‘Onzin, zo gemakkelijk kom je er niet af,’ zei Samantha. ‘Je gaat mee, al moet ik je aan je haren naar binnen sleuren.’
‘Ik ben ziek…’ klaagde Adriana.
‘Niet zo ziek als je zult zijn als ik Colton naar buiten stuur om je het huis in te dragen.’
Met een overdreven zucht beklaagde Adriana haar benarde toestand. ‘Je hebt absoluut geen medelijden.’
‘Waarom? Omdat ik weiger je te laten rondwentelen in de sentimentele modder die je zelf gecreëerd hebt? Vroeger dacht ik dat je sterk was, in elk geval sterker dan je je hebt voorgedaan sinds mijn broer terug is, maar blijkbaar heb ik me vergist. Je schijnt niet veel ruggengraat te hebben. Nee, nog geen zijden draadje.’
Adriana hief haar kin op. ‘Wat ik nu voel, heeft niets met je broer te maken.’
‘Mooi, dan zal het je ook niet storen als we naar binnen gaan om te zien wat hij aan het doen is.’
Adriana vertrok haar mond in een opstandige grijns toen haar vriendin uitstapte. ‘Als je Percy net zo behandelt als mij, kan ik alleen maar zeggen dat het een wonder is dat hij niet over de grens naar Schotland is verdwenen.’
‘Dat kan hij niet! Als het je nog niet is opgevallen, er is een ijzeren bal met ketting aan zijn enkel bevestigd,’ kaatste Samantha terug.
Ontevreden bij zichzelf mopperend stapte Adriana onwillig uit en liep achter haar vriendin de krappe, vochtige, schaars gemeubileerde hut in.
Toen de beide vrouwen door de open deur van de hut binnenkwamen, draaide Colton zich met een ernstig gezicht om van het veldbed waarop een toegedekte gestalte lag. Hij glimlachte flauwtjes naar Samantha voor hij achter haar keek, naar de slanke vrouw die haar gevolgd was. Zijn gezicht bleef somber. De haard achter hem was donker, vochtig en koud. Aan de andere kant van de kamer stonden drie kinderen, in de leeftijd van twee tot vijf. Dicht opeengedrongen stonden ze in de verste hoek en staarden met grote, angstige ogen naar de vreemde mensen die binnen waren gekomen. Adriana zag de vervuilde toestand waarin ze verkeerden en hun uitgemergelde gezichten en lijfjes, en vergat haar eigen misère. Haar hart ging naar hen uit.
‘Ik ben blij dat jullie hier zijn,’ zei Colton zacht.
Samanta wendde haar blik af van de roerloze gestalte die door een versleten deken was toegedekt en keek vragend naar haar broer. Hij knikte en bevestigde haar vermoeden dat de moeder dood was.
‘Ze is kennelijk kort nadat ze hierheen is gebracht gestorven,’ legde hij met gedempte stem uit. ‘Ze was al stijf en koud toen ik kwam. Ik begrijp niet hoe ze zoveel cognac naar binnen heeft kunnen krijgen als blijkbaar het geval is, in elk geval voldoende om haar dood te veroorzaken.’
Weer ging zijn blik naar Adriana. ‘Ik heb de kinderen niet kunnen benaderen,’ legde hij uit. ‘Ze zijn doodsbang voor me.’
Adriana liep haastig naar de weesjes toe, en ondanks hun angstige gejammer trok ze haar cape uit en sloeg die om het jongste kind, een heel klein meisje met verward, vuil blond haar en een besmeurd gezicht. Ze tilde het kind op, hield het in haar armen en stak haar hand uit naar de op een na oudste.
‘Kom, kinderen,’ zei ze op moederlijke toon, ‘we brengen jullie naar een mooi, warm, heerlijk huis, waar een heel aardig echtpaar woont dat veel van kinderen houdt.’
De oudste jongen schudde zijn hoofd. ‘Kan niet. Moet hier blijven en voor mijn zusje en broertje zorgen. Mama heeft gezegd dat ik dat moet doen, wat er ook gebeurt.’
‘Je kunt ook bij de Abernathy’s voor ze zorgen,’ redeneerde Adriana, ‘maar daar heb je het warm en krijg je goede kleren en eten. Ken je de Abernathy’s?’
Weer schudde de jongen ontkennend het hoofd. ‘Mama wilde niet dat we naar buiten gingen als zij er niet was. Ze zei dat vreemden ons naar het armenhuis zouden brengen.’
‘Goed, dan zal ik je wat vertellen over de Abernathy’s. Het is een ouder echtpaar dat op het land woont, niet zo ver hiervandaan. Ze hebben zelf nooit kinderen kunnen krijgen, en omdat ze toch graag een groot gezin willen hebben, nemen ze al sinds een paar jaar weeskinderen in huis en voeden die op alsof ze hun eigen kinderen zijn. Op dezelfde manier hebben ze ook dieren geadopteerd. Houden jullie van dieren?’ Op het bevestigend knikje van de jongen vervolgde ze: ‘Ze hebben katten, honden, kippen, ganzen en geiten, schapen, paarden en koeien…’ Ze zweeg even, haalde overdreven diep adem en vroeg toen: ‘Hebben jullie weleens een koe gemolken?’
De oudste schudde weer zijn met vuil aangekoekte hoofd. ‘Nee. We zien bijna nooit een koe, behalve als er iemand er een keer mee langs huis kwam. We wonen hier al sinds pa in de oorlog is gestorven. Mama wilde niet dat we naar buiten gingen.’