‘Doe de motor uit,’ zei Harry vanaf de achterbank en hij legde de loop van het Märklin-geweer op de stoelrug. ‘Maar laat de lichten aan.’
Saul deed wat hem gevraagd werd.
De man in het camouflage-uniform knielde, legde zijn geweer tegen zijn schouder en richtte op hen.
‘Knipper een paar keer met je lichten,’ zei Harry en hij legde zijn oog tegen het vizier van de kijker. ‘Ze wachten op een of ander signaal.’
Harry kneep zijn linkeroog dicht. Sloot de halve wereld buiten. Sloot die witte gezichten buiten, het feit dat hij Kaja door zijn vizier zag, dat hij de uitpuilende wangen van Lene en haar zwarte ogen in shock zag, dat het om deze seconden ging. Hij sloot de turkooizen ogen buiten die hem hadden aangekeken toen hij de woorden ‘ik zweer’ uitsprak. Hij sloot het ploppende geluid buiten dat hem vertelde dat dit het verkeerde signaal was geweest, sloot de dreun buiten toen de kogel de carrosserie raakte, gevolgd door nog een dreun. Sloot alles buiten wat niet ging om de lichtbreking van de voorruit, de lichtbreking van de trillende hete lucht boven de krater, de waarschijnlijke afwijking naar rechts van de kogel, dezelfde baan waarheen de wolken dreven. Hij wist dat nu maar één ding hem op de been hield: de adrenaline. Dat het een korte roes was, dat het binnen een seconde voorbij kon zijn. Maar zolang zijn hart nog steeds bloed naar zijn hersenen pompte, was dat de seconde die hij nodig had. Want de hersenen zijn een fantastische computer. Het hoofd van Tony Leike zat half verscholen achter dat van Lene, maar een stukje stak uit.
Harry mikte op Kaja’s spitse tanden. Ging door naar de glanzende bol tussen Lenes lippen. Verschoof nog een beetje. Niet precies afgesteld. Toevalligheden. Doe je inleg, laatste wedstrijd.
Van links kwam een stoomwolk.
Zo meteen zouden ze gehuld zijn in die wolk, en het was alsof Harry een helderziend moment had: als de wolk verdwenen zou zijn, zouden ze er niet meer staan. Harry trok zijn vinger naar achteren. Hij zag Kaja net boven het kruis in het vizier knipperen met haar ogen.
Ik zweer.
Hij was verloren. Eindelijk.
Het leek of hij uit elkaar sprong van het geluid en of zijn schouder uit de kom schoot. De voorruit had een wit bevroren gaatje. De bloedrode wolk bedekte alles aan de andere kant van de krater. Harry haalde bevend adem en wachtte
Hoofdstuk 90
Marlon Brando
Harry lag op zijn rug en dreef. Dreef weg. Zonk. Zonk in het Kivumeer terwijl het bloed, zijn eigen bloed en dat van de anderen, zich vermengde met het water van het meer, een geheel vormde, verdween in de grote slaap van het universum terwijl de sterren boven hen verdwenen in het zwarte, koude water. Vrede in de afgrond, de stilte, het niets. Tot hij in een bel van methaangas weer omhoogsteeg, een nachtblauw lijk met vlees dat geïnfecteerd was met de guineaparasiet die kookte en bewoog onder zijn huid. En hij moest het Kivumeer uit om verder te kunnen leven. Om te wachten.
Harry deed zijn ogen open. Hij kon het hotelbalkon boven zich zien. Hij draaide zich op zijn zij en zwom de paar meters naar de oever. Steeg op uit het water.
Nog even en de morgen zou aanbreken. Nog even en hij zou in het vliegtuig naar Oslo zitten. Nog even en hij zou in de kamer van Gunnar Hagen staan en zeggen dat het klaar was. Dat ze weg waren, weg voor altijd. Dat ze gefaald hadden. Dan zou hij proberen voor altijd te verdwijnen.
Rillend hulde Harry zich in de grote witte handdoek en liep de trap op naar zijn hotelkamer.
Toen de wolk was weggedreven had er niemand meer bij de rand van de krater gestaan.
Harry’s vizier had automatisch gezocht naar de schutter. Hij had hem gevonden en wilde net de trekker overhalen. Maar hij zag dat het zijn rug was, dat hij op weg was naar zijn auto. Even later was de Range Rover gestart, langs hen gereden en verdwenen.