Diep in het binnenste van het Kurhaus, waar een complete vleugel is ontruimd en inmiddels is omgetoverd tot tijdelijk televisiestation, heerst de koortsachtige bedrijvigheid die hoort bij een grootschalige operatie als deze. Techneuten slepen kabels en apparaten door de ingewanden van het oude gebouw, muzikanten brengen hun instrumentarium naar de studio voor een korte soundcheck en op de redactie wordt het internet afgespeurd op zoek naar het laatste voetbalnieuws. Hier wordt van ’s morgens vroeg tot diep in de nacht gewerkt, vergaderd, voetbal gekeken, gebrainstormd en gegeten, allemaal op een paar vierkante meter en onder een constante tijdsdruk, maar toch is de stemming over het algemeen vrolijk optimistisch.
Zeker wanneer René van der Gijp zich even op de burelen laat zien, meestal om een uur of half elf in de ochtend, wanneer hij op zijn gemak ontbeten heeft en koffie gedronken op het terras. Daarna kuiert hij dan
soms naar de redactie, vist wat kranten tussen de computers weg, slaat wat mensen op hun schouders en informeert
naar de kijkcijfers. En altijd wordt er dan gelachen.
‘Kijk, onze Jean-Marie’, zegt hij op een ochtend, wanneer hij een Belgische krant openvouwt en op het portret van een breed lachende Pfaff stuit. ‘Johan vertelde een keer dat Pfaff hem na een uitzending vroeg hoe hij van Hilversum naar België moest rijden. Rij maar achter mij aan, zei hij tegen Pfaff, dan geef ik bij Utrecht een seintje waar je richting Breda moet gaan. Maar toen Johan zijn straat inreed en in zijn spiegel keek, zag hij nog steeds dat gesponsorde overhemd achter zich aan rijden.’
Op de keper beschouwd is dit eigenlijk helemaal niet zo’n goede anekdote. Het heeft nauwelijks een clou en ook geen enkele spanningsboog. Toch dreigt er hier en daar al een redacteur van zijn stoel te vallen. Dat komt omdat René van der Gijp de anekdote vertelt. Dat werkt vroeg of laat op je lachspieren. Meestal vroeg.
Hij is een sfeerbepaler. Wanneer hij ergens binnenkomt, gebeurt er iets met de andere aanwezigen. Ook hier ziet iedereen hem graag komen. Zijn vrolijkheid lijkt wel besmettelijk. Toch blijft Van der Gijp nooit lang. Als de rest van de hotelgasten zich ook buiten hun kamer beginnen te wagen en de drukte op de redactie en in de televisiestudio toeneemt, sluipt hij weer op een onbewaakt ogenblik langs het hoogpolige tapijt naar boven, naar zijn suite, waar rust en regelmaat heersen, waar alles recht staat en op z’n plek ligt en René van der Gijp, zoals hij zelf zegt ‘precies weet waar hij aan toe is.’
25. Moeder
-Je praat veel over je vader, maar hoe is je moeder eigenlijk?
‘Zorgzaam. Echt een perfecte moeder. Een beetje op zichzelf, net als ik. Ik lijk veel meer op haar, dan op mijn vader.’
-In welke zin?
‘In de zin dat ze ook niet super sociaal is. Haar gezin en wat familieleden, daar heeft ze altijd genoeg aan gehad. Ik ga nog vaak bij haar langs, hoor.’
-Klopt het dat ze jou nog nooit heeft zien voetballen?
‘Ja. Op televisie waarschijnlijk wel, maar nooit in het stadion.’
-Waarom niet?
‘Vond ze eng, denk ik. Ik zeg toch: ze is een beetje zoals ik. Liever in een vertrouwde omgeving. En ze zou zich alleen maar zorgen maken. Of ik niet geblesseerd zou raken. Of dat mijn vader geen hartaanval zou krijgen, als ik iets niet goed deed op het veld. Dat soort dingen. Daarom bleef ze liever thuis.’
26. ‘Speldt u ze dan op uw zwembroek?’
Er is weinig dat zo prikkelend op René van der Gijp werkt als een te nadrukkelijke uiting van gezag. Dat was als voetballer al zo en dat is eigenlijk nooit veranderd. Dus als hij deze middag na een lezing in de provincie een hoge officier van de marechaussee tegen het geüniformeerde lijf loopt, een wat opgeblazen man, pronkend met een borst vol medailles, dan moét hij er gewoon even iets van zeggen. Daar is geen houden aan. Hij kan nu eenmaal niet tegen mensen die zichzelf te serieus nemen. Die wil hij ontmaskeren, het liefst met een grap.
‘Ik heb een Bruna’, pochte op een avond de eigenaar van een klein sigarenwinkeltje waar ook een paar tijdschriften werden verkocht.
‘Goh, een Bruna’, zei Van der Gijp, ‘en blaffen die nu veel thuis?’
Zelf zegt hij over zijn neiging om de draak te steken met elke vorm van gezag: ‘Het valt wel mee hoor. Echt. Kijk maar naar de scheidsrechters. Daar heb ik als speler ook nooit veel problemen mee gehad. Eén keer rood gekregen, omdat ik bij Lokeren weigerde mijn rugnummer te laten zien. Meer niet. Ik heb scheidsrechters ook nooit als vijanden beschouwd. Nee. Ze interesseerden me eigenlijk niet. Vaak wist ik vooraf ook helemaal niet wie er floot. Kon mij het schelen. Ik zag bij de warming-up wel wie ze die dag weer zo gek hadden gekregen. Soms was het Kees Bakker. Dat was wel leuk. Die kwam ook uit Dordrecht. Daarom deed Kees altijd extra afstandelijk tegen me. Hij wilde nooit de indruk wekken dat hij zijn plaatsgenoot voortrok. Maar dan ging ik hem juist bij de warming-up opwachten en voor het oog van de volle tribunes heel amicaal op zijn schouders slaan. Soms liep hij dan snel weg, maar dan ging ik gewoon achter hem aan. Kees!, riep ik dan, Kees, kom nou! Kees, ik wil wat zeggen! En Kees maar wegrennen.’