‘Ik wil dat je terugkeert naar je doodskist, of je heksenkring of weet ik waar het is dat je vandaan komt en...’ Ik hap naar lucht. Ik heb het gevoel dat ik vastzit in een vreselijke nachtmerrie en ik wil nu wel eens wakker worden. ‘Laat me met rust. Verdwijn uit mijn leven!’
Hij sluit zijn ogen en begint langzaam zijn hoofd te schudden. Hij kan een grinnik niet onderdrukken. ‘Ik ben geen vampier, Ever.’
‘O ja? Bewijs dat maar eens!’ Mijn stem trilt, maar ik blijf hem aankijken. Ik ben ervan overtuigd dat ik met een bolletje knoflook, een rozenkrans en een houten staak een einde kan maken aan de hele situatie.
Hij blijft lachen. ‘Doe niet zo belachelijk. Vampiers bestaan niet eens.’
‘Ik weet wat ik gezien heb!’ houd ik vol. Weer zie ik het bloed, Haven en de kitscherige kamer voor me. Dit keer weet ik dat hij het ook kan zien. Ik vraag me af hoe hij zijn vriendschap met Marie Antoinette wil verklaren. En met Picasso, Van Gogh, Emily Brontë en William Shakespeare. Mensen die in diverse eeuwen geboren en gestorven zijn.
Hij schudt zijn hoofd en kijkt me aan. ‘Als je het wilt weten... Ik was ook goed bevriend met Leonardo da Vinci, Botticelli, Francis Bacon, Albert Einstein en John, Paul, George en Ringo.’ Hij ontdekt de niet-begrijpende blik op mijn gezicht en kreunt: ‘Dat meen je niet, Ever! The Beatles!’ Nog een keer schudt hij zijn hoofd en lacht. ‘Nou voel ik me echt oud.’
Ik sta daar maar. Ik vergeet bijna adem te halen en ik ben vreselijk in de war. Als hij zijn hand naar me uitsteekt, ben ik nog net snel genoeg om mijn arm weg te trekken.
‘Ik ben geen vampier, Ever. Ik ben onsterfelijk.’
Ik rol met mijn ogen. ‘Vampier. Onsterfelijke. Wat maakt het uit? Het is allemaal een pot nat.’ Ik word steeds kwader als ik denk hoe stom het is om te bekvechten over een benaming.
‘Aha, maar het is in dit geval een benaming die het bekvechten waard is, want er is wel degelijk een groot verschil. De vampier is een fictief, verzonnen wezen dat alleen voorkomt in boeken, films en in jouw geval ook in iemands levendige fantasie.’ Hij grijnst. ‘Daarentegen ben ik onsterfelijk. Dat betekent dat ik al honderden jaren rondzwerf op de aarde met een en dezelfde identiteit. In tegenstelling tot jouw fantasie, heeft onsterfelijkheid niets te maken met het drinken van bloed, menselijke offers of welke onsmakelijke dingen je nog meer in gedachten hebt.’
Ik knijp mijn ogen half dicht als ik denk aan het vreemde, rode brouwsel dat hij drinkt. Ik vraag me af of dat iets met zijn lange levensduur te maken heeft. Misschien is het een speciaal onsterfelijkheidssapje?
‘Onsterfelijkheidssapje?’ Hij lacht. ‘Dat is een goeie. De mogelijkheden voor de marketing daarvan zijn eindeloos.’ Als hij merkt dat ik niet lach, kijkt hij me uiterst lief aan. ‘Ever, alsjeblieft. Je hebt geen enkele reden om bang voor me te zijn. Ik ben niet gevaarlijk, niet kwaadaardig. Ik zou je nooit kwaad kunnen doen. Ik ben alleen maar een jongen die al een heel lange tijd meegaat. Misschien zelfs te lang, wie zal het zeggen? Dat maakt me nog niet slecht. Alleen maar onsterfelijk. En ik ben bang...’
Weer steekt hij een arm uit, maar ik deins terug. Mijn benen trillen, ik voel me onzeker en ik kan er niet meer tegen. ‘Je liegt!’ fluister ik, terwijl ik een nieuwe vlaag van woede voel opkomen. ‘Dit is gestoord. Je bent gek!’
Hij kijkt me aan, hoofdschuddend en met ogen vol spijt, wat ik niet kan plaatsen. Hij komt op me af. ‘Kun je je die keer nog herinneren dat je me voor het eerst zag? Hier op het parkeerterrein? Weet je nog hoe onze blikken elkaar kruisten en je het gevoel had dat het vertrouwd leek? En die keer dat je flauwviel hier? Je deed je ogen open en keek me recht aan – je stond op het punt je iets te herinneren, je was er zo dichtbij, maar toen raakte je het weer kwijt?’
Ik staar hem aan, verlamd en onbeweeglijk. Ik voel aan wat hij hiermee wil zeggen, maar ik wil het niet horen. ‘Nee!’ mompel ik en ik doe nog een stap achteruit. Mijn hoofd duizelt, ik ben mijn evenwicht kwijt en mijn knieën knikken.
‘Ik ben degene die jou gevonden heeft die dag in het bos. Ik ben degene die je teruggebracht heeft!’
Ik schud mijn hoofd terwijl mijn ogen prikken met tranen. Nee!
‘De ogen die je zag toen je... toen je bijkwam... dat waren deze ogen, Ever. Ik was erbij. Ik was bij je, ik heb je teruggebracht. Ik heb je gered. Ik weet dat je je dat herinnert, ik zie het in je gedachten.’
‘Nee!’ schreeuw ik uit met mijn handen over mijn oren en mijn ogen dichtgeknepen. ‘Houd op!’ Ik gil het uit. Ik wil er niets meer over horen!
‘Ever.’ Zijn stem dringt door in mijn gedachten en komt via alle zintuigen binnen. ‘Het spijt me, maar dat is de waarheid. Maar je hoeft echt niet bang voor me te zijn.’