Kaja haalde haar schouders op. Bjørn keek in de spiegel, maar staarde slechts recht in Harry’s open mond.
De wachtcommandant in Ytre Enebakk stond zoals afgesproken bij het rioleringsbedrijf bij Vøyentangen op hen te wachten. Ze parkeerden, hij stelde zich voor als Skai – een naam die vooral Bjørn wel kon waarderen – en ze liepen achter hem aan naar een haventje waar een twaalftal bootjes lag te dansen op het stille water.
‘Wat vroeg om je boot nu al in het water te hebben,’ zei Kaja.
‘Dit jaar was er geen ijs en dat komt ook niet meer,’ zei de wachtcommandant. ‘Dat is voor de eerste keer in mijn leven.’
Ze stapten in een brede, platte praam, Bjørn duidelijk voorzichtiger dan de anderen.
‘Het is hier ondiep,’ zei Kaja, terwijl de wachtcommandant de boot afduwde.
‘Yes,’ zei hij. Hij keek in het water en trok met overgave aan het snoer van de motor, die aansloeg. ‘Maar de touwslagerij ligt daar, aan de diepe kant. Er loopt een weg heen, maar die is zo steil dat de beste manier om daar te komen per boot is.’
Hij duwde de hendel van de motor weg. Een vogel van onbestemde soort liet zich uit een boom in het bos vallen en schreeuwde waarschuwend.
‘Ik heb een hekel aan meren,’ zei Bjørn tegen Harry, die zijn collega maar net kon horen boven het gepruttel van de tweetakt buitenboordmotor uit. Ze gleden door het grijze namiddaglicht over een riviertje met twee meter hoog riet. Ze kwamen langs een takkenbos waarvan Harry aannam dat het een beverburcht was en vervolgens langs mangroveachtige bomen.
‘Dit is water,’ zei Harry. ‘Geen meer.’
‘Zelfde klerezooi,’ zei Bjørn, die meer naar het midden van de doft schoof. ‘Geef mij maar land, koeienvlaaien en stevige bergen.’
De rivier verbreedde zich en daar lag het voor hen: Lyseren. Ze tuften voorbij eilandjes waarop kleine, verlaten zomerhuisjes stonden, die waakzaam naar hen leken te staren.
‘Eenvoudige huisjes,’ zei de wachtcommandant. ‘Hier heb je geen last van de stress aan de goudkust dat je met je buurman moet concurreren om de grootste boot en de mooiste aanbouw.’ Hij spuugde in het water.
‘Hoe heette die komiek ook alweer die uit Ytre Enebakk komt?’ riep Bjørn boven het motorgeronk uit. ‘Kapotte bril en een brommer.’
De wachtcommandant keek Bjørn Holm uitdrukkingsloos aan en schudde langzaam zijn hoofd.
‘De touwslagerij,’ zei hij.
Op het land, aan het water, zag Harry een oud, rechthoekig houten gebouw dat eenzaam onder aan een steile helling stond en aan weerszijden werd omgeven door dicht bos. Naast het huis liepen rails die steil naar beneden langs de helling gingen en in het zwarte water verdwenen. De rode verf bladderde van de muren, waarin grote, gapende openingen zaten van kapotte ramen en deuren. Harry tuurde ingespannen naar het gebouw. In het schemerlicht leek het net of er een persoon in het wit gekleed door het ene raam naar hen stond te staren.
‘Jezus, een echt spookhuis,’ zei Bjørn en hij lachte.
‘Dat zeggen ze,’ zei wachtcommandant Skai, die de motor uitzette.
In de plotselinge stilte konden ze aan de andere kant de echo van Bjørns lach horen en over het water klonk het geluid van een eenzame bel om de nek van een schaap.