was, het brandpunt van waaruit haar leven zich uitstrekte, maar iets uit haar verleden, met de week verder weg en onwerkelijker. Zelfs toen ze voor het raam naar de ruwe grijze zee ging staan kijken, had ze het gevoel dat ze het verre landschap van haar kindertijd bekeek, dat ze zonder het te beseffen achter zich had gelaten.

Op eerste kerstdag wisselden ze ’s ochtends cadeaus uit. Marnie had een zijden sjaal in felle blauw- en groentinten voor Emma gekocht, en een paar handschoenen van dun, zacht leer; ze had ze ingepakt in vloeipapier en er een dikke gouden strik omheen gedaan, en haar moeder deed er heel lang over om de pakjes open te maken. Haar handen leken een beetje te trillen. Ze sloeg de sjaal om haar schouders en hield de handschoenen tegen haar wang.

‘Dat had je toch niet hoeven doen,’ zei ze. ‘Je kunt je geld beter in je zak houden dan het aan mij te besteden.’

‘Ik wilde iets moois voor je kopen, niet alleen iets praktisch.’

‘Nou, dat is je gelukt.’

‘Omdat… omdat jij ook mooi bent.’

Emma deed even haar ogen dicht, opende ze weer en glimlachte. ‘Wat een lief leugentje. Ik ben een vrouw van middelbare leeftijd met grijs haar, en de zwaartekracht begint haar tol te eisen. Maar toch bedankt.’

‘Graag gedaan.’

Ze voelden zich beiden ongemakkelijk; ze waren het niet gewend om op emotionele toon met elkaar te praten.

‘Hier, dit is jouw cadeau.’ Emma gaf Marnie een groot, vierkant pak.

‘Ik weet het al: een voetbal!’ Al vijftien jaar maakte altijd een van beiden diezelfde flauwe grap.

‘Klopt, hoe raad je het zo? Vooruit, maak open.’

‘Ik wil het papier niet stukscheuren.’

‘Het is iets wat ik zelf samengesteld heb,’ zei Emma quasi-nonchalant.

‘Wacht even. O, maar…’

Het was een fotoalbum, met een dik stoffen omslag. Marnie sloeg de eerste bladzijde open, waarop Emma in haar dikgedrukte schoonschrift had geschreven: ‘Voor mijn geliefde dochter Marnie, op wie ik zo verschrikkelijk trots ben.’

Marnie kreeg tranen in haar ogen.

‘Draai de bladzijde eens om,’ zei Emma. ‘Je moet de inhoud zien.’

‘Jeetje,’ zei Marnie. ‘Maar dit is…’

‘Je vader, toen ik hem pas kende. Knappe man, hè?’

‘Ik heb deze foto nog nooit gezien.’

‘Nee. Sorry.’

‘En dit ben jij. O, wat ben je… mooi.’

‘Ik was gewoon nog jong.’

‘Waar heb je deze foto’s al die tijd bewaard? Ik heb er vaak naar gezocht op je kamer, wist je dat?’

‘Ja, dat wist ik,’ zei Emma, bijna weer op haar oude, droge toon. ‘Na het ongeluk had ik ze allemaal opgeborgen. Ik dacht dat ik er nooit meer naar zou kunnen kijken. Maar toen jij naar Italië vertrok, heb ik ze weer tevoorschijn gehaald. Ik had ze je eerder moeten laten zien. Het was niet eerlijk van me.’

‘Waar was dit?’ Ze keek naar een foto van Paolo en Emma in gele regenjassen, met de capuchon omhoog zodat je alleen hun grijnzende gezichten kon zien; het water gutste van hen af.

‘Die? Toen waren we aan het wandelen in Wales, in het jaar dat we elkaar hebben leren kennen. Het heeft alleen maar geregend.’

‘Ik weet helemaal niks,’ zei Marnie. ‘Je hebt me nooit wat verteld.’

‘Dat was verkeerd van me.’

Marnie sloeg weer een bladzijde om. ‘Seth,’ zei ze.

‘Daar is hij een dag oud. Ik had nooit gedacht dat ik nog eens zoiets kleins en breekbaars zou zien. Toen ik uit het ziekenhuis kwam, heb ik er drie uur over gedaan om hem een truitje aan te trekken. Ik was bang dat ik een armpje zou breken als ik niet uitkeek. Kijk, hij heeft een ooievaarsbeet op zijn voorhoofd. Die is nooit helemaal weggetrokken. Hij zat er nog toen…’ Ze zweeg even. ‘En zijn haar was rossig, ik weet niet van wie hij dat had. Niet van ons. Ik herinner me zijn geur nog. Zelfs zijn poep rook schoon. Ik had nooit met baby’s te maken gehad, het was allemaal compleet nieuw voor me. Ik kon urenlang blijven zitten met zijn vuistje om mijn vinger geklemd. Of kijken naar zijn onverwachte beweginkjes of zijn oogleden die bewogen als hij droomde. Het was net een wonder.’

‘Dat wist ik niet,’ zei Marnie weer.

‘Kijk, dat is hij met je vader.’

Marnie keek naar de foto van haar broertje in het bed van haar ouders, naakt en opgekruld tegen Paolo’s blote borst. Paolo had een vredige uitdrukking op zijn gezicht.

‘En wij met z’n drieën,’ zei Emma. ‘Misschien klopt de volgorde niet overal. Je denkt dat je het allemaal nooit zult vergeten, maar dat gebeurt dus wel. Beetje bij beetje.’

‘Echt?’

‘Niet alles natuurlijk.’

Seth die leerde kruipen, lopen, fietsen op een driewieler en een fietsje met zijwieltjes, Seth met Paolo, met Emma en met hen samen.

‘Daar was ik zwanger.’ Emma legde een vinger op de foto.

‘Van mij?’

‘Ja, natuurlijk, sufferd, van wie anders? En dit ben je zelf.’

‘Wat een verschrompeld kind.’

‘Hier houdt Seth je voor het eerst vast.’ Inderdaad, daar stond hij, met een waanzinnig trots gezicht.

‘Vond hij me leuk?’

‘Hoe bedoel je, “leuk”? Hij was helemaal weg van je.’

‘Echt waar?’

‘Wat dacht je dan?’

‘Ik weet niet.’ Ze sloeg de bladzijden om en zag zichzelf groter worden. ‘Goh, wat keek ik vroeger boos.’

‘Dat doe je nog steeds.’

‘Kijk ik boos?’

‘Ja!’

Toen hielden de foto’s op. Er was een gat van vele jaren voordat ze verder gingen, een stuk spaarzamer, bijna allemaal van Marnie op belangrijke dagen: een nieuwe school, eindfeesten; formele beelden om haar officiële vorderingen in het leven vast te leggen.

‘Waarom geef je me dit?’ vroeg ze toen ze het album dichtsloeg.

‘Hoe bedoel je?’

‘Wil je de foto’s niet zelf houden?’

‘Ik wil dat jij ze krijgt.’

‘En jij dan?’

‘Ik heb er een paar gehouden.’

‘Van ons vieren samen?’

‘Uiteraard.’

‘Ik weet niet wat ik moet zeggen.’

‘Zeg dan maar niets.’

‘Ik weet niet of ik nu blij ben of treurig.’

‘Misschien wel allebei.’

‘Vind je het erg dat ik niet meer thuis woon?’

‘Erg? Nee.’ Emma klonk vastberaden. ‘Natuurlijk vind ik het heel fijn om je te zien, maar je moest hier weg.’

‘Vind je?’

‘Alle kinderen moeten vroeg of laat het huis uit. Jij bent altijd zo’n huismus geweest, ik was wel eens bang dat je je niet zou kunnen losmaken.’

‘Wat doe jij nou de hele dag?’

‘Bedoel je… zonder jou?’ vroeg Emma lachend. ‘Ik val heus niet in een diep, zwart gat, mocht je daar bang voor zijn. Kom, dan gaan we een eind wandelen.’



Ze maakten hun kerstwandeling langs de kust, de koude oostenwind trotserend. Gloeiende wangen, tranende ogen en stug haar van het opspattende zoute water. Knerpend op de kiezels, langs de oude scheepsromp waar nog slechts het geraamte van over was, weggezakt in kiezels en grind, langs de grillige vloedlijn. Onthouden, onthouden. Maar de herinneringen waren niet meer zo scherp; ze sloegen hun klauwen niet langer in Marnies hart.

Toen ze later aan tafel zaten (bij een maaltijd van eendenborst met jeneverbessen, gevolgd door Italiaans appel-kaneelijs), allebei met een papieren kerstmuts op hun hoofd, zei Marnie: ‘Heb jij Ralph of Lucy de laatste tijd nog gezien?’

‘Ralph is een week geleden hier geweest.’

‘Zijn ze nog bij elkaar?’

‘Jawel, maar…’

‘Maar?’

‘Niks. Hij was erg gespannen en druk. Praatte vijf kwartier in een uur, alsof er iets vreselijks zou gebeuren zodra hij zijn mond hield. Je weet hoe hij kan zijn.’

‘En of ik dat weet. Ging het wel goed met hem, denk je?’

Emma aarzelde. ‘Ik weet het niet. Ik zou zeggen dat hij straalde en knetterde van ellende. Hij sidderde ervan.’

‘Goh. Denk je…?’

‘Wat ik ervan denk zou jouw zorg niet meer moeten zijn. Die tijd is voorbij.’

‘Dat weet ik wel, alleen…’

‘Voorbij,’ herhaalde Emma. ‘Laat hem los. Geef hem een kans – en jezelf.’

‘Je hebt gelijk.’

‘In dit geval wel, ja.’

Later, toen ze met een kop koffie een spelletje patience speelden voordat ze naar bed gingen, pakte Marnie haar moeders hand en hield die met twee handen vast.

‘Gaat het echt wel goed met je?’

En Emma antwoordde: ‘Over mij hoef je je geen seconde zorgen te maken. Het gaat echt, echt goed met me.’



Natuurlijk ging het niet goed met haar; het ging zelfs helemaal niet goed. Waarom had Marnie dat niet ingezien? Er waren aanwijzingen genoeg: het fotoalbum, haar ingevallen gezicht, de vermoeidheid, het feit dat ze Marnie dringend had teruggestuurd naar haar eigen leven in Italië en erop had gehamerd dat ze op eigen benen moest staan, de korte, hevige omhelzing op het vliegveld en de opgewekte, rotsvaste glimlach toen ze haar uitzwaaide – waarna ze zich omdraaide en wegliep.





Hoofdstuk 23





Emma’s begrafenis was de laatste keer dat Marnie Ralph had gezien – tot nu, uiteraard, nu hij zelf dood lag te gaan.

Ze was een paar dagen voor Emma’s dood naar huis gegaan; in Florence stonden de bomen al in bloei en had de bedwelmende luister van de Italiaanse lente zich al ontvouwen op het omringende platteland. Jonge geliefden lagen in de velden en wandelden hand in hand langs de traagstromende rivier, onder de warme zon. Maar in Engeland zat de laatste bijtende kou van de winter nog in de lucht.

‘Gelukkig was ik wel bij haar op het laatst,’ zei Marnie tegen Ralphs onbeweeglijke gedaante. Ze kon niet opmaken of hij haar woorden nog hoorde, of hij voelde dat ze zijn hand vasthield. Zijn ademhaling ritselde als dor gras in zijn keel. ‘Gelukkig is ze niet moederziel alleen gestorven.’



Ze zeggen vaak dat alles wat er geregeld moet worden na een sterfgeval de nabestaanden helpt. Dan hebben ze iets omhanden om de eerste dagen na het verlies door te komen. Maar Marnie werkte verdoofd van verdriet de ontelbare taken af: de bureaucratie van de aangifte en allerlei formulieren, telefoontjes naar verre familie en vrienden, afspraken met de notaris en het regelen van de afscheidsdienst en de crematie. Ze kon het niet bevatten dat Emma haar had verlaten, dat ze geen moeder meer had en helemaal alleen was. Het was onmogelijk, het kon niet waar zijn dat ze haar nooit meer zou spreken, nooit meer samen met haar in de keuken aardappels zou schillen of een strandwandeling zou maken, samen in Emma’s schuur werken zonder de behoefte om te praten. Wie anders kon haar horen zonder dat ze iets zei; wie anders begreep haar terwijl ze zichzelf niet eens begreep? Bij wie kon ze nu terecht wanneer ze verdriet had? Als ze zich gelukkig voelde, wie kon ze dat dan vertellen? Als ze het goed deed, wie zou er dan trots op haar zijn; wie bleef er in haar geloven wanneer iets mislukte? Wie moest haar voortaan troosten? Wie zou er nog ooit op die speciale manier naar haar glimlachen, met de lach van iemand die haar begreep, die van haar hield en recht in haar hart kon kijken? Niemand. Haar moeder was dood. Ze was geen dochter meer.

Ze zat bij het lichaam in de rouwkamer. Het lijk. Het droeg Emma’s kleren – Marnie had gekozen voor een oude rok en een zachte wollen trui, omdat die er comfortabel uitzagen en ze haar deden denken aan alle keren dat ze haar moeder ze had zien dragen; ze had de blauw-groene sjaal uit Italië om haar hals gewikkeld – maar het was Emma niet. Emma had haar verlaten.

Ze stak een vinger uit om haar wang aan te raken. Die was koud en gaf niet mee.

‘Mama,’ zei ze. ‘Mama?’

In Italië had ze genoten van het alleen-zijn, van het feit dat ze eindelijk echt vrij was. Het was een heel zorgeloos gevoel geweest om niet verbonden te zijn met andere mensen en het verleden; het maakte haar lichthoofdig en lichtvoetig, bijna alsof ze kon vliegen. Maar nu vervulde die gedachte haar met een blinde angst. Ze had geen vader of moeder meer, geen zoon of dochter, geen geliefde die zou blijven, helemaal geen familie. Niets hield haar op haar plaats, ze was een schakel zonder ketting, geen voor en geen na, een rondzwevend stipje mens in een eindeloze, eenzame wereld.

Ze pakte haar moeders hand en friemelde wat met de gouden ring aan haar vinger. Ze had erover gedacht hem af te doen en te bewaren, maar dat leek op de een of andere manier verkeerd. Hij was van Emma; Paolo had hem haar omgedaan.



‘Lucy? Lucy, Emma is dood.’

Ze hadden elkaar nog wel gesproken sinds Lucy en Ralph een stel waren, maar niet lang. Lucy had haar een brief gestuurd, die Marnie voor haar vertrek naar Italië had ontvangen. Hij was lang en tamelijk formeel, alsof Lucy haar om goedkeuring vroeg, of zelfs toestemming. Marnie had een hele tijd met de brief in haar schoot naar de woorden zitten staren: ‘dolgelukkig… je weet dat ik hem altijd al… mijn beste vriendin… wil niet dat het onze vriendschap…’ Ze had Lucy opgebeld en haar met formeel enthousiasme laten weten hoe blij ze voor hen beiden was. Nee, natuurlijk vond ze het niet erg; ja, natuurlijk wenste ze hun het allerbeste; ja, het leek haar absoluut een goede beslissing en ze dacht dat ze elkaar gelukkig en tevreden konden maken. En tussen de regels door, zo beseften ze allebei, beloofde ze: ik zal het niet voor je verpesten, ik zal jullie geluk niet in de weg staan.

‘Nee toch! O, Marnie, wat erg.’

‘Ja. Het is op het laatst snel gegaan. Gelukkig was ik nog wel op tijd terug.’

‘Dat is fijn.’

‘Ik wilde het je laten weten. Ze was erg op je gesteld.’

‘Ze was als een tweede moeder voor me,’ zei Lucy eenvoudig. En toen vroeg ze: ‘Hoe is het met jou?’

‘Met mij? Ik weet het niet. Die vraag kan ik niet beantwoorden. Ik geloof dat het nog niet helemaal tot me doorgedrongen is.’

‘Natuurlijk niet. Jullie hadden zo’n hechte band.’

‘Ja, die hadden we inderdaad.’ De verleden tijd bracht tranen in haar ogen, die ze met de rug van haar hand wegveegde.

‘Kan ik iets voor je doen? Zal ik naar je toe komen?’

‘Ik weet het niet. Ik weet zelf niet wat ik wil. Ik voel me een beetje… ik weet niet. Uit het lood geslagen.’

‘Als je wilt dat ik kom, doe ik dat graag.’

‘Dank je wel. Mag ik erover nadenken? Maar als er iemand is die ik wil zien, dan ben jij het wel.’

‘Wanneer is de begrafenis?’

‘Crematie. Maandag. Over een paar dagen al. Ik wilde het snel achter de rug hebben. Kom je ook?’

‘Natuurlijk! Stel je voor dat ik niet zou komen.’

‘Er komen niet veel mensen. Maar Ralph…’ zei Marnie. ‘Ik wil graag dat hij er ook bij is. Het zou niet goed voelen als hij niet kwam. Wil jij het aan hem doorgeven?’

‘Doe ik. Hij zit nu in Cambridge, ik zie hem morgen pas.’

‘Misschien moet ik het hem zelf vertellen. Emma en hij… je weet hoeveel hij om haar gaf.’

‘Dat weet ik,’ zei Lucy. ‘Maar maak jij je nu niet druk om Ralph, oké? Ik ben degene die het hem gaat vertellen.’ Haar stem klonk streng: dat is nu mijn taak, leek ze te willen zeggen, en Marnie begreep met een nieuwe helderheid hoezeer alles was veranderd. Vroeger, toen ze met z’n drieën en later met z’n vieren waren, was zij degene geweest die de groep bij elkaar hield, degene tot wie iedereen zich wendde. Maar de oude banden waren veranderd en verbroken. Ollie was vertrokken en hield alleen nog contact met Ralph, en Ralph was nu Lucy’s vriend. Zelf stond ze nu aan de zijlijn van de wereld waarvan ze eens het middelpunt had gevormd, en nu ze de onbewuste waarschuwing in Lucy’s stem hoorde doorklinken, voelde ze een stuiptrekking van pure paniek: zelfs bij haar beste vriendin en de man die ooit zo onvoorwaardelijk van haar had gehouden, kwam ze niet meer op de eerste plaats. Ze was dus niemands allerliefste meer. Even werd ze vervuld van zelfmedelijden, maar ze riep zichzelf tot de orde en knikte in de hoorn. ‘Je hebt helemaal gelijk, Lucy.’

‘Weet je wat?’ Lucy’s warme toon was terug. ‘Als ik niks meer van je hoor, neem ik zaterdagochtend de eerste trein en dan blijf ik bij je tot na de crematie. Ik kan er niet tegen dat je dit helemaal alleen zou moeten doorstaan. We kunnen het samen doen, is dat goed?’

‘Goed,’ zei Marnie, opgelucht maar ook aarzelend. Ze wilde vragen of Ralph meekwam, zodat ze weer eens het vertrouwde trio konden vormen en het huis gevuld zou zijn met hun vroegere intimiteit – een onmogelijkheid waarnaar ze verlangde en waarvoor ze tegelijkertijd doodsbenauwd was – maar ze kon het niet. Haar relatie met Ralph was niet langer rechtstreeks; Lucy stond tussen hen in als bemiddelaar. ‘Bedankt,’ voegde ze er hulpeloos aan toe.



Lucy vertelde het Ralph en kennelijk nam Ralph contact op met Ollie, die in Amerika zat, en ook met Ollies ouders, die beloofden te komen. Zijn moeder stuurde een lieve brief en bracht Marnie daarin Ollies oprechte deelneming over; een ouderwetse zinsnede die haar deed huiveren. Ze belde Eric en hield de telefoon aan haar oor terwijl hij huilde. Ze belde Diane, de oudste vriendin van haar moeder die in Frankrijk woonde, maar schijnbaar al op het nieuws had zitten wachten. Ze beloofde het vliegtuig te nemen. Marnie nam Emma’s adressenboek door – het beduimelde moleskinboekje dat ze Marnies hele leven had gehad, vol doorhalingen en krabbels – en nodigde een paar mensen uit; alleen degenen van wie ze wist dat Emma nog contact met hen had gehad. Ze wilde geen grote, plichtmatige uitvaart, maar ze wilde ook niet dat er maar een handjevol mensen zou komen, niet eens genoeg om de eerste rij van het crematorium te vullen; dat er ingeblikte muziek werd gedraaid terwijl er buiten al een rij wachtenden stond voor de volgende dierbare, stampvoetend tegen de ongewone kou voor de tijd van het jaar.

Er zat geen leven meer in het huis; het was als een hoopje as nadat het vuur was gedoofd. Marnie ijsbeerde van de ene kamer naar de andere, ging op elk bed zitten en vouwde haar handen in haar schoot, wachtend, al wist ze niet waarop. Ze bracht uren door in de slaapkamer van haar moeder, waar ze bijna geen adem durfde te halen en ze het gevoel had dat ze een geheime ruimte betrad. Heeft een mens na zijn dood nog recht op privacy? Ze pakte ieder kledingstuk beet, voelde aan de stof, hield het tegen haar gezicht en snoof de geur van haar moeder op, schoon en scherp, de geur van citroenen en bergamot, heel uitgesproken. Ze hield jurken omhoog en dacht aan die keer dat ze dat eerder had gedaan, en ze stelde zich haar moeder voor in elke jurk. Ze probeerde Emma te zien als een opzichzelfstaand iemand, los van haar; niet alleen haar moeder, haar vlees en bloed, maar een vrouw die had geleefd en die nu was gestorven. Ze stak haar handen in Emma’s schoenen. Ze trok zelfs de la open waar haar ondergoed lag – alles wit of zwart, soms wat vaal; ze ging op de grond zitten met een beha op schoot en staarde er minutenlang naar. In de keuken zat ze bij de lege houtkachel te luisteren naar de zee in de verte en de wind in de bomen – de geluiden van haar jeugd. Soms vergat ze even wat er was gebeurd: toen ze de albinomerel zag die was teruggekeerd naar hun voedertafel, of een baan licht die op een bepaalde manier door het dikke wolkendek viel, wilde ze zich omdraaien om haar moeder erop te wijzen.

Ze trok de koelkast open en bekeek de inhoud. Er stond natuurlijk bijna niets in, en van wat er stond, was de uiterste houdbaarheidsdatum ruimschoots verstreken: zure melk en gistende yoghurt, een halve meloen in huishoudfolie, koffiebonen. Alles keurig netjes. Marnie stelde zich het leven van haar moeder voor nadat zijzelf het huis uit was gegaan: ze was niet weggekwijnd, had zich druk beziggehouden en fatsoenlijke maaltijden bereid, avond na avond, die ze aan tafel nuttigde. Ze trok de laden van de dossierkast open en zag dat alles was gerangschikt op onderwerp en datum. Ze dacht dat er misschien een brief voor haar zou zijn, maar ze kon niets vinden. Trouwens, wat verwachtte ze nou eigenlijk? Een laatste goedkeuring, een of andere onthulling die het leven van haar moeder en haarzelf op de valreep zin zou geven? Nee, ze wilde gewoon niet dat er een einde zou komen aan Emma’s woorden; ze kon zich er niet toe zetten te beseffen dat ze haar laatste woorden had gehoord – dat het verhaal van haar moeder uit was.

Ze liep naar buiten en keek naar de keurige moestuin, waar Emma de snijbonen en uien al had geplant, en naar de opgerolde tuinslang onder de gesnoeide rozen en het gras dat binnenkort voor het eerst dit jaar gemaaid zou moeten worden.

Bij de werkschuur schoof ze de grendel van de zware deur en trok hem krakend open; op de drempel bleef ze stokstijf staan, want de warme, schone geur van de pottenbakkersoven, klei, verf en vernis was bijna ondraaglijk. Zo vertrouwd dat ze haar ogen maar hoefde te sluiten of ze zag haar moeder aan de werkbank staan in haar dikke grijze schort, met haar haren in een staartje, haar voeten enigszins gespreid en die vaardige handen in de soepele klei, waarvan ze een pot draaide of een vaas kneedde. Marnie hoorde haar moeder in gedachten vragen een theepot omhoog te houden, een deur te openen of even uit de weg te gaan. Emma had alles opgeruimd. Op de ene plank stonden de potten die nog geglazuurd moesten worden, op de andere de exemplaren die al klaar waren. Op tafel een stapel schitterend geglazuurde borden. Marnie pakte er een op en liet haar vinger over het zijdezachte oppervlak en langs de asymmetrische rand gaan; ze bestudeerde het alsof er een geheim in verborgen lag.



Na de komst van Lucy ging het beter. Samen deden ze boodschappen voor het bezoek na afloop van de crematie; ze bakten een citroencake en maakten sandwiches met gerookte zalm en salades. En ze praatten – maar niet over de dingen die beiden op het hart hadden. In plaats daarvan kozen ze ervoor om gebeurtenissen uit hun gezamenlijke verleden op te halen, zorgvuldig uitgezocht, alleen maar leuke dingen, voornamelijk uit de tijd voordat Ralph op het toneel verscheen. Pas op de avond voor de crematie verbrak Marnie hun stilzwijgende afspraak.

‘Gaat het goed met je?’ vroeg ze.

‘Ja, hoor.’

‘Lucy! Je weet best wat ik bedoel. Met Ralph, bedoel ik.’

‘Prima,’ zei Lucy. ‘Hij komt morgen.’

‘Hoe reageerde hij op het nieuws van Emma’s dood?’

‘Ik weet niet, hij werd heel stil. Hij zei niets. En daarna ben ik hierheen vertrokken.’

‘O. Heb je hem nog wel gebeld?’

‘Nee. Jawel, maar hij nam niet op.’ Lucy aarzelde, beet op haar lip en zei toen heel snel: ‘Morgen, Marnie, als je hem ziet…’ Ze maakte de zin niet af en haar gezicht was vuurrood.

‘Ja?’

‘Ik bedoel, hij is nu nogal labiel en ik ben bang dat hij zal… Ach, laat ook maar. Ik had niks moeten zeggen.’

‘Je hébt niks gezegd. Wat bedoel je nou eigenlijk? Nu wil ik het horen ook.’

Lucy hief haar hoofd en keek Marnie strak aan. Haar gezichtsuitdrukking werd koel en ze zei op afgemeten, pedante toon: ‘Als je het dan zo nodig wilt weten: ik ben altijd bang dat hij jou niet kan vergeten. Dat ik eeuwig tweede keus zal blijven.’

‘O Lucy, ik weet zeker dat dat niet zo is!’

‘Daar weet je niets van. Vroeger was het altijd zo. Hij is alleen maar naar mij toe gekomen omdat hij verdriet had om jou. Ik heb hem gekregen op een moment dat hij geen weerstand kon bieden.’

‘Maar hij is wel bij je gebleven.’

‘Ja… of hij is in ieder geval nooit weggegaan.’

‘Wat wil je nu van mij?’

‘Alleen maar dat je niet te… hartelijk en intiem met hem omgaat. Moedig hem niet aan en stel je niet verleidelijk op.’

‘O.’ Marnie had het gevoel alsof Lucy een emmer koud water over haar heen had gegooid. ‘Op die manier. Nou, wees maar niet bang, ik zal me niet verleidelijk opstellen.’

‘Ik weet dat ik dat niet had mogen zeggen. Zeker nu niet, nu je behoefte hebt aan steun. Ik snap het zelf niet. Sorry, sorry.’

‘Jezus, Lucy, Ralph is een vriend van me en jij bent mijn vriendin. Ik wil dat jullie gelukkig zijn samen, echt waar, maar als het waar is wat je zegt – en dat geloof ik niet – denk je dan dat het helpt om mij op afstand te houden, bij hem uit de buurt? Dan zou ik hem nooit meer kunnen zien. Ik bedoel, is dat nou de manier om…?’

‘Ik weet het, ik weet het, je hebt gelijk. Het was stom van me. Ik ben nu eenmaal een stomkop.’

‘Jij hebt je hele leven nog nooit iets stoms gedaan.’

‘Wel waar! Op dit punt ben ik een stommeling. Ik ben bang om hem te verliezen. Hij gaat bij me weg, dat weet ik zeker.’

‘Je moet wat meer vertrouwen in jezelf hebben.’

‘Jij hebt makkelijk praten.’

‘Nee, echt. Je kunt iemand niet aan je binden door hem vast te houden; hij is met jou samen omdat hij dat graag wil.’

‘Als je het zo formuleert, ben ik echt een hopeloos geval.’

‘Ik hoop dat je van me wilt aannemen dat ik nooit iets zal doen om jou te kwetsen.’

‘Je hoeft ook niets te dóén,’ zei Lucy nuchter.



Hij kwam binnen toen de dienst al begonnen was, met Grace kwijlend en grijnzend in haar rolstoel, waarvan de wielen ratelden op de vloer. Iedereen draaide zich om om naar hem te kijken. Marnie zag zijn roodomrande ogen en holle wangen, zijn zwarte pak. Even vielen de jaren weg en was ze weer bij die andere uitvaart; ze zag hem voor zich in zijn slecht passende pak, met dat bedroefde gezicht. Toen keek ze weer voor zich. Ze wilde vandaag niet aan Ralph hoeven denken.

Maar hij verraste haar door zich voorbeeldig te gedragen. Hij liet geen traan tijdens de dienst – niet dat Marnie er bezwaar tegen had als mensen huilden, maar ze had min of meer verwacht dat hij zich het verdriet zou toe-eigenen, dat hij de aandacht zou opeisen die Emma toekwam. Het tegendeel was waar. Hij zat daar met zijn arm om Grace heen geslagen, stil en aandachtig; hij wachtte tot iedereen de zaal uit was voordat hij vertrok, en buiten bleef hij een tijdje rustig met de ouders van Ollie staan praten. Toen Lucy naar hem toe ging, kuste hij haar eerst op haar mond en toen op beide wangen, en hij liet zich door haar aan de hand meenemen naar Marnie. Hij zei heel eenvoudig dat hij haar grote verlies betreurde en dat hij wist hoe verdrietig ze moest zijn. Dat ze allemaal boften dat ze Emma hadden gekend. Hij stond daar heel rustig en praatte zacht, maar niets aan hem leek ook echt rustig te zíjn. Zijn donkere ogen gloeiden als kooltjes toen hij naar Marnie keek. Zijn magere schouders schokten licht onder zijn jasje. Marnie zag een ader kloppen op zijn slaap. Toen hij een hand op haar onderarm legde en zich naar haar toe boog om haar te kussen, een snelle kus op haar wang, voelde ze hem trillen – het was alsof zijn hele lichaam vibreerde als een stemvork. Zijn lippen waren heel warm en droog.

‘Dank je wel, Ralph,’ zei ze, zich sterk bewust van Lucy die naast hen stond, waakzaam als een kat. ‘Ik ben ontzettend blij dat je bent gekomen. Ze hield heel veel van je.’ Even hadden ze allebei tranen in hun ogen. Ze wilde niets liever dan haar armen om hem heen slaan en door hem vastgehouden worden; hij was de enige die haar verdriet begreep. Verder kwam niemand daar zelfs maar bij in de buurt.

‘Ik hield ook van haar.’ Zijn stem was nauwelijks meer dan een fluistering. ‘Ik kan niet…’ Hij zweeg. Ze zag dat hij zich vermande, zichzelf tot de orde riep.

‘En ik ben blij dat je Grace hebt meegebracht.’

‘Daardoor was ik zo laat. Het spijt me.’

‘Emma zou het heel fijn hebben gevonden.’

‘Ze was altijd heel lief voor haar.’

‘Ja. Ik moet nu even met Eric gaan praten. Je komt straks toch nog wel naar Emma’s huis?’

‘Natuurlijk,’ zei Lucy namens beiden, afgemeten en met een bezorgd samengeknepen mond.



Later, in Emma’s huis, zag ze hem om zich heen kijken en alles in zich opnemen: de gestreepte mokken die aan de haken hingen, de oude haard, de tafel waaraan hij zo vaak had gezeten, het fornuis waar hij ontbijt had klaargemaakt voor Emma’s pensiongasten, en Marnies houtskooltekeningen aan de muur. Ze zag dat hij met zijn vinger over de stoel bij het vuur streek, waar Emma altijd met haar boek had gezeten, alsof hij twijfelde aan de echtheid ervan. Zijn blik bleef even rusten op de foto van Emma en Marnie samen in de tuin. Die had Eric vele zomers geleden genomen: zij tweeën arm in arm, hun donkere haar in een staartje, hun glimlach enigszins verlegen. Ze leken idioot veel op elkaar.

Ze wendde zich abrupt van hem af. Er waren te veel sandwiches overgebleven en de sla lag te verleppen. De gasten bleven hangen, maar ze zou willen dat iedereen weg was, terwijl ze tegelijkertijd tegen de avond opzag. Ze liep de tuin in naar de plek waar Grace in haar eentje op een zonnig plekje zat, haar dunne beentjes slap bungelend en haar hoofd naar één kant.

‘Jij bent de enige met wie ik kan praten,’ zei Marnie. Ze ging aan haar voeten in het gras zitten en lachte naar het wezenloze gezicht. ‘Omdat je het toch niet begrijpt. Of misschien ook wel. Misschien begrijp je het wel en kun je dat niemand laten weten. Wat een afschuwelijke gedachte. Ik weet trouwens toch niet precies wat ik wil zeggen. Niets. Er valt niets te zeggen. Emma was daar goed in, die wist wanneer ze haar mond moest houden. In de brief die Eric me na haar dood heeft gestuurd, stond dat ze hem altijd deed denken aan een rotsblok in een snelstromende rivier: alsof ze overal tegen bestand was. Misschien dacht hij dat wel omdat hij zich dan minder schuldig hoefde te voelen dat hij bij haar weggegaan is. Ze moet het verschrikkelijk zwaar hebben gehad in haar leven, maar ze klaagde nooit. Zelfs met mij praatte ze er niet over. Waarschijnlijk was dat haar manier om het hoofd boven water te houden: alles binnenboord houden, veilig voor de storm. Sommige mensen noemen dat verdringen, maar dat was het niet. Ik denk dat het eerder een vorm van onbaatzuchtigheid was. Ze was vastbesloten haar verdriet niet op mij over te dragen. Ze is altijd uiterst behoedzaam geweest, alsof ze gevoelens in zich had die tot ontbranding of ontploffing konden komen wanneer ze in beroering zouden komen. Begrijp je dat? Dat is het tegenovergestelde van Ralph, hè? Hij rakelt juist alles op, het is net een wandelende vuurpijl. Vertel eens, Grace, hoe gaat het met je broer? Met Ralph? Gaat het wel goed met hem? Volgens mij niet. En wat voel ik nu eigenlijk voor hem? Wat denk jij, zou je het “houden van” noemen? Laat ook maar, er is geen juist antwoord. Trouwens, hij is nu met Lucy. Soms zou ik willen dat ik hem nooit had ontmoet – dat is vreselijk om te zeggen, ik weet het. Heb je het koud? Je hebt koude handen, maar die heb je altijd, nietwaar? We gaan dadelijk naar binnen. Ik zit maar wat te bazelen. Let maar niet op mij. Ik ben doodmoe. Ik denk telkens dat Emma ieder moment naar buiten kan komen met een blad vol limonade of iets dergelijks. Of dat ik haar dadelijk in de keuken aan de afwas voor het raam zie staan.

Ik ben blij dat je er bent, Grace. Het voelt goed. Ollie is niet gekomen. Misschien is dat maar het beste. Ja, dat is zeker het beste. Ik had me vandaag gemakkelijk belachelijk kunnen maken. Al die tijd dat ik in Italië zat heb ik eigenlijk amper aan hem gedacht, maar nu ik terug ben, is hij ook terug, althans in mijn gedachten. Wij allemaal. Zou hij wel eens aan mij denken? Nee, natuurlijk niet. Ik ga terug naar Italië als alles hier is geregeld. Ik wil niet blijven. Het huis zal wel verkocht moeten worden. Het is compleet ondenkbaar dat dit straks niet meer mijn thuis is. Ik dacht dat het er altijd zou zijn, dat ik hier altijd zou kunnen terugkeren – vroeger zag ik mezelf al aankomen met een hele kinderschaar, en dan was Emma er om ons te begroeten. Ik zag het helemaal voor me: met z’n allen op een geruit kleed in de tuin. Een stuk of drie kinderen, dat zou mooi zijn. Een baby met mollige beentjes. Ik heb geen idee welke vader er in dat mooie plaatje past – hij komt er eigenlijk nooit in voor. God, en ik heb niet eens gedronken, geen druppel. Als dit niet langer mijn thuis is – en zelfs als ik het huis zou aanhouden, wat niet kan, dan zou het dat niet meer zijn – wat wordt dan mijn thuis? Genoeg gepraat. Ik ga me weer als een goede gastvrouw gedragen. Afscheid nemen van de gasten. En als ze allemaal weg zijn, maak ik een strandwandeling om afscheid te nemen van Emma. Ik zit boordevol tranen en toch kan ik op de een of andere manier niet huilen. Daar ben ik nooit goed in geweest. Net als Emma – wanneer heb ik haar ooit zien huilen? Misschien huilde ze in haar eentje, als niemand het kon horen. Wat een vreselijke gedachte. Wat een vreselijke gedachte dat ik haar nooit heb getroost.

Ik kan maar beter naar binnen gaan. Wacht jij hier, goed? Er komt zo iemand om je te halen. Ralph en Lucy brengen je terug.’



Al het rouwbezoek vertrok en Marnie was eindelijk alleen. Lucy had aangeboden om te blijven in plaats van met Ralph naar haar ouders te gaan; Marnie, die wrang opmerkte dat Lucy ‘ik’ zei en niet ‘wij’, bedankte haar en zei dat ze liever alleen was. En nee, ze zou ook alleen opruimen; ze had het altijd wel prettig gevonden om rommel op te ruimen. Het had iets bevredigends, orde scheppen in de chaos.

Dus had ze hen het huis uit gewerkt, waarbij ze net deed alsof ze Ralphs gekwelde blik niet zag; ze deinsde enigszins achteruit toen hij haar op haar wang kuste. Het was allemaal te heftig; haar hart bonsde pijnlijk in haar borst en ze had zere ogen. Bij de deur bleef ze staan kijken hoe ze samen Grace over het hobbelige pad naar de hoofdweg duwden, waar Lucy’s auto stond. Op de hoek bleef Ralph staan en draaide zich om, maar ze zwaaide alleen maar opgewekt en vastberaden naar hem. Toen verdwenen ze uit het zicht, en Marnie bleef nog een poosje staan staren naar de plek waar ze waren ingestapt.

Had ze geweten dat hij zou terugkomen? De rest van de dag, terwijl ze borden en glazen afwaste, sandwiches verpakte en invroor in de kleine vriezer die ze eigenlijk zou moeten leeghalen en ontdooien, de vloer dweilde en het aanrecht schoonmaakte, had ze een zwaar onheilspellend gevoel. Verwachtingsvol. Ze ging de deur uit voor haar strandwandeling, maar ze keek telkens om naar het huis alsof daar een gestalte zou staan, of ze tuurde ingespannen de verre schemering in met de gedachte dat Ralph plotseling zou opduiken, dat hij op haar af zou hollen zoals vroeger, met die slungelige grote passen van hem, een ernstig gezicht en de wind in zijn woeste haar.

Hij kwam pas toen het buiten bijna helemaal donker was en de uil kraste in de beukenboom. Marnie had een bad genomen en daarna Emma’s stokoude ochtendjas aangetrokken; hij was niet gewassen en rook naar zeep, deodorant en heel licht naar Emma’s zweet. Ze had haar natte haar opgestoken. De vermoeidheid bonsde achter haar ogen, maar ze liep over van een rusteloze energie.

Toen er dringend op de deur werd geklopt, twijfelde ze er geen moment aan dat het Ralph was en inderdaad, toen ze opendeed stond hij daar, nog altijd in zijn donkere pak en witte overhemd. Ze probeerde verbaasd te reageren.

‘Ralph! Is er iets gebeurd?’

‘Marnie. Marnie, o, goddank. O Marnie, alsjeblieft.’ Ze voelde zijn hand op haar mouw en daarna op haar hand. Hij strompelde de drempel over en liet zich op zijn knieën vallen; toen hij daar zo zat, begroef hij zijn gezicht in de plooien van haar ochtendjas.

‘Wat…?’ Maar ze stond hem toe haar te omhelzen, woelde met haar handen door de klitten in zijn haar en mompelde troostend woorden, en na een hele tijd ging ze op haar hurken naast hem zitten en hield zijn magere lijf vast, voelde zijn warme adem in haar hals en liet zich stevig tegen hem aan drukken, liet hem haar tranen wegvegen met zijn duim. Ze had niet eens beseft dat ze huilde.

‘Ik vind het zo erg,’ ratelde hij. ‘Zo erg van Emma. Ongelooflijk. Toen ik het hoorde… Arme schat. Ik wil je helpen. Ik heb altijd beloofd dat je nooit alleen zult zijn. Je zult nooit alleen zijn, mijn liefste.’

‘Ralph, sta op. Ik meen het.’

‘O Marnie, ik wil bij je zijn.’

‘Doe dit alsjeblieft niet.’ Ze snikte nu bijna en tegelijkertijd moest ze haast lachen om zijn hysterische gedrag. ‘Dit kan zo niet. Ralph, luister nou: als je van me houdt, doe je dit niet.’

‘Als ik van je hou. Als ik van je hou, pfff!’

‘Hier, ga even zitten.’

Ze pakte zijn hand om hem omhoog te trekken, en hij krabbelde overeind tot hij midden in de kamer stond te wankelen en staarde haar aan.

‘Ik ben wegegaan,’ zei hij. ‘Ik kon het niet. Het was verkeerd. Verkeerd. Dat heb ik altijd geweten.’

‘Wat? Wat bedoel je nou?’

‘Ik ben weggegaan.’

‘Weg bij Lucy?’

‘Dit was mijn thuis, alleen dit huis. Waar jij bent. Ik kan het gewoon niet.’

‘O, nee. Nee, Ralph.’

‘Wees maar niet bang, het is niet jouw schuld. Het is allemaal mijn schuld.’

‘Ga zitten.’ Ze leidde hem naar Emma’s oude stoel bij de haard en hij liet zich er gedwee op zakken, maar hij hield haar hand vast en zorgde ervoor dat ze naast hem bleef staan. ‘Wat heb je gedaan?’ vroeg ze.

‘Ik ben weggegaan,’ zei hij nog een keer, en toen hief hij haar hand en drukte die tegen zijn koortsige wang, met een zachte kreun van vervoering.

‘Nee, dit is… het is verschrikkelijk. Het is verkeerd, dat snap je zelf toch ook wel? Je bent van streek vanwege Emma. Je kunt nu niet helder denken.’

Hij keek op. ‘Ik kan juist eindelijk helder denken. Ik probeerde mezelf wijs te maken dat ik gelukkig was, maar het was een schijnvertoning. Ik kon het niet. Ik hou van haar, maar niet op die manier – niet zoals zij van mij houdt, niet zoals ik van jou hou. Kijk niet zo naar me, je kijkt alsof ik gestoord ben of een monster. Ik verwacht niets van je.’

‘Maar Lucy dan?’ zei Marnie. Ze zag het smalle, koppige gezichtje van haar vriendin voor zich, met die wrange glimlach. ‘Hoe moet het nu met Lucy?’

‘Lucy is beter af zonder mij,’ zei Ralph dromerig. Plotseling leek de rusteloze energie hem te hebben verlaten en glimlachte hij kalm en passief naar Marnie. ‘Ze beseft het nu nog niet, maar dat komt wel. Ik ben niet goed voor haar. Ik ben voor niemand goed. Ik verpest alles.’

‘Ach, zeg toch niet van die stomme dingen!’ Marnie trok haar hand los en ijsbeerde de kamer door. ‘Heb je het haar verteld?’

‘Verteld?’

‘Ja, verteld, verdorie.’

‘Ik heb een brief geschreven.’

‘O.’

‘Je denkt dat ik niet weet wat ik heb aangericht. Maar dat weet ik heus wel. Natuurlijk weet ik het. Soms denk ik dat ik gek word van dat besef, Marnie.’

‘Ze vertrouwde me,’ zei Marnie somber.

‘Jij hebt niets verkeerds gedaan. Het ligt aan mij, niet aan jou.’

Ze draaide zich naar hem om. ‘Je moet nu gaan.’

‘Mag ik vannacht niet in mijn oude kamertje slapen, voor die paar uurtjes? Ik vertrek morgenvroeg meteen.’

‘Nee!’ zei Marnie verwilderd. ‘Dat kán niet. Snap je dan niet dat je niet van haar naar mij kunt hollen? Je hoort hier niet te zijn – dit is de enige plek op aarde waar je nu niet mag zijn. Ze is mijn vriendin, mijn oudste, trouwste vriendin; het zou een vorm van verraad zijn.’

‘Verraad? Ik ben ook je vriend, hoor.’

‘Jij bent mijn… O, shit, Ralph, ik kan dit niet aan. Ik heb Emma net verloren. Je zou me dit nu niet moeten aandoen.’

‘Je hebt gelijk,’ zei hij, en hij sprong op uit de stoel. ‘Je hebt gelijk, natuurlijk heb je gelijk. Vergeef me, Marnie, ik wilde je helpen. Het spijt me. Het spijt me verschrikkelijk.’ Hij hield zijn handen op, met de handpalmen omhoog, alsof hij haar iets aanbood. ‘Zeg maar wat ik moet doen en ik doe het voor je. Wat dan ook.’

‘Ga weg,’ zei Marnie.

‘Weggaan? Wil je dat ik wegga?’

‘Ja.’

‘Nu meteen?’

Ze dwong zichzelf om ja te zeggen, met gebalde vuisten; haar nagels drukten in haar handpalmen. ‘Ja, Ralph, nu meteen.’

Even stond hij er volkomen verloren bij – zo verloren als op die koude avond al die jaren geleden, toen hij als een verlaten straathond voor de deur had gestaan.

‘Goed dan,’ zei hij. ‘Ik ga al. Als je me ooit nodig hebt, dan hoef je maar…’

‘Ik weet het.’ Ze probeerde naar hem te glimlachen. ‘Dan hoef ik maar te bellen.’

‘Ja.’

‘Dag, Ralph.’

Hij deed een stap naar voren en zij deed hetzelfde. Ze troffen elkaar midden in de keuken en zoenden elkaar hevig op de mond, als twee drenkelingen die elkaar probeerden te redden. En toen draaide hij zich om en liep de deur uit, de nacht in. Ze meende een jammerkreet te horen.



‘En dat,’ zei Marnie tegen Ralphs roerloze gestalte, ‘was de allerlaatste keer dat ik je heb gezien. Tot nu. Je bent eenvoudig uit mijn leven verdwenen. Later heb ik nog wel geprobeerd je op te sporen, maar ik deed niet genoeg mijn best. Ik was bang voor wat ik zou aantreffen.’ Ze stond op en rekte zich uit. ‘En nu ga ik een pot heel sterke koffie zetten,’ zei ze. ‘Ik ben zo terug, dan kun jij even rusten.’

Opeens gingen Ralphs ogen open, als die van een porseleinen pop die rechtop gezet wordt. Hij staarde haar indringend aan.

‘Ralph?’ fluisterde ze. ‘Ralph, het is goed. Ik ben bij je.’

‘Emma?’

‘Nee, ik ben…’

‘Emma,’ herhaalde hij. Zijn gelaatstrekken verzachtten en hij deed zijn ogen weer half dicht. ‘Je bent gekomen.’



Eindelijk, daar ben je. Je bent weg geweest, maar nu ben je terug. Ik wist wel dat je zou komen. Maar ik kan je gezicht niet goed zien. Alles wordt donker. Schaduwen; de nacht valt over de weilanden.



‘Hij herkent me niet. Hij denkt dat ik Emma ben,’ zei Marnie met tranen in haar ogen tegen Oliver.

Oliver legde een hand op haar schouder. ‘Als hij dat denkt, dan is dat toch niet erg?’

‘Nee, eigenlijk niet.’

‘Je lijkt op haar.’

‘Dat zeggen ze, ja.’



Grace? Niet weggaan. Ik wilde zeggen… ik wilde zeggen… Ik wilde je zeggen dat je altijd zo lief was. Nooit gemeen of onaardig. Ik heb je gemist na je dood.



‘Wat zegt hij? Volgens mij wil hij iets zeggen, maar ik kan het niet verstaan.’

‘Ik weet het niet. Misschien droomt hij.’

‘Nee, kijk maar. Ik weet zeker dat hij iets probeert te zeggen.’



Iedereen is hier. Mijn moeder; ik herken haar aan haar teleurgestelde gezicht. Maar niemand zegt wat. Zelfs David verschijnt even in mijn gezichtsveld. Zo jong nog, geen monster, gewoon een jongen die zijn schaamte en angsten wil verbergen. Dat heb ik nooit geweten. Nooit geweten. Nooit geweten. Ik zie gezichten, als veranderende contouren in de mist. Alles neemt een andere vorm aan. Niets blijft hetzelfde. Het smelt weg en krijgt weer vorm, vervaagt, keert terug en lost dan helemaal op. Jij bent jij en tegelijk iemand anders. Geen begrenzing, geen grenzen. Alles lost op, muren verdwijnen en de grond wordt stroperig onder mijn voeten. Ollie, mijn vriend. Ollie, ben jij dat? Ik kan het niet zien. Gedachten gaan in rook op in mijn hoofd, vaalgrijze flarden die wegdrijven en ik kan ze niet tegenhouden, ik kan me er niet aan vastklampen. Ze drijven traag weg. Ik wil zeggen… ik wil zeggen… mijn lieve vrienden… kunnen jullie me nog horen, mijn woorden zijn nu geluidloos, mijn ogen vallen dicht en als je me aanraakt voel ik jullie nog en ik ben er nog, ben ik nog hier of ga ik weg? Alsjeblieft, alsjeblieft.





Hoofdstuk 24





‘Kom,’ zei Oliver zacht, en hij pakte haar hand en nam haar mee naar het keukengedeelte. ‘Ik zet koffie voor je en dan eten we wat.’

‘Eten?’ fluisterde Marnie.

‘We moeten toch eten. Ik warm de soep op die er nog staat, en er is nog wat over van het brood dat Dot heeft gebracht.’

‘Je ziet er doodmoe uit.’

‘Jij ook. Maar het is goed zo.’

‘Ja?’

‘Natuurlijk. Hij lijkt best vredig. Hij glijdt langzaam weg.’

‘Ik weet het.’

‘Ik had dit zonder jou nooit gekund, Marnie.’

‘Meen je dat?’

Hij streek haar haar achter haar oren en drukte een kus op haar voorhoofd, waarbij hij haar naar zich toe trok, zodat ze even in zijn warme, stevige armen lag. ‘Ja, dat meen ik.’

‘Ik ben blij dat ik gekomen ben.’



Waar was hij gebleven nadat hij die avond bij haar was weggegaan? Waarschijnlijk had hij de hele nacht rondgezworven, met lege handen en pijn in zijn hart. Ze zou het nooit weten. En waar had hij al die jaren gezeten? Ze had slechts losse indrukken van zijn leven in die tijd, afkomstig van wat Oliver haar de afgelopen dagen had verteld. Ze wist dat hij halsoverkop uit Cambridge was vertrokken, halverwege het studiejaar, en dat hij er nooit was teruggekeerd. Ze wist van zijn boek, dat hem tot een bescheiden beroemdheid had gemaakt: de jonge non-conformist die vertederend stotterde in televisieprogramma’s en soms onverwacht welbespraakt uit de hoek kon komen, en die was uitgegroeid tot een onwaarschijnlijke en gevaarlijke hartenbreker voor gevoelige tieners die op zoek waren naar de zin van het leven – en vervolgens was hij langzaam weer uit beeld verdwenen. Spoorloos. Zijn familie wist niet waar hij was en had nooit moeite gedaan om daarachter te komen – tegen die tijd was zijn vader (inmiddels zwaar aan de drank en diep ongelukkig) bij zijn moeder weggegaan en zat Grace in een tehuis, dus van een gezin was nauwelijks nog sprake. Oliver had wel naar Ralph gezocht, maar had hem niet weten op te sporen; hij had gewacht tot Ralph contact met hém opnam, een jaar of wat later. Marnie wist dus alleen dat hij een soort eeuwige zwerver was geworden: van land naar land, van baan naar baan en van huis naar huis. En nu waren er dingen die ze nooit te weten zou komen. Had hij ooit het geluk gevonden? Rust? Liefde? Was zijn leven een teleurstelling geweest? Ze kon zijn antwoord bijna horen, het antwoord dat hij haar in verschillende vormen had gegeven in de loop van hun tienerjaren: dat het niet draaide om geluk. Het leven was een reis, zei hij altijd. Je moest openstaan voor ervaringen; alles draaide om hartstocht en ontdekkingen. Ze zag in gedachten zijn donkere ogen schitteren en zijn magere handen uitbundig gebaren. Je moest trouw blijven aan datgene waarin je geloofde, je hart volgen, je niet laten beperken, ervoor waken dat je iemand werd die je zelf niet mocht. Maar Marnie had hem nooit helemaal geloofd wanneer hij dat zei. Ze wist hoezeer hij had verlangd naar vastigheid, liefde, een thuis. Wanneer hij bij hen aan tafel had gezeten en Emma voor hem had gezorgd, was hij dolgelukkig geweest. Hij was de meest behoeftige, gretige, eenzame persoon die ze ooit had gekend.

Marnie had niet echt naar hem gezocht, al had ze hem na een hele tijd wel opgezocht op internet en zelfs geprobeerd zijn oude nummer te bellen, dat niet meer in gebruik bleek te zijn. Ze had nog wat door telefoonboeken gebladerd om te kijken of er een R. Tinsley in stond, maar verder dan dat was ze niet gekomen – ze hield zichzelf voor dat het geen zin had. Het verleden was voorbij.

Vele jaren later had ze bij Lucy naar hem geïnformeerd, maar Lucy had niets meer van Ralph gehoord nadat hij uit het huis van haar ouders was vertrokken, met achterlating van een afscheidsbrief voor haar. Marnie kon de naschokken nog voelen als ze eraan terugdacht hoe Lucy destijds had gereageerd. Ze had voor dag en dauw bij Marnie op de stoep gestaan, in een oude groene regenjas van haar vader die tot haar knieën kwam, met een spierwit gezicht dat gekrompen leek tot een strakgespannen cirkeltje, met ogen als knopen. Ze zag er mager en kinderlijk uit, maar toen Marnie een stap naar voren deed en haar wilde omhelzen, keek ze haar vijandig aan.

‘Hij is weg,’ zei ze. ‘Maar dat wist je natuurlijk al.’

‘Ja,’ zei Marnie. Ze wilde zich niet verdedigen; ze had het gevoel dat Lucy alle recht had om haar de schuld te geven.

‘Is hij hier?’

‘Nee.’

‘Maar wel geweest?’

‘Ja.’

‘Ik wist het wel. Hij is bij mij weggegaan en naar jou toe gesneld.’

‘Ja. Maar…’

‘Heb je met hem geneukt?’

‘Nee!’

‘Hij houdt niet van mij, hij houdt van jou.’

‘Ik geloof niet dat het…’

‘Hou je kop, Marnie. Hou je kop en probeer niet te beweren dat het allemaal niet zo simpel is, of dat hij van me houdt als zijn goede vriendin, dat je hem niet hebt aangemoedigd of wat dan ook. Ik heb hem zelf gezien. Het ging prima, tot hij zag dat jij verdrietig en eenzaam was. Hij wierp één blik op je en het was bekeken. Eén blik. Ik ben zijn redder in nood, ik neem hem op in mijn huis en mijn bed, doe alles om hem gelukkig te maken, probeer zijn eigenwaarde op te bouwen, hem weer wat gevoel van eigenwaarde te geven, ik zorg ervoor dat mijn vrienden ook zijn vrienden worden – en ik raak hem godverdomme met één blik kwijt. Hoe denk je dat dat voelt? Nee, zeg maar niks! Ik zal het je vertellen: ik haat je erom. En ga alsjeblieft niet beweren dat je het begrijpt, want je begrijpt er niks van, omdat je je hele leven lang nooit in de positie bent geweest waarin ik bijna mijn halve leven heb verkeerd. En waag het niet te zeggen dat jij daar niks aan kunt doen, want ik ben niet achterlijk en ik weet heus wel dat je er niks aan kunt doen, niet echt, en dat maakt het alleen maar erger, maakt mij een nog zieliger geval, meelijwekkend, vernederd en dom – en nu ga ik, want ik wil je niet zien en ik wil niks van je horen.’

‘Lucy…’

‘Nee. Snap je het dan niet?’ Haar stem trilde en haar gezicht werd nog geslotener. ‘Ik was gelúkkig. Ik dacht… ik dacht… Blijf van me af. Ik dacht dat het wel goed zou komen. Ach verdomme, natuurlijk wist ik dat het niet goed zou komen. Het was gewoon een domme droom. Wat moet ik nou, Marnie? Wat móét ik zonder hem?’

‘Het spijt me,’ zei Marnie als verdoofd. ‘Echt waar, Lucy, het spijt me verschrikkelijk. Als ik iets voor je kan doen…’

‘Ik geloof dat je wel genoeg hebt gedaan, hè?’

‘Er is niks gebeurd.’

‘Er is wel iets gebeurd. Alles! Ik ben hem kwijt.’

‘Blijf daar niet staan, Lucy, toe nou. Kom alsjeblieft binnen.’

‘Dat wil ik niet.’

‘Je bent mijn beste vriendin. Wat er ook is gebeurd, het mag onze vriendschap niet in de weg staan.’

‘Daar kom je te laat mee.’ Lucy snufte hard en zei toen: ‘Ik ga.’

‘Zien we elkaar gauw weer?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Maar Lucy…’

‘Ik zeg dat ik het niet weet. Ik wéét het niet. Laat me nou maar even.’



Toen Marnie weken later terugging naar Italië had ze het gevoel alsof ze haar laatste, allerdiepste wortels had losgetrokken: Emma, Ralph en Lucy waren allemaal uit haar leven verdwenen en alles wat restte waren de herinneringen. Ze had het huis leeggehaald en Emma’s spullen gesorteerd: dat wat weggegooid mocht worden, wat ze kon verkopen, wat ze voor zichzelf zou opslaan voor later (het tweepersoonsbed van Emma en Paolo, de zware pannen met dikke bodem, de houten stoel die altijd voor de haard had gestaan, haar houtskool- en pasteltekeningen, de borden en kommen die Emma had gemaakt) en de spullen die ze nu bij zich wilde houden (de twee gestreepte mokken, de ring met de maansteen, de grijze trui waarin ze haar moeder altijd voor zich zag, de oude regenjas met ceintuur, een paar foto’s en brieven). Ze ruimde de schuur leeg, verpakte potten en vazen in bubbeltjesplastic en stopte ze in dozen, nam contact op met klanten die misschien nog wat wilden bijbestellen en pakte gereedschap in. Ze ging de as van haar moeder ophalen en verstrooide die in haar eentje over de graven van haar vader en haar broertje, waarna ze een hele tijd bleef zitten kijken hoe de plukjes as werden meegevoerd door de wind. Ze drukte haar vlakke hand stevig in het gras en verbeeldde zich dat ze daaronder drie harten kon voelen kloppen. Ze hoorde Emma zeggen, duidelijk hoorbaar en op nuchtere toon: ‘Vooruit, Marnie, nu wordt het tijd om terug te keren naar je eigen leven.’

En de timing was cruciaal. Marnie zou later altijd beseffen waarom ze verliefd was geworden op Fabio. Toen ze pas in Italië was, was ze alleen en stuurloos geweest. Ze had wel vrienden en – niet zo vaak – minnaars, maar ze was zich er steeds van bewust dat beiden tijdelijk en incidenteel waren. Toen ze iets kreeg met Fabio – wrange, droge, spottende, charmante en intelligente Fabio – werd het een heel ander verhaal, want hij was tien jaar ouder dan zij en had bovendien twee moederloze dochtertjes. Het was een totaalpakket. Als mensen tegen Marnie zeiden dat ze het heel dapper vonden dat ze eraan durfde te beginnen, en nog wel in een vreemd land, dan trok ze een gezicht en protesteerde: begrepen ze dan niet dat Fabio en zijn dochters degenen waren die ergens aan begonnen, die háár in hun midden opnamen, die plaats voor haar maakten in hun kant-en-klare gezinnetje en haar de thuisbasis bezorgden waar ze zo naar snakte? Het maakte niet uit dat Eva zich aanvankelijk verzette en dat Fabio later, veel later, zou vreemdgaan. Marnie was nodig, ze werd op waarde geschat. Als ze er was, vonden ze dat misschien vanzelfsprekend, maar zodra ze weg was, misten ze haar. Het is niet niks om gemist te worden. Het was niet erg dat Fabio’s eerste vrouw als een geest in het huis rondwaarde, gemythologiseerd door haar dochters en haar echtgenoot, wiens ontrouw ze schijnbaar door de vingers had gezien. Marnie was eeuwig dankbaar voor de jaren die ze met hen allen had doorgebracht. Als ze aan Eva en Luisa dacht, werd ze overmand door een enorme genegenheid en trots: ze was dan misschien niet hun moeder, haar liefde voor hen was onvoorwaardelijk.

Ze dacht nu ook aan hen. Zou Luisa er al zijn, in de ongetwijfeld enorme puinhoop die eens haar onberispelijke flat was geweest? Redde Eva het wel in het museum? En zou Marnie zelf op tijd terug zijn voor Kerstmis? Ze draaide zich om naar Ralph; het leek vrijwel onmogelijk dat hij het volgende uur zou halen, laat staan de komende dagen. Er was niets van hem over – vel over been en ingewanden, een opgezwollen buik en een ingevallen hoofd met grote, diepliggende ogen. En toch klopte zijn dappere hart nog steeds en ging zijn ademhaling door, gloeiend en reutelend.

‘Koffie,’ zei Oliver, en hij overhandigde haar een beker. ‘Met een oudbakken biscuitje om je op de been te houden.’

‘Ik hoef…’

‘Eet nou maar op.’

Ze trok haar wenkbrauwen naar hem op, maar nam gehoorzaam een hapje.

‘Colette is onderweg en ik denk dat de dokter ook komt. Zullen we even gaan wandelen als ze er zijn?’

‘Graag.’



En zo kwam het dat ze in het mooie, mysterieuze licht dat de sneeuwvlakte bescheen hand in hand bij het meer stonden. Er lag sneeuw op het ijs, die het had veranderd in een glinsterende witte schijf. De maan klom hoger aan de hemel en de sterren verschenen een voor een. Alles was omhuld door stilte, die alleen zo nu en dan werd verbroken door een zachte plof van de sneeuw die uit de takken boven hen viel. Marnie en Oliver zeiden geen van beiden iets.

Ze wist niet hoe het kwam dat ze zich omdraaide, maar toen ze dat deed, zag ze over de heuvel heen een gestalte hun kant op komen. Het was Colette, die hen met opgestoken hand wenkte.

‘Oliver, kijk!’

Ze renden naar haar toe, hun laarzen krakend in de sneeuw, hun ademhaling twee dampende wolken. Marnies hart ging als een razende tekeer. Door de sneeuwvlokken op haar wimpers kon ze bijna niets zien.

‘Dokter Gray vindt dat jullie beter terug kunnen komen,’ zei Colette toen ze bij haar kwamen.

‘Is hij…?’ Het was niet nodig om de zin af te maken.

Ze haastten zich naar het huis. Dokter Gray stond over Ralph heen gebogen, en toen hij opkeek was het plechtige medeleven van zijn gezicht te lezen.

‘Leeft hij nog?’ vroeg Marnie fluisterend.

‘Ja, maar ik denk dat het nu niet lang meer duurt. Zijn ademhaling is veranderd.’



Dokter Gray en Colette trokken zich terug in het zijkamertje terwijl Marnie en Oliver aan weerskanten van Ralph gingen zitten. Ze hielden zijn handen vast – en elkaar. Marnie voelde de warmte van Olivers sterke vingers en de kou van die van Ralph, die dun en slap waren. Ze hield ze stevig vast en probeerde er een beetje van haar warmte op over te brengen. Met z’n drieën vormden ze een circuit; de elektrische lading van het leven pulseerde door hun ineengeslagen handen; zolang ze de keten niet verbraken, zolang Oliver en zij het volhielden, kon Ralph niet doodgaan.

‘Ralph, mijn oude vriend,’ zei Oliver. ‘We zijn allebei bij je.’

‘We laten je niet alleen,’ voegde Marnie eraan toe, en ze luisterde naar zijn trage, onregelmatige ademhaling. Soms was de tijd tussen twee ademteugen zo lang dat ze dacht dat het afgelopen was, maar dan ontsnapte er weer schraperig en ruisend wat lucht aan zijn lippen.

‘Nooit,’ zei Oliver, oneindig liefdevol. Zijn ogen vulden zich met onvergoten tranen en hij boog zich over Ralph heen.



Het is al goed, het is goed. Uiteindelijk moet iedereen het toch alleen doen.



‘Weet je nog?’ Olivers stem brak en Marnie dacht dat hij zou gaan huilen, maar hij vermande zich. ‘Weet je nog dat we ’s nachts gingen zwemmen als we bij Emma waren? Wij met z’n vieren, naakt in zee.’



Dat weet ik nog. We lagen lachend op onze rug naar de sterren te kijken. Ik ben het nooit vergeten. Wat was alles toen ongecompliceerd.



Marnie pakte de draad van Olivers verhaal op. ‘Weet je nog dat wij samen in de bomen klommen, kort na onze eerste ontmoeting? Jij klom helemaal tot de bovenste takken en ging er als een aapje in hangen, zwiepend en giechelend.’



Ik zie de grond en de blauwe hemel en ik voel de wind op mijn gezicht. Als ik mijn ogen dichtdoe, kantelt de aarde en dadelijk val ik.



‘Fietsen,’ zei Oliver. ‘De heuvel af zonder handen. Weet je nog?’



Steeds sneller. Wanneer zal ik stoppen?



‘Picknicken,’ zei Marnie. ‘Voor het huis of op het strand. Jij bekogelde me met zeewier, ging op je handen staan, sprong over de golven en viel languit in de branding.’

‘Je was gek,’ zei Oliver.



Ik ben altijd een beetje gek geweest. Gek van angst en van hoop.



‘Ik weet nog dat ik je chocoladecake leerde bakken,’ zei Marnie. ‘Samen met Lucy. Je wilde altijd de beslagkom uitlikken. Ik zie je nog voor me met je gezicht vol chocoladevlekken – net een klein kind.’



Herinneringen. Verdwijnen ze samen met mij? Smelten ze weg? Er blijft niks van me over. Is dit het dan? Is dit alles? Als ik er niet meer ben, blijft er dan niets van me over?



‘Schaken,’ zei Oliver. ‘Je won altijd van me. Je was de schaakkampioen.’



Het spel is uit. Schaakmat.



‘Je las me voor bij de haard. Gedichten, hele romans. En je hielp me met mijn huiswerk. Wat was je lief voor me, Ralph. Hoor je me? Je bent een goede vriend voor me geweest. De beste die ik ooit heb gehad. Ik ben zo blij dat ik je weer gevonden heb.’



Golven in mijn hoofd. Ze slaan tegen mijn schedel. Moeilijk om nog plaatjes te vinden in het donker. Gezichten die ik ooit heb gekend.



‘We zijn bij je.’

‘Het is goed, lieverd. Alles is goed.’

Ralph deed zijn ogen open en keek Marnie aan. Ze zag de weerkaatsing van haar eigen gezicht. Ze glimlachte naar hem en kneep wat harder in zijn hand. Als ze elkaar vasthielden en de keten niet verbraken, als ze hem niet loslieten, wist ze zeker dat hij niet kon doodgaan.



Golven slaan tegen de kust. De duisternis neem toe en de lichtjes aan de verre horizon glinsteren als sterren in de aanzwellende oceaan van de nacht. Ik word heen en weer geslingerd door water en lucht, in een eindeloze wereld van donker en licht, en er is niets om me tegen te houden, om me vast te houden, geen grond onder me en geen bomen boven me, geen vogelgezang of ademhaling of wind of woord of menselijke troost, alleen de trage, onoverwinnelijke trekkracht van mijn ondergang.



‘Ralph? Ralph, mijn allerliefste?’

‘Hij heeft al genoeg doorstaan. Laat hem maar gaan.’

‘Luister, mijn lief. Laat het los. Ga maar.’





Hoofdstuk 25





In de donkere hoekjes van het museum glimlachten de koddige houten gezichten; de windvlagen die door de open deur binnenkwamen beroerden hun ledematen enigszins, alsof ze ieder moment voor haar ogen tot leven konden komen. Een levensgrote marionet bij het trappenhuis draaide heel langzaam en statig rond aan zijn touwen. Ze hoorde piepjes en kraakjes uit de oude vertrekken komen; het pand ademde.

Marnie liep van pop naar pop en bleef bij elk exemplaar even staan. Haar voeten tikten zachtjes op de houten vloerplanken. Haar lange rok ruiste. Ze liet haar vingers over de kasten gaan en veegde er een laagje zacht, grijs stof af. Ze inspecteerde scheurtjes in de kostuums, zette poppen recht die scheef gezakt waren en wreef de tinnen wapenrusting van de soldaten op met een doek. Het was oudejaarsavond en in de straten rondom het museum was het koud en vrijwel uitgestorven. Zo nu en dan zag ze door het raam in de vallende duisternis mensen langslopen met uitpuilende tassen vol lastminute-inkopen, diep weggedoken in hun jas, met kromme schouders en gebogen hoofd, alsof ze zich in zichzelf hadden teruggetrokken. Alles lag tijdelijk stil; buiten voelde het al net zo roerloos en onwerkelijk als binnen in dat krappe, slecht verlichte poppenhuis.

Het had die nacht gesneeuwd, en hoewel de sneeuw op de straten en stoepen al was veranderd in een modderige brij, lag er achter het museum nog een dikke witte laag, met de sporen van de vogels als borduursteken eroverheen. Marnie pakte de sleutel van het haakje boven de achterdeur en ging naar de omsloten binnenplaats. Haar laarzen zakten weg in de sneeuw. Ze bukte, stak haar vingers in de korrelige kou en schepte een handjevol op, dat ze in haar hand liet liggen terwijl ze toekeek hoe het glinsterde in de schemer. Een paar vlokken werden van de boomtoppen geblazen en dwarrelden langzaam op haar af; een reep sneeuw gleed traag van het dak en belandde aan haar voeten. Ze legde haar hoofd in haar nek en keek naar de donker wordende hemel en de sterren die schitterden boven de oranje straatlantaarns. Om haar heen lag Londen, vies en levendig en uitgestrekt, maar zij was op een stille, geheimzinnige plek die afgelegen aanvoelde, als een droom van winter en eenzaamheid.

Ze was pas een paar dagen terug, maar het hadden ook weken kunnen zijn, of zelfs maanden. De tijd met Oliver en Ralph, haar wake gedurende de donkerste nachten en kortste dagen van het jaar, leek ver weg en lang geleden. Soms vroeg Marnie zich af of het wel echt gebeurd was, of ze het zich niet had verbeeld; misschien had ze haar verloren verleden teruggehaald en zich toegeëigend, had ze zichzelf eindelijk herinneringen en vergiffenis toegestaan.

Maar natuurlijk was het wel echt gebeurd. Als niets anders haar kon overtuigen, was er altijd nog de vreselijke chaos in haar flat toen ze van het vliegveld thuiskwam. Ze was als verdoofd de keuken in gelopen, haar voeten knerpend over pasta en chips en had zich een weg moeten banen door bergen vuile kleren, asbakken vol peuken en talloze lege en halflege flessen. Iemand had een kerstboom gekocht en er van alles en nog wat in gehangen: linten, maretakjes, sokken, Marnies zijden lievelingssjaal en diverse van haar lange kralenkettingen; een tinnen beker bungelde vervaarlijk aan een van de takken. Haar kasten waren ook geplunderd: de potjes gemarineerde artisjokken, zakjes pijnboompitten, blikken olijven en pakken kaaszoutjes waren allemaal verdwenen. Zelfs de limoncello uit Napels stond er niet meer, en de niet-te-drinken Chinese brandewijn was wel degelijk opgedronken. Overal stonden stapels borden en pannen met aangekoekte resten tomatensaus of gestold ei. Het bad zat vol smoezelige strepen en vlekken en er was geen wc-papier meer. Geen shampoo. Haar klerenkast vertoonde verdachte lege plekken waar voorheen kleding had gehangen. De laden stonden open en puilden uit. Er zat een hardnekkige vlek in haar vloerkleed en de muren zaten vol vette vingers. In haar bed lag een onbekende jongeman te slapen. Hij had een melkwitte huid en zag er jong, vies, hongerig en meelijwekkend uit. Ze zag vlooienbeten op zijn benen en zijn haar moest nodig gewassen worden. Hij bleek Josef te heten, uit Polen te komen, groengrijze ogen te hebben en fluit te spelen op het metrostation van Covent Garden; van de muntjes die hij toegeworpen kreeg, kocht hij eten dat hem aan thuis deed denken. Met een schok moest Marnie aan Ralph denken, dus liet ze hem blijven, al stuurde ze hem wel naar de bank in de huiskamer. Ze haalde haar bed af en waste het beddengoed twee keer.

Zelfs nu nog, na dagen zwoegen, had de flat nog verrassingen voor haar in petto: iemand had een heel stel plastic minisoldaatjes in de honingpot gestopt; ze hingen ondersteboven in de dikke, goudkleurige vloeistof, met hun geweertjes voor hun buik. Blijkbaar had een ‘vriend’ ze er op een avond bij wijze van grap in gestopt. Er waren er nog meer, zei Eva, maar ze wist niet waar. Marnie had er al diverse aangetroffen in haar schoenen en in de koelkast (die bij haar thuiskomst leeg bleek te zijn, kleverig van het aangekoekte vuil). Hoe was het mogelijk om in zo’n korte tijd zo’n puinhoop te maken? Hoe konden mensen zo achteloos met het leven van anderen omgaan?

Eerlijk gezegd vond Marnie het niet eens erg. Het gaf haar iets te doen in die vreemde, ontregelde dagen na haar terugkeer. Ze schrobde, stofzuigde, boende, bleekte en repareerde. Ze verving kapotte glazen en lijmde een van haar bekers met superlijm; je zag er bijna niets van. Ze vulde de koelkast met yoghurt, gerookte zalm, parmaham en geitenkaas en bakte een machtige vruchtencake en gemberkoekjes voor Kerstmis, en ze maakte miniquiches, die Josef versierde met hulstblaadjes van bladerdeeg. De grote schaal die Emma vlak voor haar dood had gemaakt, groen-blauw geglazuurd en enigszins asymmetrisch, was tot de rand toe gevuld met mandarijnen. Ze bestelde een kalkoen en maakte kastanjevulling. Ter nagedachtenis aan haar moeder stak ze een sinaasappel vol met kruidnagels en hing die in de keuken aan het plafond. Samen met Luisa knipte ze sneeuwvlokken uit vellen papier en plakte ze met honing op de ramen. Met z’n vijven – Josef leek bij hen ingetrokken te zijn; hij nam amper ruimte in beslag en was meestal erg stil, in de hoop dat ze zouden vergeten hem weg te sturen als hij maar weinig aandacht op zichzelf vestigde – tuigden ze de kerstboom op met de zorgvuldig bewaarde ballen uit Marnies jeugd. Ze stak kaarsen aan op de vensterbanken en dacht aan Emma, die altijd een kaars had laten branden wanneer ze Marnie thuis verwachtte – Marnie had zich welkom en veilig gevoeld wanneer ze het vlammetje zag flakkeren in het donker. Ze haalde haar aquarelverf weer tevoorschijn. Ze leerde Greg accordeon spelen. Ze luisterde naar de lachende tienermeiden wanneer ze ’s avonds laat in bed lag; de maan scheen door haar open gordijnen en de sterren leken heel dichtbij. Ze hield Luisa’s hand vast toen ze moest huilen omdat Marnie bij hen weggegaan was en omdat Fabio een ander had, en omdat ze nu eenmaal een tiener was, met de bijbehorende hormonen en hevige melancholie. Marnie zat aan het hoofd van de tafel, schepte voor iedereen eten op en glimlachte om haar alternatieve, provisorische gezinnetje.

Overdag bracht ze het museum terug in de oude staat: ze poetste vlekken van de harnassen van de Italiaanse ridders en veegde vlokken stof en kruimels van de vloer, legde de bonnen op volgorde en noteerde met haar trage, onbeholpen handschrift aankopen in het ouderwetse kastboek dat Elaine per se wilde bijhouden. Soms liep ze de trap op en bleef even staan kijken naar de treurige prinsesjes met geverfde wangen, de oorlogszuchtige krijgers en ongevaarlijke draken; ze staarde in hun starre ogen en soms voelde ze dat ze naar haar terugkeken.



Kerstmis kwam en ging. Ze zaten samen aan tafel en wisselden cadeaus uit. Haar twee meiden hingen om haar nek, kusten haar voorhoofd en lachten bezorgd naar haar, in de hoop haar een glimlach te ontlokken. Het nieuwe jaar stond voor de deur en ze probeerde haar gedachten naar de toekomst te dwingen, die leeg en kaal voor haar lag: iedereen zou straks weggaan en dan bleef zij hier achter. En toch dwaalde ze al die tijd in gedachten door de kathedralen van het bos, in die nog altijd witte wereld waar de uilen krasten in het donker en een vriend op sterven lag. Of ze liep langzaam over het kiezelstrand in de gouden avondzon, de golven kabbelend aan haar voeten, en dan zag ze dat er bij de rottende boot iemand op haar wachtte. Het was Emma; het was Ralph, Lucy, Oliver. Soms waren ze daar allemaal samen: haar dierbaren die naar haar lachten toen ze langs de grillige vloedlijn op hen af liep. Hoe was het mogelijk dat ze nooit meer allemaal samen zouden zijn? Hoe bestond het dat die heerlijke dagen nooit meer zouden terugkeren? Als ze toen had geweten wat ze nu wist, zou dat dan verschil hebben gemaakt? Zou ze zich sterker hebben vastgeklampt aan alles wat haar lief was? ‘Laat het los,’ zei een stem, en het was haar eigen stem, haar laatste woorden voor Ralph die tussen hen in lag, de laatste draad die op knappen stond: ‘Laat het los. Ga maar.’

Ze kreeg tranen in haar ogen terwijl ze daar in de tuin in de sneeuw stond. Ze was nooit goed geweest in loslaten, in afscheid nemen en dingen achter zich laten. Toen ging de bel, en nog een keer, en ze liep naar binnen om open te doen, met gloeiende wangen.

‘Marnie,’ zei hij, en ze trok hem naar binnen en deed de deur achter hem dicht. Daar tussen de poppen drukte hij haar tegen zich aan; ze legde haar hoofd tegen zijn borst, bekeken door honderden nietsziende ogen. Een hele tijd zeiden ze geen van beiden iets, maar hij drukte zijn lippen tegen haar haar en ze sloeg haar armen stevig om hem heen, onder zijn dikke jas en zijn overhemd; ze voelde het vel op zijn ribben bewegen en kon zijn hartslag voelen. Soms deden ze een stapje achteruit om naar elkaar te kijken, glimlachend als twee blije dwazen. Daarna klampten ze zich weer aan elkaar vast. Wat had ze hem gemist, al die jaren.

‘Kom, dan neem ik je mee naar huis,’ zei ze.

Eindelijk, o, eindelijk. Ga met me mee, mijn liefste. Ik kan jouw thuis zijn.



Veel later, in haar smalle bed, zei hij: ‘Ik heb iets voor je.’

Hij bukte om zijn tas over de vloer naar zich toe te trekken en haalde er een beduimeld schrift met harde kaft uit, dat dichtgebonden was met een breed elastiek.

‘Wat is dat?’

‘Ralph wilde dat ik het je zou geven.’

Marnie pakte het aan, stapte uit bed en trok haar ochtendjas aan. Ze hoorde Eva, Luisa en hun vrienden beneden lachen. Ze liep naar het raam en trok de gordijnen open. Overal was vuurwerk te zien, sissend en knallend in de nacht, met fonteinen van sterretjes. Ze haalde het elastiek van het schrift, maar sloeg het nog even niet open en hield het alleen maar in haar hand. De rug was rafelig en er zaten een paar bladzijden los.

Binnenin had hij zijn volledige naam (Ralph Raymond Tinsley) en adres geschreven, in een onwennig net handschrift. Daarna ging het over in de gebruikelijke slordige haast, met voorover hellende letters die hier en daar op elkaar botsten, alsof hij zijn eigen gedachten niet had kunnen bijbenen.

Er vielen een paar foto’s uit het schrift. Marnie bekeek ze een voor een. Zijzelf, heel jong, met vlechtjes in haar haar en een schuine, zelfgeknipte pony, een boze frons op haar gezicht. Ze droeg een afgeknipte spijkerbroek en een vormeloos rood T-shirt. En zij met Emma voor het huis, arm in arm, hun ogen tot spleetjes geknepen tegen de zon. Ze kon zich nog herinneren dat Ralph de foto had genomen, met de enorme camera die hij in de tweedehandswinkel had gekocht. En Grace, lachend: ze zwaaide met een zwarte mannenschoen naar de camera. Een jonge vrouw met vlassig blond haar en een schuchtere glimlach keek over haar schouder.

Ze sloeg de bladzijde om.



Je schilderde een vogel op mijn vensterbank.

Je opende een deur naar mijn hart.

De vogel sloeg zijn vleugels uit en vloog

mijn hart binnen.

O, mijn hartje

Wist je



En daar hield het op.

Op de volgende bladzijde stond één strofe, met een felle streep erdoorheen.



Ik droomde dat ik je naar me zag glimlachen.

Ik werd wakker, maar ik droomde nog steeds.



En daarna, een paar bladzijden verder, na een heleboel krabbels en losse woordjes en steeds weer haar naam, in verschillende lettertypen, las ze:



In het lange gras hield ik je in mijn armen;

Bij de woeste zee heb ik je gevonden;

Ik verdronk in je grijze ogen

maar je glimlach is mijn redding

en je herinnert me eraan

dat ik gered ben.

Mijn stralende meisje,

Het gezicht in al mijn dromen.