‘Oh Lockhart, lieveling,’ jammerde ze, ‘wat gebeurt er allemaal met ons?’
‘Niets,’ zei Lockhart. ‘Het gebeurt met hen.’ In het pikkedonker van de keuken voelde hij Jessica huiveren in zijn armen.
‘Met hen?’ vroeg ze. ‘Wie zijn hen?’
‘De wereld die niet onze wereld is,’ zei hij terwijl hij ongemerkt in de spraak van het heuvelland van zijn geboorte verviel. ‘En hen wacht Gods verdoemenis. Maar als hij mijn bede niet verhoort, dan voeg ik zelf de daad bij ’t woord.’
‘Oh Lockhart, wat ben je toch geweldig,’ zei Jessica. ‘Ik wist niet datje gedichten kon opzeggen.’
14
Dat wisten de overige bewoners van Sandicott Crescent ook niet. Gedichten waren wel het laatste waar ze zich druk om maakten, hoewel kolonel Finch-Potter zo open lag dat er heel wat aan hem te dichten viel. Zijn Lichte Vrouw zou nooit meer de oude worden, en datzelfde gold voor het huis van de Pettigrews, dat door de bul-terriër aan stukken was gescheurd en nu nog slechts één grote ravage was. Toen de Pettigrews uiteindelijk, vlak nadat de stroom was uitgevallen, de kast onder de trap uitkwamen verkeerden ze in de waan dat zij de enigen waren die door het onheil waren getroffen en pas toen meneer Pettigrew, in een poging de telefoon in de woonkamer te bereiken, in het gat in het Perzische tapijt bleef haken en op een verscheurde lampekap terecht kwam, drong de ware omvang van de schade tot hen door. In het licht van een zaklantaarn namen ze de schamele resten van hun meubilair in ogenschouw en barstten in tranen uit.
‘Er rust een of andere verschrikkelijke vloek op deze straat,’ jammerde mevrouw Pettigrew in navolging van Lockharts gebed. ‘Ik blijf hier geen moment langer.’ Meneer Pettigrew trachtte tevergeefs voor een rationelere benadering te kiezen, maar werd daarin gedwarsboomd door het dolle gehuil van de bul-terriër in het vogelreservaat. Na een tand was hij gelukkig ook de weg kwijtgeraakt, had verscheidene grote bomen gebeten in de archetypische overtuiging dat het mammoetpoten waren en daarna zijn inspanningen gestaakt om naar de vijf veelkleurige manen te huilen die in de hemel van zijn verbeelding dansten. Meneer en mevrouw Lowry waren druk bezig met een poging die wederzijdse lichaamsdelen te verbinden die zich het moeilijkst in verband laten wikkelen en dachten erover kolonel Finch-Potter voor het gerecht te slepen wegens de schade die zijn hond had aangericht, toen ook zij plotseling in duisternis werden gehuld. In het huis ernaast kreeg mevrouw Simplon, in de overtuiging dat haar man expres kortsluiting had veroorzaakt om zo gemakkelijker in te kunnen breken en zijn spullen op te halen, het idee hem weg te jagen door het jachtgeweer te laden dat hij in een kast in de slaapkamer bewaarde en twee keer in het wilde weg uit het raam te schieten. Aangezien ze niet bepaald de beste schutter ter wereld was en tevens het licht van de denkbeeldige manen van de bul-terriër moest missen, wist ze met haar eerste schot de broeikas in de tuin van de Ogilvies op nummer drie tot gruzelementen te reduceren terwijl haar tweede schot, dat ze vanuit een venster aan de voorkant afvuurde, de problemen van de Pettigrews nog vergrootte door de weinige ruiten te verbrijzelen die de bul-terriër heel had gelaten. Pas toen besefte ze dat ze een grote vergissing had begaan en dat de gehele straat aardedonker was. Ze liet zich echter niet van haar stuk brengen maar eerder bemoedigen door het gegil en gekrijs van de Lichte Vrouw die naar de politiewagen werd gesleurd en in de overtuiging dat de IRA weer had toegeslagen laadde ze en loste nogmaals twee schoten in wat volgens haar de richting van meneer O’Brains huis was. Deze keer miste ze het huis en plaatste een voltreffer in de slaapkamer van de Lowry’s, die zich tussen het huis van de Simplons en meneer O’Brain in bevond. Voor het huis van kolonel Finch-Potter lieten de agenten hun arrestante haastig vallen, zochten dekking en verzochten via hun radio om gewapende bijstand.
Daar hoefden ze niet lang op te wachten. Sirenes loeiden, politieauto’s stroomden toe en gedekt door het vuur van collega’s omsingelde een twaalftal agenten de nep-achttiende-eeuwse villa van mevrouw Simplon en beval iedereen met de handen omhoog naar buiten te komen. Mevrouw Simplon was er echter ten lange leste achter dat ze had geblunderd. De regen van revolverkogels die vanuit alle richtingen en door alle ramen om haar oren floot en de zwaailichten van de politiewagens, om nog maar te zwijgen over de agent met de megafoon, overtuigden haar ervan dat afwezigheid de beste verdediging was. Ze kleedde zich zo snel mogelijk aan, graaide haar sieraden en het weinige geld dat ze in huis had bij elkaar en ging via de verbindingsdeur naar de garage, waar ze zich verstopte in de smeerkuil die meneer Simplon, die graag met zowel het onderstel van auto’s als van mevrouw Grabble rotzooide, met vooruitziende blik had aangelegd. Daar wachtte ze af, met het houten luik dichtgetrokken boven haar hoofd. Door het hout en de garagedeur heen hoorde ze hoe de man met de megafoon verkondigde dat het huis was omsingeld en verder verzet nutteloos was. Mevrouw Simplon was dan ook niet van plan zich te verzetten. Ze vervloekte haar eigen stupiditeit en trachtte een smoes te bedenken. Ze pijnigde nog steeds tevergeefs haar hersens toen uiteindelijk de dag aanbrak in de Crescent en vijftien agenten hun schuilplaats verlieten, de voor- en achterdeur en vier ramen intrapten en een leeg huis binnendrongen.