Hij aarzelt. De woorden liggen op het puntje van zijn tong en ik houd mijn adem afwachtend in. Dan ademt hij uit met een zucht, schudt zijn hoofd en zegt: ‘Laat maar.’
Ik kijk naar Haven en zie de woeste uitdrukking op haar gezicht. Haar aura laait op, de randen vonken en vlammen aan alle kanten. Ik zie een driftbui aankomen in drie, twee, een...
‘Sorry, Miles, maar daar geloof ik geen woord van. Als je wat te zeggen hebt, doe dat dan.’ Ze kijkt hem vernietigend aan en trommelt met haar vingertoppen ongeduldig op het fiberglas tafelblad. Haar cakeje is ze vergeten.
Als hij geen antwoord geeft, gaat ze verder. ‘Weet je wat, Miles, laat maar zitten. Ever, jij ook. Dat jij je lippen stijf op elkaar houdt, wil nog niet zeggen dat je minder schuldig bent.’
Miles kijkt scheef naar mij met grote ogen en een opgetrokken wenkbrauw. Ik weet dat ik iets moet zeggen of doen, al is het maar beledigd vragen wat ik dan wel gedaan zou hebben. Eerlijk gezegd weet ik dat al. Mijn misdaad is dat ik Drina niet aardig vind en haar niet vertrouw. Dat ik iets verdachts of zelfs duisters voel aan haar. En dat ik er veel te weinig aan doe om die verdenkingen te verbergen.
Ze schudt haar hoofd en rolt met haar ogen. Ze is overstuur en bijt ons toe: ‘Jullie kennen haar niet eens! Jullie hebben het recht niet haar te veroordelen! Mocht je het nog niet weten: ik vind Drina wel aardig. En in de korte tijd dat ik haar ken, is ze een betere vriendin voor me geweest dan jullie!’
‘Dat is niet waar!’ roept Miles uit met fonkelende ogen. ‘Dat is zo’n ontzettende hoop onzin...’
‘Het spijt me, Miles, maar het is wel waar. Jullie tolereren me, jullie laten mij m’n gang gaan, maar geen van jullie begrijpt me zo goed als zij. Drina en ik hebben dezelfde interesses en vinden dezelfde dingen leuk. Zij hoopt niet stiekem dat ik verander zoals jullie doen. Zij vindt me prima zoals ik ben.’
‘O! Daarom heb je dus je uiterlijk compleet veranderd, omdat zij je accepteert zoals je bent!’
Ik zie Haven haar ogen sluiten en diep zuchten. Daarna kijkt ze naar Miles en staat op, pakt haar spullen bij elkaar en zegt: ‘Wat jij wilt, Miles. Jullie kunnen me wat, allebei.’
‘Dames en heren, dan is het nu tijd voor de grote, dramatische aftocht!’ zegt Miles boos. ‘Meen je dit nou echt serieus? Ik vroeg alleen maar of ze er nog was of niet! Dat is alles! Je blaast het meteen op tot een gigantische belediging of zo. Jezus! Ga zitten, chil een beetje en doe normaal, zeg.’
Ze schudt haar hoofd en pakt de tafel stevig vast. De kleine, gedetailleerde tatoeage op haar pols is nu af, maar ziet er rood en ontstoken uit.
‘Wat is dat?’ Ik wijs naar de tekening in inkt van de slang die zijn eigen staart opeet. Ik weet dat het figuur een naam heeft, het is een of ander mythisch wezen, maar ik ben vergeten welk.
‘Ouroboros.’ Als ze erover wrijft met een vinger, durf ik te zweren dat ik dit keer de tong van het beest zie bewegen.
‘Wat betekent het?’
‘Het is een eeuwenoud symbool in de alchemie. Het staat voor het eeuwige leven, het ontstaan van iets uit niets, van leven uit de dood, onsterfelijkheid, dat soort dingen,’ antwoordt Miles.
Haven en ik kijken hem vragend aan, maar hij haalt slechts zijn schouders op. ‘Wat? Ik heb gewoon een hoop boeken gelezen.’
Ik kijk Haven aan en zeg: ‘Het ziet er nogal ontstoken uit. Misschien moet je ernaar laten kijken.’
Meteen besef ik dat het niet goed was om dat op dit moment tegen haar te zeggen. Ze trekt haar mouw omlaag en haar aura knettert en vlamt opnieuw op. ‘Er is niks mis met mijn tatoeage en ook niet met mij. En nu ik toch bezig ben, is het je nog niet opgevallen dat geen van jullie zich erg veel zorgen maakt over Damen die, overigens, nooit meer naar school komt? Waar gaat dat over?’
Miles kijkt omlaag naar zijn Sidekick en ik haal mijn schouders op. Ze heeft niet helemaal ongelijk. We zitten daar maar als ze haar hoofd schudt, haar cakedoosje pakt en wegstormt.
‘Kun jij me uitleggen wat er net is gebeurd?’ vraagt Miles, terwijl hij Haven nakijkt als ze haastig, maar zonder eindbestemming langs alle lunchtafels slingert.
Ik heb geen idee. Ik krijg het beeld van die slang op haar pols maar niet van mijn netvlies, hoe het dier zijn hoofd omdraaide, zijn ogen op mij richtte en me recht aankeek.
Als ik thuiskom, zie ik Damen tegen zijn auto geleund staan. Hij glimlacht.
‘Hoe was het op school?’ vraagt hij als hij naar me toe komt om de deur voor me open te doen.
Ik pak mijn boeken en maak een ontwijkend gebaar.
‘Dus je bent nog steeds boos.’ Hij volgt me naar de voordeur. Hij raakt me niet eens aan en toch voel ik de hitte die van hem afkomt.
‘Ik ben niet boos,’ mompel ik, terwijl ik de deur opendoe en mijn rugzak op de grond laat vallen.