Het was de voortdurende aanwezigheid van het verleden, die aan deze kamer een eigen sfeer schonk. Nu ik de banden met het verleden verbroken heb, is deze kamer leeg en zonder betekenis. Plotseling huiver ik. Ik moet een lelijke kou hebben gevat, daar op die woonschuit. Zodra de kamer goed warm is, zal ik me uitkleden, mijn dikke badjas aan doen en een gloeiendhete douche nemen in de douchecel op de overloop. Dan zal ik de wekker op kwart voor één zetten en naar bed gaan, voor een heerlijke, lange slaap van zeven uren.
Ik heb de lange, gloeiendhete douche en de lange slaap, zeven uren lang, zonder dromen. Maar als de wekker me wakker maakt, heb ik een barstende hoofdpijn en mijn hele lichaam is zo stijf en pijnlijk, dat ik me afvraag of ik nog wel ooit zal kunnen opstaan. Maar ik sta toch op, al is het met veel pijn en moeite, zet de radio aan en haal mijn verbandtrommel onderuit de klerenkast. Ik kleed me spiernaakt uit en ga vlak voor de kachel zitten, die nu gloeiend rood staat. Ik begin begeleid door de nieuwsuitzending, zalf en jodium te smeren op de fraaie verzameling schrammen en beurse plekken waarmee ik bedekt ben. Maar als het politiebulletin begint, hou ik op met mijn werk en luister. Daar komt het:
„Vanochtend hebben politieambtenaren een ongewoon grote hoeveelheid verdovende middelen gevonden op een Argentijns burger M.F. die verblijf hield in een logement bij de Zeeburgerdijk. De verdovende middelen waren verborgen in Havana-sigaren, elk verpakt in een aluminium tube, in vier dozen, elk van vijftig sigaren. De contrabande wordt verondersteld toe te behoren aan een buitenlandse smokkelaarsbende en bestemd te zijn voor het Midden-Oosten. De politie heeft genoemde M.F. aangehouden ter verdere ondervraging.”
Er volgt een lijst van kleinere vergrijpen en diefstallen en ik ga me weer met mijn gekneusde ribben bezighouden. Ik ben vrij taai. Kapitein Oeyeda heeft me dat eens gezegd en hij kon het weten. Het is mijn emotionele leven dat zo hopeloos in de war is. Verward was, kan ik nu beter zeggen. Ik hef mijn hoofd op en luister opnieuw. De omroeper vertelt ons nu over aanrijdingen en andere ongelukken op zijn gebruikelijke opgeruimde toon. Het bericht waarop ik zat te wachten is kort maar duidelijk:
„Een paar uur voor zonsopgang is door onbekende oorzaak brand uitgebroken in een woonschuit die gemeerd lag aan het einde van de Nieuwevaart, nabij de Nieuwevaartkade. Hoewel de brandweer spoedig ter plaatse was, verhinderde een ontploffing dadelijk ingrijpen en men kon niet verhinderen dat de boot uitbrandde. Ten tijde van het ongeluk schijnt er niemand op de boot aanwezig te zijn geweest, maar de politie heeft het onderzoek in handen genomen. De boot stond op naam van Dr. Moneim Haurani van Syrische nationaliteit, tegenwoordig adres onbekend.”
De omroeper spelt de naam en verzoekt genoemde Dr. Haurani zich zo spoedig mogelijk in verbinding te stellen met een bekende verzekeringsmaatschappij. Ik sta op met een zucht van voldoening en zet de radio af.
Ik kleed me vlug aan en ga naar beneden, naar de hal. Ik draai het nummer van Nivas & Co. en vraag beleefd aan de klerk die antwoordt of hij misschien meneer Winter even van beneden wil roepen. Bert vraagt ernstig met wie hij spreekt, zijn stem is nogal hees.
„Hendriks,” zeg ik. „Ik heb met Eveline afgesproken haar op de Dam te ontmoeten om kwart voor twee. Wilt u haar misschien even gaan zeggen dat er complicaties waren en dat ik onze afspraak niet kan houden? U zult haar op de Dam vinden bij het Oorlogsmonument. Ja, om kwart voor twee. Zegt u haar maar, dat het me erg spijt en wens haar het beste. Nee, ze mankeert niets. Ze is alleen nogal overstuur, ziet u, omdat ze ontdekt heeft dat die Figel toch een gemene kerel was. Wat zegt u? Nee, niet zo erg hoor, maar u moet haar toch maar raden even naar een dokter toe te gaan, Dr...” Ik geef hem de naam van de neuroloog. Zij zal het wel snappen. Ze kan het later - veel later - allemaal aan Bert vertellen. Bij een leuke borrel of een andere goede gelegenheid voor zulke confidenties. „Ja, kwart voor twee. Mocht ze er soms om twee uur nog niet zijn, dan kunt u mij beter even bellen.”
Ik geef hem mijn telefoonnummer en ik hang de hoorn op.
Daarop draai ik het nummer van de Bijenkorf. Het heden is afgewezen en de toekomst verloochend, maar het gewone leven gaat door. Ik vertel de baas van mijn afdeling dat ik ben opgestaan met een zware kou, maar dat ik zal proberen later in de middag nog op kantoor te komen.
Ik ga weer naar boven naar mijn kamer, strek me geheel gekleed als ik ben op mijn bed uit en zet de radio zacht aan. Er is een mooi concert aan de gang en ik luister ernaar. Verder denk ik aan niets. Om kwart over twee is deze opvoering afgelopen. Ik zet de radio weer af. Bert heeft niet gebeld, dus mijn opvoering is nu ook afgelopen.
Ik sta op, vul het aluminium keteltje onder de kraan van mijn wastafel en zet het op het gasstel. Terwijl ik sta te wachten tot het water kookt, kijk ik stuurs naar het olieverf schilderij dat boven het gasstel aan de wand hangt. Het is een slecht stilleven, een vaas met veel te bonte bloemen; de vaas is bovendien mistekend. Ik haat dat schilderij, maar ik heb nooit de moed kunnen opbrengen mijn hospita te vragen het te verwijderen, want het werd haar nagelaten, tezamen met de klerenkast, door haar overleden nicht. Of tante. Ik zeg tegen mezelf dat ik eerst maar een kop sterke thee moet zetten en dan een paar sneetjes brood roosteren.