Ze liet het hek voor wat het was en rende, of liever gezegd struikelde, langs de rand van de Kloof in een wanhopige poging de heuvel bij de tunnel te bereiken en terwijl ze rende hoorde ze het gepiep van de houten poort van de binnenplaats en het luidere geblaf van de honden. De meute had zijn prooi ontdekt. Mevrouw Flawse vluchtte verder door het duister, struikelde en viel, stond op, struikelde weer en viel deze keer in de Kloof. Het was niet diep, maar bitter koud. Ze probeerde tegen de andere oever op te klimmen maar glibberde terug en moest haar poging staken. Ze waadde tot aan haar knieën in het ijzige water naar het donkere silhouet van de heuvel en het nog donkerder gat van de grote tunnel. Met elke weifelende stap werd de dreigende tunnelmond groter en angstaanjagender. Mevrouw Flawse aarzelde. Het zwarte gat deed haar aan Hades denken en de huilende meute achter haar aan Pluto, niet de vrolijke stripfiguur van Disney maar de vreeswekkende god van de onderwereld, wiens altaar van louter rijkdom ze onbewust had aanbeden. Mevrouw Flawse was niet intellectueel, maar ze wist wel dat als ze hier bleef het water haar figuurlijk, en als ze verder liep dadelijk letterlijk tot aan de lippen zou staan, zo niet hoger. Terwijl ze aarzelde werden de blaffende honden plotseling tegengehouden en zag ze afgetekend tegen de hemel het silhouet van een man te paard die met een zweep om zich heen ranselde.
‘Terug, ongedierte!’ schreeuwde Lockhart. ‘Terug naar jullie kennel, helse aaseters!’
Zijn stem werd meegevoerd door de wind en bereikte mevrouw Flawse en voor deze ene keer was ze haar schoonzoon dankbaar. Dat gevoel was echter van korte duur. Lockhart kafferde Dodd even hartgrondig uit als de honden en vervloekte hem om zijn stommiteit.
‘Ben je ’t testament soms vergeten, ouwe dwaas die je bent?’ vroeg hij. ‘Als die feeks verder dan één mijl buiten de omtrek van de Hall komt, kan ze naar de erfenis fluiten. Laat haar maar rennen tot ze een ons weegt.
‘Daar had ik niet aan gedacht,’ zei Dodd berouwvol en hij wendde zijn paard en reed met de meute terug naar Flawse Hall, met Lockhart achter zich aan. Mevrouw Flawse aarzelde niet langer. Zij was die clausule in het testament ook vergeten. Ze was niet van plan te rennen tot ze een ons woog. Met een wanhopige inspanning klauterde ze uit de Kloof omhoog en liep wankelend terug naar de Hall. Eenmaal daar had ze niet meer de kracht om langs de lakens terug te klimmen naar haar slaapkamer en ze probeerde de deur. Die was niet op slot. Ze ging naar binnen en bleef rillend in het duister staan. De keukendeur stond open en onder de kelderdeur scheen licht. Mevrouw Flawse had behoefte aan iets te drinken, iets sterks, om weer op temperatuur te komen. Ze liep stilletjes naar de kelderdeur en deed hem open. Een ogenblik later weergalmde haar gekrijs door het hele huis, want vlak voor haar zat de oude Flawse op een kale houten tafel vol bloedvlekken en zijn ogen waren de ogen van een tijger. Achter hem stond meneer Taglioni, die een prop watten in de schedel van haar man scheen te stoppen en terwijl hij werkte neuriede hij een wijsje uit De Barbier van Sevilla. Na één blik en een doordringende gil viel mevrouw Flawse flauw. Het was Lockhart die haar onsamenhangend mompelend naar haar kamer droeg en op bed smeet. Hij hees de aan elkaar geknoopte lakens en dekens op en bond haar aan het bed.
‘ ’t Is afgelopen met je nachtelijke uitstapjes in de maneschijn,’ zei hij vrolijk. Hij ging naar buiten en deed de deur op slot. Dat waren ware woorden. Toen Dodd de volgende ochtend het ontbijt bracht, trof hij een gestoord naar het plafond starende mevrouw Flawse aan die zachtjes in zichzelf brabbelde.
Beneden in de kelder brabbelde meneer Taglioni ook. De plotselinge binnenkomst en hysterische toeval van mevrouw Flawse had zijn demoralisatie voltooid. Het was al erg genoeg om een dood mens te moeten opzetten, maar als hij ook nog in het holst van de nacht in zijn werk werd gestoord door een krijsende weduwe werd het hem allemaal teveel.
‘Breng me naar huis,’ smeekte hij Lockhart. ‘Breng me naar huis.’
‘Pas als je klaar bent,’ zei Lockhart onverbiddelijk. ‘Hij moet kunnen praten en met z’n handen zwaaien.’
Meneer Taglioni staarde naar het gemaskerde gezicht. ‘Ik ben preparateur, geen poppenspeler,’ zei hij. ‘Hij moest zo nodig opgezet worden en nou is-ie opgezet. En nu moet ik hem opeens laten praten. Wat verwacht u van me? Wonderen? Dat kunt u beter aan God vragen.’
‘Ik vraag helemaal niks. Ik geef je een opdracht,’ zei Lockhart, die een klein luidsprekertje tevoorschijn haalde. ‘Dit monteer je op de plaats waar z’n strottehoofd zit...’
‘Zat,’ zei meneer Taglioni. ‘Ik heb ’m helemaal leeggehaald.’
‘Zat, dan,’ vervolgde Lockhart. ‘En deze ontvanger moet in z’n hoofd. ’ Hij liet meneer Taglioni het miniatuur- ontvangertje zien. Meneer Taglioni was onvermurwbaar. ‘Geen plaats. Z’n hoofd zit vol watten.’