„Ik voelde me erg beroerd. Ik krijg ineens van die aanvallen van duizeligheid, weet u. Maar het gaat gauw weer over meestal.”
„Ja, u was tenminste nog kwiek genoeg om die kerel te pakken te nemen,” zegt de agent opmonterend. Ik loop op de twee anderen toe. Ik moet haar stem horen.
„Janette Winter,” zegt de breedgeschouderde politieagent langzaam, terwijl hij de naam in zijn zwarte boekje schrijft. Zij kijkt naar me. Haar gezicht staat strak, ook haar ogen staan strak, bijna vijandig. Haar gelijkenis met Lina is zó sprekend dat mijn hart begint te bonzen. De agent vraagt haar: „En u woont in dit pension hier, hè? Abelstraat 55.”
Zij knikt. Ik wend mijn blik af en kijk de stille straat in. Zij is niet de Lina die vermoord werd, maar de jonge Lina zoals ik haar voor het eerst zag op die hete, drukkende avond, toen ze bang was, maar toch uitdagend. Ik merk dat de politieagent me kritisch staat op te nemen.
„Deze meneer mankeert dus niets?” vraagt hij zijn collega. Als die zijn hoofd schudt, gaat hij door tegen het meisje: „Waar werkt u, juffrouw?”
„Ik ben verpleegster.” Ze noemt de naam van een bekend ziekenhuis. Ik wist wel dat ze zo’n diepe stem zou hebben, met dat volle timbre.
„U zult morgen even bij het hoofdbureau langs moeten komen, juffrouw. Ze zullen u daar wat foto’s laten zien; misschien herkent u dan de twee kerels die u lastig vielen wel. We hebben een mooie verzameling, weet u. Zullen we zeggen om een uur of tien?”
Zij knikt weer en trekt de blauwe mantel dichter om zich heen. De wind is gaan liggen, maar er zit iets van vorst in de lucht.
Hoe lang ben ik buiten kennis geweest? Een minuut of tien schat ik zo. De agent zegt tegen me: „U hebt geluk gehad, meneer. Die oosterlingen dragen vaak messen bij zich en die gebruiken ze ook. Mag ik even uw naam en adres?”
Ik haal mijn persoonsbewijs tevoorschijn en geef het hem. Dat is altijd het eenvoudigste. Hij leest de bijzonderheden hardop, terwijl hij ze in zijn zakboekje overneemt. Johan Hendriks, geboren in Amsterdam, 12 maart 1914. Boekhouder in de Bijenkorf. En dan het adres waar ik op kamers ben en mijn telefoonnummer. Hij geeft me de kaart terug en zegt:
„U hoort wel of we u nog nodig hebben als getuige.”
„U kwam juist op tijd!” Het meisje zegt het tegen ons drieën. Haar mond glimlacht, maar er is een harde, waakzame blik in haar grote ogen. Dan kijkt ze me recht aan en zegt hartelijk: „Nog wel bedankt, meneer Hendriks.”
Ze keert zich om naar de deur van nummer 55. Op de emaille plaat staat met grote letters „Pension Jansen”. Vlak eronder is het witte drukknopje van de deurbel. Ze heft haar arm op naar het knopje en zegt tegelijkertijd over haar schouder tegen de twee agenten en mij: „Hartelijk bedankt en goedenavond!”
De luidspreker in de surveillance-auto is begonnen te pruttelen en de zware politieagent springt de wagen in. Aan het stuur gezeten luistert hij even. Hij roept tegen zijn collega: „In de Leidsestraat heeft een tram iemand aangereden!”
„Mag ik zo ver meerijden?” vraag ik. Ik strijk eens langs mijn opgezwollen kaak. „Ik voel me toch nog wat slapjes.”
„Vooruit maar,” zegt de magere agent.
We klimmen erin en de politieauto rijdt weg.
De doorpruttelende luidspreker en de sirene maken conversatie onmogelijk. Dat past me wel, want nu kan ik mijn gedachten concentreren op een klein onbetekenend detail dat me toch nogal dwars zit. Namelijk, dat juffrouw Winter niet haar vinger op de drukknop heeft geplaatst. Ze zette haar vingertop er vlak naast. Ik ben verziende en ik heb dat daarom duidelijk kunnen vaststellen. Misschien heeft ze er de eerste keer uit zenuwachtigheid wel naast gedrukt, ze was immers juist door twee kerels lastig gevallen op straat. Maar misschien deed ze het met opzet. Je kunt nooit weten, met vrouwen als Lina. Mijn hoofd begint te bonzen, mijn gedachten gaan weer snel ronddraaien. Ik kijk op. We zijn bij het eerste kruispunt in de Leidsestraat.
„Kunt u me hier afzetten?” vraag ik.
De bestuurder stopt de wagen aan de rand van het trottoir. Hij kijkt al naar de menigte die zich een eindje verder om een stilstaande tramwagen verzamelt. De conducteur staat daar ook; hij legt iets uit, druk met zijn armen zwaaiend.
„Doe het maar kalmpjes aan,” raadt de magere agent me.
De politie-auto rijdt weg. Een troepje mensen staat op de hoek. Ze kijken naar de stilstaande tramwagen.
„Hij liep er recht tegenop. Zo dood als een pier is-ie,” zegt een dikke heer in een pels. „Ik zag het zelf.” Hij voegt er wat spijtig aan toe: „D’r was niet eens veel bloed.”
Ja, er is soms inderdaad niet veel bloed. Maar soms is er veel. Heel veel.
Ik loop de zijstraat in en ga het eerste het beste café binnen dat ik zie. Ik loop door het druk bezette restaurant, waar een dichte tabaksrook en de lucht van koffie hangt, naar de rustige biljartzaal achterin. Het groene laken van de twee biljarttafels glanst vredig onder de laaghangende lampen met de grote kappen. Slechts één tafel is bezet; daar spelen twee heren in hemdsmouwen. Behalve hen is er niemand. Ik neem een stoel in de donkere hoek bij het keuenrek en leg mijn natte hoed op de stoel ernaast. Het is hier aangenaam warm, maar ik voel me te beroerd om mijn regenjas uit te trekken. Ik ben nu echt duizelig en blij dat ik zit.