De politieagent volgt hem de rivier in en vloekt binnensmonds.
Zo’n tien meter verderop ziet Joona vagelijk een donkere formatie.
‘Ik ga om duikers bellen,’ zegt de agent.
Joona trekt snel zijn jasje uit, geeft het aan de agent en loopt verder.
‘Wat doe je?’
‘Ik moet weten of ze dood zijn,’ antwoordt hij terwijl hij de agent zijn dienstwapen overhandigt.
Het water is koud en de stroom trekt aan zijn steeds zwaarder wordende broek. Een koude rilling gaat via zijn benen naar zijn lendenen.
‘Er drijven boomstammen in de rivier,’ roept de andere agent. ‘Je kunt daar niet zwemmen.’
Joona waadt verder, de bodem loopt steil af en als het water zijn buik bereikt duikt hij er soepel in. Het bonst in zijn oren als zijn gehoorgangen zich vullen met water. Het voelt koud tegen zijn open ogen. Weerspiegelingen van de zon snijden door het water. Wervelende modder wordt met de draaikolken meegevoerd.
Hij trapt met zijn benen, komt steeds dieper en ziet plotseling de auto. Hij staat even verderop, naast de wielsporen. De stroom heeft het voertuig meegesleurd naar de geul in het midden van de rivier.
Het rode plaatwerk glanst. De voorruit en de twee ramen rechts ontbreken volledig en het water stroomt dwars door de coupé.
Joona zwemt dichterbij en probeert niet te denken aan wat hij mogelijk te zien zal krijgen. Hij moet nu vooral alert zijn en proberen zoveel mogelijk te registreren in de seconden die hij onder water kan blijven, maar zijn hersenen roepen toch beelden op van het meisje op de voorbank met de veiligheidsgordel diagonaal over haar lichaam. Uitgestrekte armen, opengesperde mond en het haar uitgewaaierd, wervelend voor haar gezicht.
Zijn hart bonst harder. Het is schemerig beneden. Duisternis en een dreunende stilte.
Hij nadert het achterportier met ingeslagen raam en krijgt de lege stijl te pakken. De krachtige rivier trekt zijn lichaam opzij. Er klinkt metaalachtig geknars en hij verliest zijn grip als de auto een meter of wat met de stroom wordt meegevoerd. Slib wervelt omhoog en hij ziet nauwelijks iets. Hij zwemt een paar slagen. De wolk van modder dunt uit en wordt steeds transparanter.
Boven hem – misschien drie meter hoger – is die andere, zonovergoten wereld.
Een door water verzadigde boomstam schiet als een zwaar projectiel vlak onder het wateroppervlak voorbij.
Zijn longen beginnen pijn te doen, trekken samen in lege krampen. Het water is op deze diepte behoorlijk sterk in beweging.
Joona krijgt het lege raam van het portier weer te pakken en ziet bloed van zijn hand met het water meestromen. Hij dwingt zichzelf naar beneden om op dezelfde hoogte als het autoportier te komen en probeert naar binnen te kijken. Stof, wier en golvende gewassen bewegen voor zijn gezicht.
De auto is leeg. Er zit niemand in, geen meisje, geen kind.
De voorruit is weg, de ruitenwissers zwabberen door het water. De lichamen kunnen eruit gespoeld zijn en buitelend over de bodem door de rivier zijn meegevoerd.
Het lukt hem het gebied vlak rondom de auto in zich op te nemen. Hij ziet niets waar de lichamen van de kinderen achter konden blijven haken. De rotsen zijn rond afgesleten en de waterplanten niet dicht genoeg.
Zijn longen schreeuwen nu om zuurstof maar hij weet dat er eigenlijk altijd meer tijd is.
Het lichaam moet leren wachten.
In het leger heeft hij meerdere keren twaalf kilometer met een seinvlag moeten zwemmen, hij heeft zonder uitrusting met een noodballon een onderzeeboot verlaten, hij heeft in de Finse Golf onder het ijs gezwommen.
Hij kan nog heel even zonder zuurstof.
Met krachtige slagen zwemt hij om de auto heen en bestudeert de uitgesleten stroombedding. Het water trekt als een sterke wind. Schaduwen van drijvende boomstammen bewegen zich snel over de bodem.
Vicky is in de harde regen van de weg gereden, de helling af naar het strand en het water in. De ruiten waren er al uit na de botsing met het stoplicht en de auto liep onmiddellijk vol water, gleed verder en kwam onder water tot stilstand.
Maar waar zijn de lichamen?
Hij moet de kinderen proberen te vinden.
Vijf meter verderop ontdekt hij iets glinsterends op de bodem, een bril die steeds verder van de auto rolt, naar dieper en sneller stromend water. Hij moet nu eigenlijk terug naar boven, maar denkt dat hij het misschien nog heel even kan volhouden. Het flitst voor zijn ogen als hij ernaartoe zwemt, zijn hand uitsteekt en de bril vlak voordat een draaikolk hem oplicht van de bodem te pakken krijgt. Hij draait zich om, zet af met zijn voeten, zwemt naar boven. Het flakkert voor zijn ogen. Hij heeft geen tijd om op te letten, hij moet ademhalen om niet buiten bewustzijn te raken. Hij breekt door het wateroppervlak, ademt in en ziet de boomstam nog net voordat deze tegen zijn schouder beukt. Het doet zo’n pijn dat hij het uitschreeuwt. Zijn arm wordt door de heftige stoot uit de kom geduwd. Joona belandt weer onder water. In zijn oren klinkt klokgelui als voor een kerkdienst. Het zonlicht flikkert in gebroken reflecties voor zijn ogen.