Toen meneer Bullstrode de volgende dag arriveerde zat Lockhart achter het bureau in de studeerkamer, en het kwam de advocaat voor dat de jongeman die hij als ‘de bastaard’ had gekend een meer dan subtiele verandering had ondergaan.
‘Laat ik je dit vertellen, Bullstrode,’ zei Lockhart nadat ze elkaar hadden begroet. ‘Ik ben niet van plan successierechten te betalen over de erfenis.’
Meneer Bullstrode schraapte zijn keel.
‘Ik denk dat er wel een manier te verzinnen is om een hoge taxatie te vermijden,’ zei hij. ‘Het landgoed heeft altijd alleen maar verlies opgeleverd. Je grootvader deed zijn zaken het liefst a contant, zonder kwitanties, en bovendien heb ik, als advocaat van Wat, een zekere invloed op hem.’
‘Wat, zeg je?’
‘Tja, ik begrijp je verbazing maar ik heb z’n echtscheiding voor hem afgehandeld en ik betwijfel of hij graag zou willen dat de details van, laten we zeggen, zijn seksuele eigenaardigheden wereldkundig worden gemaakt.’
‘Wat die uitzuiger in bed doet interesseert me geen fluit,’ zei Lockhart. ‘Heet hij Wat?’
‘Eerlijk gezegd zat je er aardig dichtbij wat zijn eigenaardigheden in bed betreft. Je mag hem inderdaad rustig een uitzuiger noemen, van een zeker orgaan dat. ..’
‘De naam Wat, Bullstrode, niet de aandrang die zekere organen bij hem opwekken.’
‘Oh, zijn naam,’ zei meneer Bullstrode, die opschrok uit de fantasieën die de gedragingen van meneer Wat zo vaak bij hem opriepen. ‘Hij heet William Wat en hij is de belastinginspecteur voor de Middle Marches. Je hoeft niet bang te zijn dat hij je al te veel lastig zal vallen.’
‘Hij zal me helemaal niet lastig vallen. Hij is degene die last krijgt als-ie ook maar één voet op Flawse Fell zet. Zeg ’m dat.’
Meneer Bullstrode zei dat hij dat zou doen, maar hij zei het onzeker. De verandering die Lockhart had ondergaan, strekte zich ook uit tot zijn taalgebruik. Vroeger had hij met het welopgevoede accent gesproken dat hij van de oude meneer Flawse had geleerd, maar nu was hij afgegleden tot iets dat meer van Dodds dialect weghad. Hij stond op en staarde de advocaat woedend aan. Hij had een wilde uitdrukking op zijn gezicht en sprak op angstaanjagende, zangerige toon.
‘Dus scheer je weg naar Hexham en zeg aan dat belastingtuig,
dat willen ze sterven in hun bed, niet in de heuvels wild en ruig,
ze uit de buurt moeten blijven van d’oude Flawse Hall en een andere weg inslaan,
of anders zijn ze dadelijk zelf de prooi en zit hun slachtoffer achter hen aan.
Ik wil niet dat ook maar eentje hier zijn gezicht laat zien,
of komt snuffelen naar geld dat ik eerlijk verdien.
De behoeftigen geef ik hun deel, en mijn schulden voldoe ik gewis,
maar de kommies die zijn voet op de drempel zet, die wacht een houten kist.
Ja, ze kunnen op hun kop gaan staan en me een proces aandoen,
maar ik hou me schuil en ik hou me stil en ze krijgen nooit m’n poen.
Dus, Bullstrode, wijs ze op hun gevaar, want moorden wil ik niet.
Maar komen ze achter me aan, weet dan dat ik schiet.’
Daar twijfelde meneer Bullstrode geen moment aan. Het was duidelijk dat Lockhart één loodzware belasting niet had weten te ontduiken, en dat was de erfelijke. Iemand die zoveel dreigementen op rijm kon zetten, moest wel bloedserieus zijn. En iemand die zijn eigen grootvader kon laten op... Meneer Bullstrode zocht een eufemisme en liet zijn keus vallen op vereeuwigen, had een heel wat grimmiger karakter dan de maatschappij waarin hij leefde.
Die veronderstelling werd later nog eens bevestigd toen hij in bed lag, nadat Lockhart hem had overgehaald zijn oude gewoonte te volgen en te blijven eten en slapen. Vanuit de keuken klonk het geluid van Dodds doedelzak en van gezang. Meneer Bullstrode stond op, liep op zijn tenen naar
de trap, en luisterde. Het was Lockhart die zong, maar alhoewel meneer Bullstrode prat ging op zijn kennis van ballades uit de Schots-Engelse grensstreek, was dit er toch eentje die hij niet kende.
‘In Flawse Hall zit een dode man,
Ook al hoort hij in het graf.
Tot de grote eik weer bloeit: tot dan,
Wacht hij geduldig af.
Tot de eik met bloed’rige bloesem prijkt,
En het veen rood ziet als vuur,
Tot de Dag des Oordeels is bereikt,
Blijft hij peinzen in zijn muur.
De roep van de wildernis is ’t die telt,
Haal de meute en zadel mijn paard!
Nu verbreek ik de banden die me hebben omkneld,
Sinds ik ooit in een sloot werd gebaard.
De clan van Flawse en van Faas is opnieuw opgestaan
En de veenruiters doorkruisen de nacht.
De kerkklokken zullen ’t alarm weer vaak slaan,
Tot de galg van Elsdon me ten lange lest ’ wacht.’
Terwijl het lied wegstierf en het iele geluid van de doedelzak verloren ging in de stilte van het huis, sloop meneer Bullstrode stilletjes naar bed, meer huiverend van angst om de toekomst dan van de kou. Hetgeen hij zojuist had gehoord bevestigde zijn onheilspellende voorgevoel. Lockhart Flawse was een overblijfsel uit een vaag en gevaarlijk verleden, toen de veenruiters Tyndale en Redesdale afstroopten en vee stalen in het laagland aan de oostkust. En na hun rooftochten hadden ze zich verscholen in hun vestigingen in de hoge heuvels. Die wilde wetteloosheid had tevens een poëzie doen ontstaan die even hardvochtig en onverschrokken tragisch van levensvisie als opgewekt bij het vooruitzicht van de dood was. Ineengedoken onder de dekens voorzag meneer Bullstrode een sinistere toekomst. Uiteindelijk, na een stil gebed dat meneer Wat naar rede zou luisteren en geen catastrofe zou uitlokken, lukte het meneer Bullstrode in te dommelen.