‘Daar bevindt zich het reservoir,’ zei meneer Flawse. ‘Beneden kunt u de dam zien liggen.’
Mevrouw Flawse zag de dam. Hij was van blokken graniet gebouwd en overspande de vallei en aan de voet ontsprong een stroompje dat via een stenen bedding de bodem van de vallei volgde, onder een van een hek voorziene brug doorliep, nog een kleine kilometer verder kronkelde en in een donker gat in de heuvel verdween. Al met al was het uitzicht zo grimmig als de natuur en het negentiende-eeuwse waterleidingbedrijf het maar konden maken. Zelfs het ijzeren hek op het kleine bruggetje was van punten en sloten voorzien. Weer moest Dodd afstappen om het open te maken voor het rijtuig verder kon. Meneer Flawse keek vol trots langs de heuvel omhoog en wreef zich vergenoegd in zijn handen. ‘Oost west, thuis best,’ zei hij terwijl de paarden aan de lange, trage klim naar het huis begonnen.
Mevrouw Flawse vond het helemaal niet zo best. ‘Wat is dat voor toren aan de zijkant?’ vroeg ze.
‘De oude verdedigingstoren. Sterk gerestaureerd door mijn grootvader, maar verder is het huis bouwkundig nog vrijwel geheel in zestiende-eeuwse toestand.’
Daar twijfelde mevrouw Flawse niet aan. ‘Een verdedigingstoren?’ prevelde ze.
‘Een toevlucht voor mens en dier als de Schotten op strooptocht waren. De muren zijn drie meter dik en er was meer voor nodig dan een bende rovende Schotten of veenruiters om binnen te dringen als ze niet gewenst waren.’
‘Wat zijn veenruiters?’ vroeg mevrouw Flawse.
‘Die zijn er niet meer, mevrouw,’ zei de oude man, ‘maar vroeger waren ze er wel degelijk. Grensstropers en veedieven uit Redesdale en North Tynedale. Het gezag des konings stelde in deze contreien tot aan het midden van de zeventiende eeuw en volgens sommigen zelfs nog later weinig voor. Alleen een dappere wetsdienaar zou zich vóór 1700 in deze woeste streek hebben gewaagd.’
‘Maar waarom veenruiters?’ Mevrouw Flawse probeerde nog steeds haar gedachten af te leiden van het hoog oprijzende granieten huis.
‘Omdat ze het veen doorkruisten en hun versterkingen bouwden van reusachtige eikestammen die ze met veen bedekten, zodat ze niet ontdekt en in brand gestoken zouden worden. Het moet moeilijk zijn geweest ze op te sporen temidden van al die poelen en moerassen. Ja, dan moest je een moedige kerel zijn, die de dood niet vreesde.’
‘ ’t Lijkt mij dat iedereen die hier uit vrije wil ging wonen een sterk ontwikkeld doodsverlangen moet hebben gehad, ’ zei mevrouw Flawse.
De oude man liet zich echter door de Grote Zekerheid niet afleiden van het grote verleden. ‘Dat kunt u wel zeggen, mevrouw, maar wij Flawses wonen hier al sinds onheugelijke tijden en er waren Flawses bij Percy tijdens de Slag bij Otterburn, die in vele ballades geroemd wordt.’
Als om dat punt te benadrukken ontplofte er in het westen weer een granaat op het schietterrein en terwijl de echo’s wegstierven klonk er een nog sinisterder geluid op: het gehuil van honden.
‘Mijn God, wat is dat in vredesnaam?’ zei mevrouw Flawse, die zich dood was geschrokken.
Meneer Flawse grijnsde breed. ‘De Meute van Flawse, mevrouw,’ zei hij en hij tikte met de zilveren knop van zijn wandelstok op het raampje. Dodd keek tussen zijn benen door omlaag en mevrouw Flawse zag voor het eerst dat hij met één oog loensde. Het gaf zijn ondersteboven gekeerde gezicht een afschuwelijke, wellustige uitdrukking. ‘We stoppen op de binnenplaats, Dodd. Mevrouw Flawse wil de honden graag zien.’
Dodds omgekeerde grijns was gruwelijk om te zien. Dat gold ook voor de honden toen hij van de bok stapte en de zware houten deuren van de poort opende. Ze spoelden in één enorme, krioelende massa om het rijtuig heen. Mevrouw Flawse bekeek ze vol afschuw. ‘Wat zijn het voor honden? Toch zeker geen jachthonden?’ zei ze tot genoegen van de oude man.
‘’t Zijn Flawse-honden,’ zei hij terwijl één reusachtig mormel omhoog sprong en met zijn bengelende tong aan het raampje likte. ‘Zelf gefokt, uit de beste rassen. Blaffende honden bijten niet, wil ’t spreekwoord, maar u zult merken dat geen enkele hond zó venijnig kan blaffen en bijten als deze. Tweederde Pyreneese berghond, voor de felheid en grootte. Éénderde Labrador, voor het scherpe reukvermogen en de voorliefde voor zwemmen en apporteren. En tenslotte éénderde hazewindhond voor de snelheid. Wat zegt u daarvan, mevrouw?’
‘Dat dat samen vierderde is en dat lijkt me absurd,’ zei mevrouw Flawse. ‘Je kunt nergens vierderde van maken.’
‘Oh nee?’ zei meneer Flawse, wiens ogen nu fonkelden van woede in plaats van trots omdat ze het waagde hem tegen te spreken. ‘Dan moet u ze eens beter bekijken.’