Joona pakte de jerrycan uit de kofferbak en goot de benzine over de stoelen, over de benen van het meisje in de overall, over het gehavende lichaam van de vrouw.
Hij kreeg moeite met ademen.
Hij moest stoppen en proberen te kalmeren. Zijn op hol geslagen hart bonkte in zijn keel.
Joona Linna murmelde iets en maakte het meisje weer los uit de gordel. Hij liep heen en weer met haar lichaam in zijn armen, hield haar stevig vast, wiegde haar en fluisterde iets in haar oor. Toen zette hij haar voorin bij haar moeder op schoot.
Zacht sloot hij het portier en goot de rest van de benzine over de auto. Het achterraampje stond open. Hij stak de achterbank in brand.
Als een blauwe doodsengel verspreidde het vuur zich in de auto.
Door de ruit zag hij het onbegrijpelijk rustige gezicht van de vrouw terwijl haar haar brandde.
De auto stond vastgepind tegen de boom. Hij stond in lichterlaaie. De vlammen riepen met fluitende, verscheurende stemmen en huilden.
Plotseling was het alsof Joona ontwaakte. Hij vloog op de auto af om de lichamen er weer uit te krijgen. Hij brandde zijn handen aan het portier, maar slaagde erin het open te krijgen. Het vuur in de auto laaide op toen hij het portier opende. De slanke benen in de spijkerbroek leken te schokken en stampvoeten in de vlammen.
Papa, papa. Help me, papa.
Joona wist dat het niet waar was, hij wist dat ze dood waren, maar toch was het niet om te harden. Hij reikte in het vuur en kreeg de hand van het meisje te pakken.
Toen explodeerde de benzinetank door de hitte. Joona ervoer een vreemd gekraak toen zijn trommelvliezen scheurden. Als in een waas voelde hij het bloed uit zijn neus en oren lopen, hij sloeg achterover, viel met lege handen en voelde de klap tegen zijn achterhoofd als een druk uit de verte. Het knetterde en gloeide in zijn hersenen. Voordat zijn zicht verdween zag hij de verbrande schilfers van de bast langzaam naar beneden dwarrelen.
190
Joona staart door het raam naar buiten en hoort de mededeling niet dat de landing naar het internationale vliegveld van Helsinki is ingezet.
Twaalf jaar geleden heeft hij een vinger van de duivel zelf afgesneden en als straf werd hij tot eenzaamheid veroordeeld. Dat is een hoge prijs, maar hij heeft al die tijd gevoeld dat het niet genoeg was, dat de straf te mild was, dat de duivel slechts had zitten wachten om hem nog meer af te kunnen nemen, had zitten wachten tot hij zich zou gaan inbeelden dat het was vergeten en vergeven.
Joona kruipt in elkaar in zijn vliegtuigstoel, wacht en probeert zijn ademhaling te hervinden. De man naast hem neemt hem bezorgd op.
Zweet gutst over Joona’s voorhoofd.
Het is geen migraine, het is dat andere, de grote duisternis achter alles.
Hij heeft seriemoordenaar Jurek Walter gestopt. Dat is niet iets wat wordt vergeten, wat ooit wordt afgeschreven.
Hij had geen keus, maar de prijs was te hoog, veel te hoog.
Het was het niet waard.
Hij krijgt kippenvel op zijn armen, krauwt met een hand in zijn haar, drukt zijn voeten tegen de vloer van het toestel.
Hij is onderweg om Summa en Lumi te bezoeken. Hij is onderweg om iets onvergeeflijks te doen. Zolang Jurek Walter denkt dat ze dood zijn, zijn ze veilig. Misschien is hij op dit moment bezig een seriemoordenaar naar zijn gezin te leiden.
*
Joona heeft zijn mobiele telefoon in Stockholm achtergelaten. Hij gebruikt een vals paspoort en betaalt alles contant. Als hij uit de taxi stapt, loopt hij twee blokken voordat hij stopt in een portiek en probeert iets te zien door de donkere ramen van hun appartement.
Hij wacht even en loopt dan naar een café verderop in de straat, betaalt tien euro om een telefoon te lenen en belt Saga Bauer.
‘Ik heb hulp nodig,’ zegt hij met een stem die nauwelijks draagt.
‘Weet je dat iedereen naar je op zoek is? Het is hier een complete chaos...’
‘Ik heb ergens hulp bij nodig.’
‘Ja,’ zegt ze en haar stem is ineens rustig en aandachtig.
‘Nadat je mij de gevraagde informatie hebt verstrekt,’ vervolgt Joona, ‘moet je er honderd procent zeker van zijn dat je de hele zoekgeschiedenis wist.’
‘Oké,’ zegt ze zacht en zonder aarzelen.
Joona slikt hard, kijkt op het briefje dat Rosa Bergman hem heeft gegeven en vraagt dan aan Saga om te checken of er een vrouw met de naam Laura Sandin op Liisankatu 16 in Helsinki woont.
‘Kan ik je zo terugbellen?’ vraagt ze.
‘Liever niet, check het terwijl ik aan de lijn blijf,’ antwoordt hij.
De minuten die verstrijken zijn de langste van zijn leven. Hij kijkt naar het glinsterende stof op de toonbank, de espressomachine en de sporen op de houten vloer van stoelen die verschoven werden.
‘Joona?’ zegt Saga uiteindelijk.
‘Ja, ik luister,’ fluistert hij.
‘Laura Sandin is twee jaar geleden ziek geworden, leverkanker...’