‘Krijgen we dit weer.’ Ze zucht. ‘Toe, probeer eens iets anders. Kijk eens of je me kunt amuseren voor de verandering.’
Ze staat vlak voor me met haar handen in haar zij en haar wenkbrauwen opgetrokken. Ik weiger weg te rennen. Ik wil niet meer meedoen. Ik gun haar het plezier niet om weer als een kip zonder kop weg te hollen in een race die ik toch niet win. Bovendien is alles wat ze zegt nog waar ook. Mijn leven is een complete puinhoop. Iedereen die ik ken wordt erin meegesleurd.
Ik zie hoe ze op me afkomt, met een glimlach vol verwachting omdat ze weet dat het einde nabij is. Ik sluit mijn ogen en denk terug aan het moment vlak voor het auto-ongeluk. Het moment dat ik nog gezond en gelukkig was, met familie om me heen. Ik doe zo mijn best het me allemaal weer te herinneren, dat ik de warme, leren bekleding onder mijn blote benen kan voelen. Ik voel Buttercups staart tegen mijn dijbeen tikken, ik hoor Riley uit alle macht haar liedje zingen, zo vals en uit de maat als ze maar kan. Ik zie mijn moeders glimlach als ze zich omdraait in haar stoel en haar hand naar achteren steekt om een duw tegen Rileys knie te geven. Ik zie mijn vaders ogen als we allebei tegelijk in de achteruitkijkspiegel kijken, hij met zijn alwetende, vriendelijke en geamuseerde glimlach...
Krampachtig houd ik dat moment vast, ik koester het in gedachten. Ik laat alle geuren, geluiden, gevoelens en emoties op me inwerken alsof ik weer op die plek ben. Ik wil dat dit het laatste is wat ik zie voor ik sterf. Nog een keertje het allerlaatste moment beleven waarop ik echt gelukkig was.
Ik zit diep in de herinnering, het is net alsof ik teruggereisd ben in de tijd. Dan hoor ik Drina naar lucht happen: ‘What the hell?’
Zodra ik mijn ogen open, zie ik haar geschrokken gezicht, haar ogen die over me heen glijden en haar mond die wijd openhangt. Ik kijk omlaag naar een nachthemd dat niet langer gescheurd en besmeurd is. Mijn voeten bloeden niet meer, de schaafwonden van mijn knieën zijn verdwenen. Als ik mijn tong langs mijn gebit laat glijden, voel ik dat al mijn tanden op hun plek zitten. Met mijn hand tast ik mijn neus af en ik weet dat mijn gezicht helemaal geheeld is. Ik heb geen idee wat dit allemaal betekent, maar ik weet dat ik nu iets moet doen, voor het te laat is.
Terwijl Drina achteruitdeinst met grote ogen vol vraagtekens, loop ik op haar af. Ik weet niet wat de volgende stap zal zijn, ook niet die daarna. Ik weet alleen dat er niet veel tijd meer over is. Snel loop ik naar haar toe. ‘Hé, Drina! Trick or Treat?’
Eenendertig
De eerste paar tellen staart ze me aan met haar grote, groene ogen wijd open en vol ongeloof. Dan tilt ze haar kin omhoog en laat haar tanden zien. Voor ze mij kan aanvallen, storm ik op haar af. Ik ben vastberaden en wil haar eerst te grazen nemen zolang het nog kan. Maar net als ik naar voren spring, zie ik een schemering in mijn ooghoek. Het is een soort sluier die een zacht, gouden licht uitstraalt. Een lichtgevende cirkel ergens naast ons. Hij gloeit en lijkt me te roepen, net als in mijn droom. Ik weet dat Drina die dromen heeft gecreëerd en ik besef volledig dat dit weer een valstrik kan zijn. Toch beweeg ik ernaartoe.
Ik struikel door een glinsterende mist, gevormd door lichtstralen die zo liefdevol, warm en intens zijn dat mijn zenuwen kalmeren en mijn angsten langzaam verdwijnen. Als ik val, kom ik terecht in een veld vol groen gras. De grassprieten lijken me te ondersteunen en ze zorgen ervoor dat ik zachtjes land.
Ik staar naar het grasveld om me heen. De bloemen bloeien en de bloemblaadjes lijken van binnenuit verlicht te worden. Ik zie hoge bomen die de hemel bijna raken en aan de takken hangt rijp, sappig fruit. Ik blijf liggen en neem het allemaal rustig in me op. Het komt me allemaal zo bekend voor...
‘Ever.’
Geschrokken kom ik overeind, klaar voor het volgende gevecht. Dan zie ik dat het Damen is en deins achteruit, onzeker aan welke kant hij nu eigenlijk staat.
‘Ever, ontspan je. Alles is oké.’ Hij knikt, glimlacht en steekt zijn hand naar me uit.
Ik negeer zijn gebaar. Dit is een valkuil waar ik liever omheen loop. Ik neem nog een stap naar achteren en zoek de omgeving af naar Drina.
‘Ze is hier niet.’ Hij knikt, zijn ogen gericht op de mijne. ‘Je bent veilig, ik ben het maar.’
Ik aarzel omdat ik niet kan beslissen of ik hem moet geloven of niet. Ik betwijfel of ik hem ooit zou beschrijven als ‘veilig’. Terwijl ik hem aankijk, denk ik na over mijn opties (al moet ik toegeven dat ik er weinig heb). ‘Waar zijn we?’ vraag ik, in plaats van wat ik eigenlijk wil weten: ben ik dood?
‘Ik verzeker je dat je niet dood bent.’ Hij lacht als hij mijn gedachten leest. ‘Je bent in Zomerland.’
Ik kijk hem aan zonder er een lettergreep van te snappen.
‘Het is een soort... plek tussen andere plekken in. Een soort wachtruimte, zeg maar. Een gebied om even uit te rusten. Een aparte dimensie tussen de andere dimensies in, ongeveer.’