De regen gutst tussen de bladeren, in de verte krast een kraai vanuit een boomtop.
Er gaat een schok door Mirja heen als ze het geluid van een zware motor achter zich hoort. Ze draait zich om en haalt haar pistool tevoorschijn, maar ziet niets anders dan de regen.
27
De Deense chauffeur Mads Jensen wordt over de telefoon uitgekafferd door zijn planner. Zijn nek wordt rood en hij probeert de situatie uit te leggen. Pia Abrahamsson hoort de geïrriteerde stem over de telefoon, hoe de man aan de andere kant blijft schreeuwen over coördinaten en verneukte logistiek.
‘Maar,’ probeert Mads Jensen te zeggen. ‘Maar je moet andere mensen toch h...’
‘Ik kort je op je loon,’ snauwt de planner. ‘Dat is de hulp die je van mij krijgt.’
‘En bedankt,’ zegt Mads en hij drukt het gesprek weg.
Pia zit zwijgend naast de chauffeur terwijl het dichte bos aan beide kanten langsschiet. De cabine galmt van de harde regen. In de tweedelige zijspiegel ziet Pia de schommelende oplegger en de bomen waar ze net voorbij zijn.
Mads neemt een nicotinekauwgumpje en staart naar de weg voor zich. Er klinkt een dreunend geluid van de motor en de zware druk van de banden op het asfalt.
Ze kijkt naar de kalender die meeslingert met de bewegingen van de vrachtwagen. Een weelderige vrouw die een opblaaszwaan in een zwembad omarmt. Onder aan het glimmende blad staat augustus 1968. De weg loopt af en het gewicht van de lading staafijzer verhoogt de snelheid van het hele voertuig.
Ver weg in de vore van bomen zien ze een felblauw licht knipperen in de grijze regen. Een politiewagen blokkeert de rijbaan.
Pia Abrahamsson voelt haar hart op hol slaan. Ze staart naar de politiewagen en de vrouw met donkerblauwe trui die met haar hele arm zwaait. Nog voor de vrachtwagen helemaal stilstaat opent Pia het portier. Het geluid van de motor is opeens opdringerig en de banden knerpen.
Ze voelt zich duizelig als ze naar beneden klimt en naar de wachtende agente toe snelt.
‘Waar is de auto?’ vraagt de agente.
‘Hè? Wat zeg je?’
Pia staart de andere vrouw aan en probeert het natte gezicht te duiden, maar wordt alleen nog maar angstiger door de ernst in haar blik. Ze heeft het gevoel dat haar benen elk moment onder haar kunnen wegklappen.
‘Hebben jullie de auto gezien toen jullie hem passeerden?’ verduidelijkt de agente.
‘Passeerden?’ zegt Pia krachteloos.
Mads Jensen komt naar ze toe.
‘We hebben niets gezien,’ zegt hij tegen de vrouw. ‘Je moet te laat zijn geweest.’
‘Te laat? Ik reed zelfs over deze weg, ik ben over deze weg gekomen...’
‘Maar waar is die verdomde auto dan?’ vraagt hij.
Mirja Zlatnek rent terug naar de surveillancewagen en neemt contact op met haar collega.
‘Lasse?’ vraagt ze hijgend.
‘Ik heb je opgeroepen,’ zegt hij. ‘Je reageerde niet...’
‘Nee, ik was...’
‘Is het allemaal goed gegaan?’ vraagt hij.
‘Waar is die auto in godsnaam?’ schreeuwt ze bijna. ‘De vrachtwagen is hier, maar de auto is weg.’
‘Er zijn geen andere wegen,’ zegt hij.
‘We moeten een opsporingsbericht laten uitgaan en weg 86 naar de andere kant afzetten.’
‘Ik regel het meteen,’ zegt hij en hij verbreekt de verbinding.
Pia Abrahamsson staat inmiddels bij de politiewagen. Het vocht is door haar kleren heen gedrongen. Politieagente Mirja Zlatnek zit met open portier op de bestuurdersstoel.
‘Je zei tegen me dat jullie hem zouden pakken,’ zegt Pia.
‘Ja, ik...’
‘Je zei het, ik geloofde je toen je dat zei.’
‘Ik weet het, ik begrijp dit niet,’ zegt Mirja. ‘Het klopt niet, je kunt niet met tweehonderd per uur over deze wegen rijden, het is onmogelijk dat de auto de brug over is gereden voordat Lasse er was.’
‘Maar hij móét ergens zijn,’ zegt Pia hard terwijl ze de priesterboord lostrekt van haar blouse.
‘Wacht,’ zegt Mirja Zlatnek plotseling.
Ze roept de alarmcentrale op.
‘Wagen 321 hier,’ zegt ze snel. ‘We hebben nog een wegafzetting nodig, nu meteen... Vóór Aspen... Er loopt daar een smalle weg, als je die kent kun je zo van Kävsta naar Myckelsjö rijden... Ja, precies... wie zei je? Goed, dan is hij daar over acht, tien minuten...’
Mirja stapt uit de auto, kijkt uit over de rechte weg alsof ze de rode Toyota nog steeds verwacht.
‘Mijn zoontje – is hij weg?’ vraagt Pia haar.
‘Ze kunnen nergens heen,’ antwoordt Mirja en ze probeert geduldig te klinken. ‘Ik begrijp dat je bezorgd bent, maar we zullen ze vinden – ze moeten ergens afgeslagen zijn en daar zijn gebleven, ze kunnen nergens heen...’