De gezette biljartspeler met het ronde gezicht bromt wat als zijn bal de rode op een haar na mist. Hij zet zijn keu hard op de grond en roept tegen mij:
„Waarvoor was die sirene? Een ongeluk?”
„Ja,” zeg ik. „Er was een ongeluk, verderop in de straat. Maar ik heb het niet gezien.”
Er was inderdaad een ongeluk op die fatale avond. Ik heb het niet gezien, maar zag wel het naspel, vlak voor mijn ogen. Ik zat in de slecht verlichte, benauwdhete bar van het vieze kleine hotelletje ergens aan de buitenkant van Bandoeng.
Ik ben moe als een hond, mijn uniform zit gekleefd aan mijn pijnlijke rug. Volgens de wandklok is het kwart over tien. De Maleise barjongen kijkt verveeld. Zelfs het geronk van een Japans vliegtuig nu en dan schijnt hem niet te interesseren. Ik drink even een lauw glas bier voordat ik weer in mijn wagen klim. Een rit van een uur door het verlaten platteland zal me thuis brengen. Boeboe zal natuurlijk al slapen, en Effie ook wel, denk ik. Zij zal een zware dag achter de rug hebben, want ze werkt als vrijwilligster bij een Rode-Kruiseenheid.
Er vallen schoten, ergens verderop, buiten. Ik vraag de barjongen om een stuk ijs. Hij haalt zijn schouders op. Ik had dat wel kunnen weten, de ijsfabriek heeft vanochtend een voltreffer gehad. Plotseling hoor ik geschreeuw buiten. De gaashorren vliegen open en een vrouw komt naar binnen rennen, haar zwarte haar fladdert om haar hoofd. Ze struikelt op haar hoge hakken en ze valt tussen de twee stoelen bij de deur. Juist als ze weer opstaat, komt een soldaat binnen, blootshoofds, zijn tuniek hangt open over zijn behaarde borst. Bloed stroomt over zijn vertrokken gezicht uit een gapende wond op zijn voorhoofd. Hij grijpt de vrouw bij haar arm en heft zijn klewang op om haar het hoofd in te slaan. Maar dan heb ik mijn dienstpistool al in de hand en schiet. De kracht van de kogel smakt hem met zijn rug tegen de deurpost. Terwijl hij op de vloer neerzinkt, komen twee witgehelmde militaire politiemannen binnenrennen. Ze nemen de situatie vlug op. Wanneer ze mij zien, salueren ze en vertellen me dat de soldaat, dronken, ruzie maakte met twee anderen over de vrouw. In de straat achter het hotel. Zijn kameraden sloegen hem neer en hij viel met zijn hoofd tegen de rand van het trottoir. Toen hij overeind kwam, was hij in een toestand van razernij. Hij schoot zijn pistool leeg op zijn twee kameraden, toen trok hij z’n klewang en vloog op de vrouw af.
Ik vraag geen verdere uitleg, en zij vragen mij niet om een schriftelijke verklaring. Zulke dingen gebeuren er elk ogenblik overal in de stad. Ze dragen de dode soldaat weg en ik help de vrouw op. Ik laat haar in een stoel zitten en bestel een cognac voor haar bij de barjongen, die weer van onder de toonbank vandaan is gekomen.
Ze is jong en mooi. Klaarblijkelijk heeft ze Indonesisch bloed, maar ze is blank, crème-blank, zoals sommigen van hen zijn. Ze heeft een prachtig figuur, haar witsatijnen bustehouder en witsatijnen broekje schijnen door de dunne jurk van gebloemde mousseline. Ze kijkt met haar grote zwarte ogen naar me op, terwijl ze de bloedende schram op haar wang bet met een klein kanten zakdoekje.
Ze herkent de blik in mijn ogen met het gemak van een lange ervaring. Ze zegt dat ze Lina heet en dat ze in ditzelfde hotel een kamertje heeft. Al de opgehoopte spanning, alle verkropte, machteloze woede van de afgelopen slapeloze vierentwintig uur smelten samen tot een brandende begeerte naar deze vrouw. Als we de trap op gaan, zegt ze terloops :
„Ik moet je wel vertellen dat ik doodop ben. Je zult misschien niet helemaal krijgen waar je recht op hebt.”
Dat was echt Lina. Zo’n beetje onverschillig, altijd. Precies als dat meisje van zoeven, juffrouw Winter, Janette. Ineens voelt mijn hoofd aan als een lege koepel, die steeds hoger en wijder wordt. Ik buig me vlug zo ver mogelijk voorover, mijn hoofd tussen mijn knieën. Ik slaag er maar net in niet flauw te vallen, maar mijn opgezwollen kaak begint weer venijnig te steken.
De kelner komt binnen en de biljarters bestellen een biertje. Ik bestel een zwarte koffie en een portie hamsandwiches. Ik steek een sigaret op en haal de rook diep binnen. Misschien zal dat mijn maag wat tot rust brengen.
Twee dagen later is Effie dood, en is Boeboe dood. Zijn ze eigenlijk begraven? Waarschijnlijk niet. Ik ben dat nooit te weten kunnen komen. Ik zit in een Japans gevangenkamp. Lina is niet geïnterneerd, want ze heeft kunnen bewijzen dat ze half Indonesisch is. Ze geeft me waar ze meent dat ik recht op heb, en volop. Ze komt me regelmatig opzoeken, ze smokkelt Japanse sigaretten voor me naar binnen, en vitaminetabletten en medicijnen. Ik heb die hard nodig, want ik word behoorlijk afgeranseld en verhoord onder marteling, telkens weer. En wel door één van die stomme vergissingen die in die dagen menig man het leven hebben gekost. Hendriks is een vrij veel voorkomende naam en de Japanse militaire politie was ervan overtuigd dat ik een andere Hendriks was, één van onze geheime agenten die het Japanse leger veel last had veroorzaakt. Nu wilden ze van mij de naam en verblijfplaats van de andere agenten weten, zeer begrijpelijk overigens. Maar hoewel ik tot kapitein gebombardeerd was, had ik nooit iets te maken gehad met onze inlichtingendienst en ik wist gewoon niet waar mijn Japanse ondervragers het over hadden. Soms, als ik de martelingen niet meer kon uithouden, fantaseerde ik maar wat. Want dat betekende een rustperiode van een paar weken, omdat de Jappen mijn verhalen dan precies gingen uitzoeken. Maar dan begon het martelen opnieuw. Ik heb het echter overleefd. Toen de oorlog afgelopen was, stond Lina op me te wachten bij de poort van het kamp met een slof sigaretten. Engelse dit keer. Ik trouwde haar, kreeg ziekteverlof en nam haar mee naar Holland. We waren twee maanden in Amsterdam, toen ik weer dienst nam als landrechter.