‘René kan geweldig observeren. Noem hem maar een amateurpsycholoog. Hij heeft interesse in andere mensen. Maar altijd blijft die afstand bestaan. Ook op momenten dat je het niet verwacht. Ik belde hem, als zelfbenoemd expert op het gebied van de vader-zoonrelatie, een keer op. Ik wilde hem over dat thema interviewen. Het leek mij een vrij normaal verzoek, maar René vond het een belachelijke vraag. Hij dacht er niet over. Ik was verbijsterd. Ik dacht: je behoort tot het gilde der voetballers, je snapt hoe de mediawereld werkt, je vader en jij hebben bij dezelfde club gespeeld en in Oranje... Ik bedoel: het leek me nogal logisch dat ik hem zou vragen. Maar hij vond het bijna ongepast. Ik respecteerde dat uiteraard, maar ik was er wel door verbaasd. René van der Gijp, het mediagenieke televisiebeest, laat zelf altijd maar een heel klein deel van zichzelf zien.’
‘Ik ken zijn stoere uitspraken van vroeger, dat hij zich niets aantrok van de ellende in de wereld en tevreden was met zijn grote Porsche. Maar dat was allemaal provocatie. We weten nu dat er veel meer in die jongen zat. Dat provoceren had hij trouwens als voetballer ook. Hij daagde zijn tegenstander graag uit. Zijn manier van spelen was eigenlijk één grote demonstratie van macht. Hij had als speler een enorm groot ego. René was een publieksspeler pur sang. Hij had een status aparte. Zelfs voor de normen van toen, ging-ie ver maar hij kwam ermee weg. Dat is Van der Gijp: iedereen staat toe dat voor hem andere regels gelden, minder strikt. Ik kan me ook niet herinneren dat er op de tribune op hem gescholden werd door de supporters. Wel op de momenten dat hij weer eens niet meeverdedigde, maar niemand kon lang kwaad op hem blijven. Daarvoor was hij ook te fuckin’ goed. Slidings maken en koppen deed hij uit principe niet, maar verder een van God gegeven talent hoor, die jongen. Vergis je niet.’
‘Misschien moet je René zien als een uitvloeisel van de mondige jaren ’70-generatie in het Nederlandse voetbal. Hij past in de traditie van figuren als Frans Derks en Willem van Hanegem. René is geen neo-hippie, dat niet, maar in zekere zin durfde hij zich net zo onafhankelijk op te stellen als de jonge Johan Cruijff. Net als Cruijff nam René nooit een blad voor de mond. En als het moest, zette-ie ’m ook nog in de overdrive. Dat doet-ie trouwens nog steeds. Als René een verhaal vertelt en merkt dat mensen er niet om lachen, dan stopt hij. Maar als ze wél lachen, dan gaat-ie er nog even overheen. Vaak komt hij dan met een soort drietrapsraket. Een grap, nóg een grap en daarna een derde er overheen. Dat is onweerstaanbaar.’
‘Ik heb René zien opkomen, maar ik heb ook zijn neergang als voetballer van dichtbij meegemaakt. Als jonge verslaggever van VI moest ik hem in zijn nadagen interviewen. Dat vond ik een pijnlijke ervaring. Het was toch mijn jeugdidool. Maar ik weet nog dat we samen naar het stadion van SVV reden. Mocht hij meetrainen om een contractje te verdienen. Dick Advocaat was trainer. Ik herinner me een wedstrijdje op Laag Zestienhoven, in Rotterdam. René was lichtgeblesseerd. Hij bakte er niets van. Dat was niet prettig om te zien. Ik vond het ontluisterend, omdat je gelijk zag: dit komt nooit meer goed. Hij was nog geen dertig jaar. Toen was het op.’
65. Einde
-Hoe kijk je zelf eigenlijk terug op het einde van je loopbaan?
‘Mijn vertrek naar Zwitserland heeft mijn carrière natuurlijk geen goed gedaan. Financieel was het wel een aantrekkelijke gebeurtenis. Maar sportief betekende het eigenlijk het begin van het einde. Qua voetbal stelde het gewoon allemaal niet veel voor. Skiën, ijshockey, daar werden die Zwitsers vrolijk van. Maar voetballen kwam op de vierde, vijfde plek. Thuis, in Neuchâtel, speelden we met Xamax meestal voor een man of 14.000. Maar uit zaten er soms maar tachtig betalende toeschouwers. Bij Bellinzona, of dat soort kutclubjes. Er liepen grote sterren rond in die competitie, Iván Zamorano en Marco Tardelli bij Sankt Gallen bijvoorbeeld, maar die mannen waren allemaal in hun nadagen. Ik niet. Ik was 27 jaar.’
-En je gedroeg je als een puber.
‘Soms wel ja. Ik had moeite het Zwitserse voetbal serieus te nemen. Het was ook echt een laag niveau. Soms kwam mijn vriend Maarten Spanjer op bezoek. Dan speelde ik bijvoorbeeld tegen Lausanne uit. “Hoe laat is die wedstrijd afgelopen?”, vroeg Maarten dan, “hoe laat kunnen we de stad in?” Nou, dan sprak ik gewoon met hem af dat ik zo snel mogelijk zou scoren en daarna net zou doen alsof ik iets verrekt had. En dat gebeurde dan ook. Ik joeg die bal erin, greep naar mijn hamstring en liep het veld af. Maarten zat dan op de tribune al naar me te zwaaien. Wij in de auto naar Aarau. Ze moesten in Lausanne nog aan de tweede helft beginnen, als wij al op een terrasje aan een pizza zaten. Dat soort dingen deed ik. Achteraf niet zo slim natuurlijk.’