‘Als ik bedenk dat mijn Jessica is getrouwd met een onwettig iemand, moet ik zeggen dat ik je gedrag onvergeeflijk en laag-bij-de-gronds vind. Ik kan niet anders zeggen,’ voegde ze eraan toe, de ootmoedige stemming van meneer Flawse uitbuitend. ‘Als ik dat had geweten, had ik nooit toestemming gegeven voor het huwelijk.’
Meneer Flawse knikte nederig. ‘U moet me vergeven,’ zei hij, ‘maar nood breekt wetten en het engelachtige karakter van uw dochter zal het kwaad dat Lockhart van vaderskant met zich meedraagt afzwakken.’
‘Dat hoop ik oprecht,’ zei mevrouw Flawse. ‘En nu we het toch over erfenissen hebben, geloof ik datje iets over een nieuw testament zei.’ Zo stapten ze van theoretische op meer praktische zaken over. ‘Ik zal mijn rechtskundig adviseur, meneer Bullstrode, laten komen zodat hij een nieuw testament kan opmaken. U wordt de begunstigde, mevrouw. Dat kan ik u verzekeren. Vanzelfsprekend binnen de beperkingen die me worden opgelegd door mijn verplichtingen tegenover mijn werknemers, en met het voorbehoud dat de nalatenschap toekomt aan Lockhart en zijn nakomelingen, mocht u komen te overlijden.’
Mevrouw Flawse glimlachte tevreden. Ze zag een behaaglijke toekomst voor zich. ‘En ondertussen zorg je ervoor dat de Hall wordt gemoderniseerd?’ vroeg ze. Weer knikte meneer Flawse.
‘In dat geval blijf ik,’ zei zijn echtgenote gracieus. Deze keer speelde er een fractie van een seconde een glimlach om de lippen van meneer Flawse, die echter onmiddellijk weer verdween. Hij wilde zich niet in de kaart laten kijken. Hij zou tijd winnen door onderworpenheid te veinzen.
Die middag schreef mevrouw Flawse Jessica een brief. Het was eigenlijk niet zozeer een brief als wel een inventaris van de spullen die per verhuiswagen naar Flawse Hall moesten worden gestuurd. Toen ze klaar was gaf ze de brief aan Dodd, die hem in Black Pockrington op de bus zou doen. Hij was nog steeds ongepost toen ze die avond naar bed ging. In de keuken bracht meneer Flawse een ketel water aan de kook, stoomde de envelop open en las de inhoud.
‘Doe maar op de bus,’ zei hij tegen Dodd terwijl hij de envelop weer dichtplakte. ‘Die ouwe snoek heeft in ’t aas gehapt. Nu rustig laten spartelen.’
Dat deed hij de daaropvolgende maanden dan ook. Het geringe comfort in Flawse Hall werd niet verbeterd. Het cv-bedrijf zou steeds de volgende week komen, maar kwam nooit opdagen. Elektriciteit bleef een schone droom en de PTT weigerde telefoon aan te leggen, behalve tegen zulke torenhoge kosten dat zelfs mevrouw Flawse het een beetje te gek vond. Het oponthoud vierde hoogtij. De komst van haar spulletjes werd vertraagd doordat de verhuiswagen onmogelijk over het bruggetje beneden in de vallei kon en omdat de verhuizers weigerden de kisten en hutkoffers een kilometer ver omhoog te sjouwen. Uiteindelijk laadden ze de wagen gewoon uit en vertrokken, zodat het aan mevrouw Flawse en Dodd werd overgelaten haar hele hebben en houden stuk voor stuk naar de Hall te dragen, een traag proces dat nog verder werd vertraagd door Dodds vele andere bezigheden. Pas tegen het einde van de lente waren alle prulletjes en rommeltjes uit Sandicott Crescent nummer 12 in de salon geïnstalleerd, waar ze een ongelijke strijd voerden met het antieke roofgoed uit het Imperium. De grootste tegenslag van allemaal vormde mevrouw Flawses Rover, die per trein werd verstuurd en dank zij een transactie tussen Dodd en de stationschef, een transactie waarbij geld van hand verwisselde, via Glasgow terug werd gestuurd naar East Pursley waar de wagen, motorisch gestoord en met een kaartje waarop stond ‘Geadresseerde onbekend’, weer bij Lockhart en Jessica werd afgeleverd. Zonder auto was mevrouw Flawse hulpeloos. Ze kon in de hondekar van Dodd meerijden tot aan Black Pockrington, maar daar had niemand telefoon en Dodd weigerde verder te gaan.
Na drie maanden van ongemak, onzekerheid en uitstel van meneer Flawse wat zijn testament betrof, was ze het zat. Mevrouw Flawse stelde een ultimatum.
‘Of je doet watje hebt beloofd, óf ik ga er vandoor,’ zei ze.
‘Maar ik heb m’n best gedaan, mevrouw,’ zei haar man. ‘Een dergelijke zaak vergt de tijd...’
‘En een dergelijke zak vergeet de tijd,’ zei mevrouw Flawse, die op haar echtgenoot wees. ‘Ik meen wat ik zeg. Of die Bullstrode maakt je laatste wil op, met mij als begunstigde, óf ik pak m’n biezen en ga terug naar Londen, waar ik word gewaardeerd.’
‘Waar een laatste wil is, is een weg,’ zei de oude man, die over de mogelijke implicaties van dat spreekwoord mijmerde en aan Schopenhauer moest denken. ‘Zoals de grote Carlyle al zei. ..
‘En dat is nog zoiets. Ik wil geen gepreek meer horen. Ik ben die Carlyle spuugzat. Hij mag dan misschien een groot man zijn geweest, zoals jij beweert, maar genoeg is genoeg en dat Helden en Heldenverering zit me tot hier.’