De apotheker hield bedachtzaam zijn hoofd schuin terwijl hij haar boven zijn bril aankeek. ‘Weet u zeker dat u hiervan afstand wilt doen, miss? Ze zijn heel mooi en ze zullen u zeker heel goed staan.’
‘Het is mevrouw. Mevrouw Elston, om precies te zijn. En ja, ik ben bereid ze te ruilen. Ik heb niets anders dan die oorbellen.’
De apotheker kon zich voorstellen wat voor opoffering het was voor die jonge vrouw en probeerde een andere oplossing te vinden. ‘De zaken schijnen goed te gaan in de molen, mevrouw Elston. Als u momenteel niet over voldoende geld beschikt, kan ik u de kruiden geven als u uw echtgenoot wilt vragen later langs te komen om ze te betalen. Ik weet zeker dat hij zich kan veroorloven -’
‘Nee, ik vraag het hem liever niet. En ik wil ook niet dat u iemand vertelt dat ik hier geweest ben en zoiets gekocht heb. Begrijpt u?’
‘Ja, mevrouw Elston, ik kan mijn lippen stevig op elkaar houden als het moet.’
‘Ik zou u bijzonder dankbaar zijn als u dat zou willen, meneer…?’
‘Carlisle, mevrouw. Phineas Carlisle. En maakt u zich geen zorgen, ik zal het aan niemand vertellen.’ Persoonlijk had hij de Elstons nooit gemogen, en was hij hoogst achterdochtig gestemd ten aanzien van de manier waarop wijlen mevrouw Elston kort na haar huwelijk van een gezond, levendig individu was veranderd in een lusteloze, gedeprimeerde vrouw. Hij had opium dezelfde uitwerking zien hebben, en indertijd had hij zich onwillekeurig afgevraagd of Edmund was begonnen haar grote doses toe te dienen zonder dat zij het wist, om bij de mensen de indruk te wekken dat ze een verschrikkelijke ziekte had opgelopen. Wat de zoon betrof, was dit Phineas’ eerste hint dat zijn oorspronkelijke opvatting over Roger Elston enige waarde had.
Felicity keek hem met een stralende glimlach aan. ‘Ik vroeg me af, nu ik tóch hier ben, meneer Carlisle, of u me misschien in een andere kwestie zou kunnen helpen.’
‘Als ik dat kan.’
‘Vóór mijn huwelijk met zijn zoon kreeg mijn schoonvader een geheimzinnige ziekte. Zijn vingernagels hebben vreemde strepen en zijn huid is droog en schilferig. Kent u toevallig een ziekte die zo’n reactie kan veroorzaken?’
Carlisle streek peinzend met een vinger langs zijn bovenlip. Interessant, dacht hij, hoe iemands slechte daden zich later op hem kunnen wreken.
‘Zo onmiddellijk, mevrouw Elston, zou ik geen ziekte weten die die speciale reactie kan opwekken. Maar ik heb een jongedame eens gewaarschuwd tegen het gevaar om kleine hoeveelheden arsenicum te nemen om haar huid blanker te maken. Ze was heel ijdel en heel mooi, maar ik vrees dat het gezegde waar is: Hoogmoed komt voor de val… Toen ze een paar manden later gestorven was, zag ik dat haar huid schilferig was en haar vingernagels vreemde strepen vertoonden.’
Felicity voelde een ijskoude rilling door zich heen gaan, en ze moest al haar moed bijeenrapen voor de volgende vraag. Zelfs in haar eigen oren klonk haar stem ongewoon zwak. ‘Is arsenicum een algemeen verkrijgbaar middel, meneer Carlisle? En zo ja, hebt u het in het afgelopen jaar verkocht?’
‘Arsenicum bestaat al enige tijd, mevrouw. En ik verkoop het niet. Ik heb dat niet meer gedaan sinds die jongedame is gestorven.’
‘Is er nog een andere apotheek in de omgeving?’
‘Nee, mevrouw. Maar ik heb een oude kennis uit Londen van me gesproken die hier de laatste tijd vrij geregeld op bezoek komt. Hij is rijk geworden in die handel en bezit nu verscheidene apotheken. Hij schijnt in de laatste maanden ook een grote voorkeur te hebben gekregen voor de stoffen van uw man. Niet zo lang geleden verliet hij de molen met een grote bundel wol onder zijn arm.’
‘En zijn naam?’
‘Thaddeus Manville.’
Felicity kende die naam niet. Al had ze nog zo graag gepronkt met haar kennis die ze van haar vader en moeder had opgestoken, Roger had haar aanbod om hem te helpen met de boekhouding abrupt afgewezen. Ze mocht zelfs niet in de buurt van de grootboeken komen, want Roger had haar verboden in de molen te komen, met het argument dat hij niet wilde dat ze zijn werk zou onderbreken.
Felicity accepteerde de kruiden die de apotheker haar overhandigde en verliet met een vriendelijke groet de winkel. Toch kon ze niet nalaten vergelijkingen te treffen tussen Edmunds symptomen en die meneer Carlisle bij de begrafenis van het jonge meisje had opgemerkt. Kon Edmund een paar maanden geleden zijn vergiftigd? En zo ja, door wie?
‘Wie is het?’ vroeg Jane, die haastig de trap af liep toen er geklopt werd en ze de deur krakend hoorde opengaan.
‘Felicity, mama. Ik wil op bezoek komen.’
Jane kon haar vreugde niet bedwingen. Ze holde bijna naar de salon en liep met uitgespreide armen naar haar dochter. Met een gesmoorde kreet van blijdschap en opluchting dat ze zo enthousiast werd verwelkomd, wierp Felicity zich in de armen van haar moeder. Gezien haar vroegere gedrag, was ze bang geweest dat ze gemeden zou worden.