‘Geen enkele schrijfster die bij haar volle verstand is zou opzettelijk een boek schrijven waarin al die perversies en misdaden worden toegeschreven aan iemand die ze kent en met name noemt. Dat is gewoon absurd.’ Die mening werd gedeeld door Genevieve Goldring. ‘Nog nooit van die vent gehoord, ’ zei ze tegen meneer Shortstead en meneer Arbutus. ‘En bovendien vind ik het een heel onwaarschijnlijke naam. Ik kan me werkelijk niet herinneren dat ik ooit iets heb geschreven over een zekere Lockhart Flawse met een vrouw genaamd Jessica.’
‘Maar ’t staat zwart op wit in Uit het Hart Gegrepen,’ zei meneer Arbutus. ‘Dat heeft u toch gelezen? U heeft het boek tenslotte zelf geschreven.’
Genevieve Goldring snoof. ‘Ik schrijf vijf boeken per jaar. Dan kun je moeilijk van me verwachten dat ik die rotdingen ook nog eens lees. Dat laat ik allemaal over aan de capabele meneer Shortstead.’
‘Corrigeert u uw eigen proeven dan niet?’
‘Jongeman,’ zei juffrouw Goldring, ‘mijn proeven hoeven niet gecorrigeerd te worden. Heb ik gelijk of niet, meneer Shortstead?’
Meneer Shortstead begon daaraan te twijfelen, maar hij deed er het zwijgen toe.
‘Moeten we ons dan op onopzettelijke smaad beroepen?’ vroeg meneer Arbutus.
‘Ik zie niet in waarom we ons op wat voor smaad dan ook zouden moeten beroepen, ’ protesteerde juffrouw Goldring.
‘Wie weet bindt die kerel van Flawse zijn vrouw echt aan liet bed om haar af te ranselen en voor iemand die Jessica heet is dat haar verdiende loon. Laat hij maar bewijzen dat het niet waar is.’
Meneer Arbutus wees haar erop dat alleen het feit dat iets waar was nog geen rechtvaardiging was voor smaad, tenzij het in het algemeen belang was.
‘Het lijkt mij dat het publiek algemeen belang zal stellen in een bankrover en een masochist. Misschien stimuleert het de verkoop van mijn boeken wel.’
Daar dacht haar raadsman anders over. ‘We hebben geen poot om op te staan,’ zei meneer Widdershins, de advocaat die de verdediging op zich zou nemen. ‘Ik raad u aan tot een schikking te komen. Als het tot een rechtszaak komt maken we geen schijn van kans.’
‘Maar zal de publiciteit ons juist niet goed doen, ook al moeten we betalen?’ vroeg meneer Shortstead, die tot die benadering werd gedwongen door juffrouw Goldring, die altijd klaagde dat haar boeken te weinig publiciteit kregen.
Dat betwijfelde meneer Widdershins, maar aangezien hij werd betaald om de verdediging te voeren zag hij niet in waarom hij het vette honorarium dat een langdurige rechtszaak hem vast en zeker zou opleveren aan zijn neus voorbij zou moeten laten gaan. ‘Ik laat het helemaal aan u over,’ zei hij. ‘Ik heb mijn mening gegeven en mijn mening is dat we zullen verliezen.’
‘Maar ze eisen vierhonderdduizend pond om het niet tot een rechtszaak te laten komen,’ zei meneer Shortstead. ‘Geen enkele rechter zal ooit zoveel schadevergoeding toekennen. Het is een regelrechte schande.’ Dat was het ook.
De zaak diende voor het hooggerechtshof, Queens Bench Division, onder rechter Plummery. Meneer Widdershins trad op als verdediger en meneer Fescue voor Gibling en Gibling. Die twee laatsten waren werkelijk extatisch. Rechter Plummery stond bekend om zijn meedogenloze onpartijdigheid en zijn afkeer voor de haarkloverijen van advocaten. De enige mogelijkheid die meneer Widdershins had was veel haar te kloven en de verdediging werd er nog moeilijker op door juffrouw Goldring die, als ze de zaak niet kon winnen, vastbesloten was zo opzichtig mogelijk te verliezen.
Meneer Shortstead zat huiverend naast haar in de schaduw van haar knalrode hoed. Eén blik op de eiser, Lockhart Flawse, had hem ervan overtuigd dat ze te maken hadden met een nette, eerlijke jongeman, een type waarvan hij niet had geweten dat het nog bestond; een man die waarschijnlijk eerder directeur dan berover van banken was en die, als hij getrouwd was, zijn vrouw met uitgesproken ridderlijke tederheid behandelde. Meneer Shortstead had veel mensenkennis.
Meneer Fescue stond op om de argumenten van de eisende partij uiteen te zetten. Daar viel niets tegenin te brengen. Meneer Lockhart Flawse, woonachtig te Sandicott Crescent 12, East Pursley- toen hij dat zei zag men hoe meneer Widdershins zijn handen voor zijn gezicht sloeg en de hoed van juffrouw Goldring trilde- woonde dicht bij gedaagde in de buurt, zo dicht dat ze hem kende en hem zelfs een keer op de thee had uitgenodigd. Juffrouw Goldring gaf meneer Widdershins een briefje, waarop alleen maar stond: ‘De vieze vuile leugenaar. Ik heb die lui nog nooit van m’n leven gezien,’ en meneer Widdershins kreeg wat meer hoop, die echter meteen weer de bodem werd ingeslagen door meneer Fescues uitvoerige beschrijving van Lockharts vele deugden en de ellende die hij had meegemaakt na de publicatie van Uit het Hart Gegrepen. Van al die ellende was het ergste wel het feit dat hij was ontslagen bij het accountantsbureau Sandicott & Partner, waar hij voordien had gewerkt. Hij zou bewijzen dat het verlies van die lucratieve baan het rechtstreeks gevolg was van juffrouw Goldrings schandalige verdachtmakingen over zijn privéleven en zijn volslagen fictieve voorliefde voor het beroven van banken en het doodschieten van kassiers. Omdat meneer Fescue wat dat betrof in zalige onwetendheid verkeerde, repte hij met geen woord over het feit dat meneer Treyer bereid was geweest een dergelijke verklaring af te leggen omdat Lockhart onder vier ogen met hem had gesproken en had uitgelegd dat, tenzij meneer Treyer ogenschijnlijk meewerkte hij, Lockhart, door gewetenswroeging gedwongen zou zijn de ware feiten te onthullen over meneer Gypsums belasting- en BTW-ontduiking, een dreigement dat aanzienlijk aan kracht had gewonnen toen hij kopieën op tafel legde van alle dossiers van meneer Gypsum, zowel de echte als de fictieve.