Ik denk wel, dat de politie Miguel in zijn hotelletje zal aantreffen. Hij zei mij dat hij ze na een uur of vier, vijf zou opbellen, me daarmee te verstaan gevend dat hij Nederland in Figels auto zou verlaten en van plan was te telefoneren vanuit het een of andere grensstation. Maar dat was alleen maar om mij zand in de ogen te strooien. Want waarom zou hij nu dadelijk uit Holland weg willen met zijn kostbare kistjes? De Franse politie zit ’m op de hielen en aangezien de internationale sluikhandel in verdovende middelen uitnemend georganiseerd is, zouden Figels Europese agenten hem al gauw getraceerd hebben. De „Djiboeti” is natuurlijk uitgesloten, want dat edele schip is van de Sheik. Als ik in Miguels plaats was, zou ik rustig een tijdje in Amsterdam blijven. Dat is nog helemaal niet zo’n gekke stad om in zoek te raken, tenminste als je het geld hebt en de taal kent. Op de duur zou hij hier wel een agent van een van de concurrenten van de Sheik kunnen opscharrelen en er vandoor gaan zodra hij de lading verkocht had.
Miguel is een gladde jongen, hij weet precies hoe hij zijn leugens overtuigend kan maken door er een dosis waarheid bij te mengen. Hij zal er best in slagen de politie ervan te overtuigen, dat hij niet wist wat er in de kistjes zat. Miguel heeft trouwens Figels portefeuille met al zijn papieren, óók het zakboekje van Achmad en hij heeft ze volgens Mochtar behoorlijk uitgevraagd. Dat betekent dat hij de politie een ellenlange lijst van allerlei hoogst interessante namen en adressen zal kunnen geven, en de politie zal hem daarvoor wel dankbaar zijn. Hij zal hun een omslachtig verhaal vertellen, maar van de woonschuit, mij, en Eveline zal hij niet reppen. Hij logeert ergens op de Zeeburgerdijk, dus moet hij de explosie gehoord hebben, hij zal zeker eens zijn gaan kijken wat er aan de hand was. Hij zal denken dat ik dood ben en dat hij daarvoor verantwoordelijk is. Dat zal hem geen slapeloze nachten bezorgen, maar hij zal er zorgvuldig zijn mond over houden, want hij is een handige jongen.
Dat Eveline hem betrapte, toen hij helemaal terug was gegaan naar de Abelstraat, alleen om een paar kistjes sigaren - die hij niet rookt - te halen en dat Eveline dat aan mij vertelde, had hij echt niet kunnen voorzien. Misschien zal hij nog wel eens toekomen aan zijn eenzame visliefhebberij, in de Sint Georges Baai of in de baai van Napels. Als hij tenminste afblijft van de juwelen van zijn rijpere vriendinnen. En als zijn hartkwaal hem geen parten speelt.
Ik hoor verderop stemmen. Zij klinken overbodig luid in de stille straat. Twee dronken mannen staan bij een lantaarnpaal te schelden tegen een taxichauffeur. Wanneer ik naderbij kom, hoor ik dat de motor aan staat. Ik geef de chauffeur een teken en stap in. We rijden weg en laten de dronken mannen achter onder de lantaarn, nog altijd vloekend en scheldend. Luid, maar zonder verbeeldingskracht.
Als we de hoek om rijden, zegt de chauffeur: „Het ken me niet schele dat ze bezopen benne, begrijpie, ik hou ook wel van een droppie, in me eigen tijd. Maar ze hoeve me toch niet uit te schelde, hè? Wat nummer wou u ook weer, meneer?”
Ik geef hem mijn adres op en hij brengt me thuis.
DE AFSPRAAK OP DE DAM
Als ik de vertrouwde bruine voordeur met mijn sleutel geopend heb, loop ik meteen door naar de telefoon in de kille hal en raadpleeg de beduimelde gids. Nivas & Co. is daarin opgenomen, net als ik al dacht. Dat zal dus geen moeilijkheden opleveren, want als men een flinke kater heeft, blijft men gewoonlijk thuis. Ik schrijf het nummer op ‘de muur, die reeds fraai versierd is met de telefoonnummers en geheimzinnige hiëroglyfen die mijn medebewoners erop gekrabbeld hebben.
Het volgende punt is moeilijker. Een paar jaar geleden heeft een dokter hier in Amsterdam me eens een brief geschreven in mijn kwaliteit van auteur van het O.V.M.Rapport, vragend om enige medische bijzonderheden; hij was zich namelijk aan het specialiseren in de genezing van personen die verslaafd zijn aan verdovende middelen.
Het was een erg aardige brief, maar ik heb er nooit op geantwoord en nu kan ik niet meer op zijn naam komen. Ik pak de beroepengids en loop de lange lijst van artsen na. En dan herken ik ineens zijn naam onder het hoofd neurologen. Ik schrijf die naam ook op de muur en ga naar boven. Op mijn tenen, want de traploper is tot de draad versleten en ik wil mijn oude hospita niet wakker maken. Ik geniet de reputatie een bezadigde, rustige huurder te zijn.
Ik doe het licht in mijn zitslaapkamer aan. De kamer heeft twee ramen aan de straatkant, die nu bedekt zijn door de lange groene overgordijnen. Het is er naargeestig koud. Ik stap vlug op de vulkachel toe, zet de klep in de pijp open en schud krachtig het rooster heen en weer totdat ik wat gloeiende kooltjes naar beneden zie komen. Ik ga voor de kachel staan met mijn rug naar de lelijke houten schoorsteenmantel, die geschilderd is als een van wit, gevlekt marmer. Ik steek mijn handen diep in de zakken van mijn regenjas en kijk met kritisch oog naar mijn goedkope schrijftafel van geverfd hout en naar de armstoel erachter met de grote scheur in het leer, die ik al lang eens had willen laten repareren, maar waartoe ik nooit gekomen ben. Mijn bed, kuis en smal, onder het houten schap dat ik aan de muur gespijkerd heb om er mijn wekker en mijn kleine radio op te zetten. Het ijzeren tafeltje in de hoek met het gasstel, waar ik thee en koffie zet. De boekenkast, die ik op een veiling kocht, met de boeken die ik een voor een kocht en waarvan er geen een ooit van blijvend nut is geweest. En de veel te grote, logge klerenkast, aan mijn hospita nagelaten door haar tante. Of was het haar nicht?