‘Heer...’ begon hij, maar zijn vrouw viel hem in de rede.
‘Je hoeft niet om vergiffenis te vragen,’ zei ze. ‘Ik laat je pas bij mij in de buurt als we eerst een afspraak hebben gemaakt.’
Vanaf de vloer keek de oude man haar boosaardig aan. ‘Afspraak? Wat voor afspraak, mevrouw?’
‘De duidelijke afspraak dat je dit huis zo snel mogelijk laat moderniseren en dat ik, tot dat is gebeurd, terugga naar mij eigen huis en het comfort waaraan ik ben gewend. Ik ben niet met je getrouwd om aan longontsteking te sterven.’
Meneer Flawse kwam log overeind. ‘En ik ben niet met u getrouwd om me de wet te laten voorschrijven. Ik laat m’n hele huishouden niet ontregelen door de dwaze kreet van...’
Mevrouw Flawse sloeg het laken uitdagend om haar nek. ‘En ik laat me niet uitschelden,’ snauwde ze op haar beurt. ‘Ik ben geen dwaas sekreet. Ik ben toevallig een fatsoenlijke...’
Het gegier van de wind in de schoorsteen en het feit dat meneer Flawse de pook uit de open haard had gepakt snoerde haar de mond.
‘Fatsoenlijk, hè? Noem je iemand die een oude man trouwt om z’n geld fatsoenlijk?’
‘Geld?’ zei mevrouw Flawse, geschrokken van dit zoveelste bewijs dat die ouwe gek nog lang zo gek niet was. ‘Wie heeft er iets over geld gezegd?’
‘Ik,’ bulderde meneer Flawse. ‘Jij probeerde me te lokken en ik mocht dokken en als je soms denkt dat ik niet wist wat je in je schild voerde heb je ’t mooi mis.’
Mevrouw Flawse nam haar toevlucht tot krokodilletranen. ‘Ik dacht nog wel dat je een heer was,’ snikte ze.
‘Inderdaad, ja. Eigen schuld, dikke bult,’ zei de oude man die van woede even rood was als zijn nachthemd. ‘En met dat gejank schiet u heus niets op. De bastaard mocht alleen met dat leeghoofd van een dochter van u trouwen als wij ook in ’t huwelijksbootje stapten, ’t Was kiezen of delen en u heeft gekozen. Delen kan niet meer.’
‘In ieder geval niet ’t bed met jou,’ zei mevrouw Flawse. ‘Ik ga nog liever dood.’
‘Dat zou heel goed kunnen, mevrouw, dat zou heel goed kunnen. Is dat uw laatste woord?’
Mevrouw Flawse aarzelde en maakte een afweging tussen het dreigement, de pook en haar laatste woord. Maar haar koppige Sandicott-karakter kreeg de overhand.
‘Ja,’ zei ze uitdagend.
Meneer Flawse smeet de pook in de open haard en liep naar de deur. ‘Daar zult u spijt van krijgen, mevrouw,’ mompelde hij boosaardig en hij vertrok.
Uitgeput door haar weerbarstigheid zakte mevrouw Flawse achterover, maar klauterde toen met een laatste krachtsinspanning uit bed en deed de deur op slot.
6
Toen mevrouw Flawse de volgende ochtend, na een onrustige nacht, naar beneden kwam had de oude man zich opgesloten in zijn studeerkamer en lag er een briefje op de keukentafel waarin stond dat ze voor haar eigen ontbijt moest zorgen. Op het fornuis stond een grote pan havermout kleverige bellen te blazen en na de inhoud te hebben geproefd stelde ze zich tevreden met een pot thee en brood met marmelade. Dodd viel nergens te bekennen. Buiten, op de binnenplaats, lagen de grijze voortbrengselen van meneer Flawses experimenten op het gebied van hondenrasveredeling loom in het winterige zonnetje. Mevrouw Flawse vermeed hun gezelschap door via de keukendeur naar buiten te gaan en begaf zich naar de tuin, die door de hoge muur tegen wind en weer werd beschut en niet onaantrekkelijk was. Een of andere vroegere Flawse had kassen laten plaatsen en een moestuin aangelegd en Capability Flawse, wiens portret op de overloop hing, had op de slordige twintig are die niet door groenten in beslag werden genomen een zuidelijk landschap in miniatuur gecreëerd. Zanderige paadjes slingerden tussen dwergachtige boompjes en rotstuinen door en een fontein tinkelde in een ovale visvijver. In een hoek stond een tuinhuisje, een kleine belvedère van vuursteen en schelpen in een bed van cement, met een piepkleine gotisch venstertje met gebrandschilderd glas. Mevrouw Flawse liep het trapje op naar de deur, merkte dat hij niet op slot was en ging naar binnen, waar ze de eerste tekenen van comfort aantrof die ze tot dusver in de Hall had ontdekt. Het kleine kamertje was van een eiken betimmering en verschoten pluche banken voorzien, met een rijkversierd plafond en een uitzicht over de heuvel en het reservoir.
Mevrouw Flawse ging zitten en verwonderde zich eens te meer over het bizarre karakter van de familie waar ze door haar zo onverstandige huwelijk nu deel van uitmaakte. Dat de Flawses van oeroude komaf waren had ze al begrepen en dat ze goed in de slappe was zaten vermoedde ze nog steeds. Flawse Hall mocht dan geen aantrekkelijk gebouw zijn, maar het barstte uit zijn voegen van de kostbaarheden die uit lang vervlogen kolonies waren gejat door onverschrokken jongere zonen die malaria, scheurbuik en gele koorts hadden geriskeerd om hun fortuin te zoeken of aan een vroegtijdig einde te komen in de ververwijderde uithoeken van het Imperium. Mevrouw Flawse begreep en benijdde hen hun ondernemingslust. Ze waren uitgestroomd naar het zuiden en oosten (en vaak ook naar het westen) om te ontsnappen aan de troosteloosheid en de verveling thuis. Mevrouw Flawse snakte ernaar hun voorbeeld te volgen. Alles was beter dan de ondraaglijke afzondering van de Hall en ze stond net te beramen hoe ze er zelf het beste tussenuit kon knijpen toen ze de lange, knokige gedaante van haar echtgenoot uit de moestuin zag komen. Hij liep tussen de rotspartijen en dwergboompjes door op de belvedère af. Mevrouw Flawse zette zich mentaal schrap voor een nieuwe confrontatie, maar dat bleek overbodig. De oude heer was blijkbaar in een opperbest humeur. Hij liep met grote passen het trapje op en klopte op de deur. ‘Mag ik binnenkomen?’