‘Niet meer? Hij moet behoorlijk dik zijn geweest.’
‘Dat ging wel. Het zegt iets over hoe makkelijk je je hoofd kwijtraakt.’
Gjendem riep hem nog iets na, maar Harry hoorde het niet meer. Hij liep over de parkeerplaats aan de noordzijde van het bad, toen door het park en vervolgens de brug over naar de hoofdingang. Het hek was overal meer dan tweeënhalve meter hoog. Marit Olsen had het misschien geprobeerd, maar ze was niet alleen het hek over geklommen.
Aan de andere kant van de brug sloeg Harry links af zodat hij nu van de andere kant naar het zwembad liep. Hij trok het oranje afzetlint van de politie omhoog en bleef voor een struik boven op een heuvel staan. Harry was de laatste jaren schrikbarend veel vergeten. Maar hij kende zijn zaken. Hij kon zich nog steeds de namen van de vier jongens op de duikplank herinneren. De blik van de grote broer die duizend meter weg keek terwijl hij toonloos antwoordde op Harry’s vragen. En zijn hand toen hij wees waar ze naar binnen waren gegaan.
Harry liep voorzichtig om geen eventuele sporen kapot te maken en duwde de struik opzij. De plantsoenendienst van Oslo deed kennelijk aan heel lange termijnplanning wat betreft het onderhoud. Als ze dat al deden. Het gat in het hek zat er nog steeds.
Harry ging op zijn hurken zitten en bestudeerde de scherpe punten van het gaas. Hij zag donkere draden. Iemand was hier niet voorzichtig doorheen gekropen, maar doorheen gebroken. Of geduwd. Hij keek naar andere sporen. Aan een doorn, boven in de struik, hing een lange, zwarte wollen draad. De struik was zo hoog dat iemand rechtop moest staan om ermee in aanraking te komen. Een hoofd. Dat kon goed kloppen met de wollen draad, een wollen muts. Had Marit Olsen een wollen muts opgehad? Volgens Roger Gjendem was Marit Olsen om kwart voor tien van huis vertrokken om te gaan joggen in het park. Zoals ze dat altijd deed, had hij gezegd.
Harry probeerde het voor zich te zien. Hij stelde zich een erg zachte avond in het park voor. Hij zag een stevige, zwetende vrouw joggen. Hij zag geen wollen muts. Hij zag niemand een wollen muts ophebben. Niet omdat het die avond koud was tenminste. Maar misschien wél om niet gezien of herkend te worden. Zwarte wollen muts. Een bivakmuts, misschien.
Hij stapte voorzichtig weg bij de struik.
Hij had ze niet aan horen komen.
De ene man hield een pistool in zijn hand – waarschijnlijk een Steyr, een Oostenrijks, halfautomatisch pistool. Dat naar Harry wees. De man erachter had blond haar, een open mond met een forse onderbeet. Toen hij bovendien een grommende lach liet horen, schoot Harry de bijnaam van Truls Berntsen van de nationale recherche te binnen: Beavis. Van Beavis and Butt-Head.
De tweede man was kort, had onwaarschijnlijke O-benen en hield zijn handen in zijn jaszakken, waarin zoals Harry wist een wapen zat en een id-kaart van de nationale recherche met een Fins klinkende naam. Maar het was de derde man, in een grijze, elegante overjas, die de aandacht van Harry trok. Hij stond iets links van de twee anderen, maar er was iets met de pistoolman en de Finse lichaamstaal, de manier waarop ze zich gedeeltelijk richtten op Harry en gedeeltelijk op die man. Alsof ze zijn verlengstuk waren, alsof die man eigenlijk het pistool vasthield. Wat Harry aan de man opviel, was niet zijn bijna vrouwelijke schoonheid. Niet dat zijn oogwimpers zo goed boven en onder zijn ogen te zien waren dat je zou kunnen denken dat hij ze verfde. En het waren ook niet de fijne trekken van de neus, de kin of de wangen. Niet dat zijn haar zo dik, donker met een grijs tintje, goed gekapt en langer dan normaal was. Ook niet de vele kleine sproeten op de zonverbrande huid, waardoor het leek of hij blootgesteld was aan zure regen. Wat Harry opviel was de haat. De haat in de blik van de man die hem fixeerde, een haat zo sterk dat Harry het idee had dat hij die voelde als iets wits en hards.
De man maakte zijn tanden schoon met een tandenstoker. De stem was hoger en milder dan Harry had gedacht: ‘Je bent terrein binnengedrongen dat is afgezet voor onderzoek, Hole.’