„Wou Bert dan niet met je trouwen?”
„Natuurlijk wou ie dat, en hoe! Maar je snapt toch wel dat ik nee moest zeggen? Als ik hem ontmoet had toen ik alleen nog maar aan die sigaretten was, had ik wel ja gezegd. Me hier in Amsterdam vestigen als een nette kleine huisvrouw was wel niet bepaald mijn idee van een lollig leventje, maar aan de andere kant vraag je je wel es af of de lol werkelijk zo lollig is, hè? Afijn, ik ontmoette Bert een maand nadat ik al met Figel optrok dus toen had ik m’n kansen al verspeeld. Heb je een sigaret voor me? De mijne zijn op.”
Als ik er haar eentje van mij gegeven heb, doet ze een paar diepe trekken en gaat door: „Ik was van plan Bert later uit Beiroet te schrijven, om hem te vertellen dat ik daar een fijne kerel ontmoet had met wie ik was getrouwd. Bert zou dan wel de dood in gehad hebben, een tijdje, maar hij had er zich wel weer overheen gezet en dan was alles weer in orde gekomen voor hem. Ik ben heus geen heilig boontje, dat snap je nu zo langzamerhand wel, maar ik vertik het toch om iemand anders zijn leven te bederven.”
„Er zijn heel wat mannen die het wel prettig vinden als een vrouw hun leven bederft. Dat geeft ze het gevoel dat ze belangrijk zijn, en iedereen voelt zich graag belangrijk.”
„Dat kan wel zijn, maar Bert is daar nog te jong voor. Die breuk met z’n ouders heeft hij zich kolossaal aangetrokken, want hij hield echt van ze, vooral van z’n moeder. Hij is niet zoals jij of ik, weet je. Hij is griezelig ernstig en gek als ie op me is, zou ie toch nooit met me zijn gaan samenhokken zonder stadhuis of kerk, als ik ’m niet verteld had dat we daar beslist nog toe zouden komen, zodra we allebei zeker van onszelf waren. Hij zit altijd zo over alles te piekeren, zie je, hij maakt zich echt zorgen over wat er met de wereld gebeuren gaat en zo. Ik mocht graag naar al die verhalen van ’m luisteren, want hij heeft zo’n leuke stem en het is prettig eindelijk es een vent tegen je te horen praten die echt meent wat ie zegt. Als Bert in de gaten zou krijgen hoe ik werkelijk ben, zou ie zich verdoen, zo vast als een huis.”
„Nee, daar ben ik het helemaal niet mee eens. Waarom zou je Bert niet alles eerlijk vertellen? Behalve dan natuurlijk je affaire met Figel, want je moet de eerlijkheid nu ook weer niet overdrijven. Omdat Bert zo’n serieuze jongeman is, zal hij het fijn vinden een gevallen vrouw op te heffen, zoals ze dat bij Bert thuis noemen.”
Ze werpt me een venijnige blik toe.
„Jij kunt een goeie jongen als Bert niet begrijpen. En ik ben ook niet van plan m’n hele leven alsmaar dank je te moeten zeggen. Tegen niemand, en zeker niet tegen Bert.”
Ze bijt op haar lippen, haar wenkbrauwen gefronst. Dan kijkt ze me eens van terzijde aan en zegt kortaf: „Toen je hier de eerste keer was, zei je dat jij me wel zou meenemen als ik dat wou. Geldt dat aanbod nog?”
„Natuurlijk.”
„Nou,” zegt ze met een wrang lachje, „als dat dan zo is, moet je me maar es wat meer over jezelf vertellen. Dat heb ik je al eerder gevraagd, maar nu meen ik het, letterlijk! Ben je niet getrouwd?”
„Geweest. Twee keer. Maar zij zijn allebei dood.”
„Vertel dan maar wat over ze, als je wilt. Dat geeft me dan wel zo’n beetje een idee, wat je eigenlijk voor een snuiter bent.”
Ze drukt haar sigaret uit in de deksel van het crème-potje. „Maar ik zal erbij gaan liggen met je permissie.”
Ze staat op en schudt de kamerjas van haar schouders. Haar pyjama is kletsnat van het zweet. Ik sla de dekens voor haar op en zij kruipt eronder, op haar buik. Ze vouwt haar armen op het kussen en gaat daar met haar hoofd op liggen. Ik dek haar toe en leg de kamerjas ook nog over haar heen. Ik steek een nieuwe sigaret op.
„Nog niet zo lang geleden,” zeg ik na een poosje, „vond ik dat ik schuld had aan hun dood. Aan die van allebei. Het was allemaal nogal verward, begrijp je. Mijn tweede vrouw heette Lina, ze leek sprekend op jou. Zij...”
„Hield ze van je?”
„Ja zeker, bij tijden tenminste. Wat de rest betreft ben ik daar niet zo zeker van. Mijn eerste vrouw, Effie zoals ik haar noemde, was een knap en aardig, verstandig kind uit hetzelfde milieu als het mijne, een doktersgezin. We gingen naar Java en we kregen een dochtertje. Ik hield van mijn vrouw en zij van mij. Maar ik was een stommeling. Ik vond ons leven samen veel te rustig om echt liefde te zijn. Ik dacht dat echte liefde veel romantischer, veel... wilder... enfin, je begrijpt wel wat ik bedoel.”
„Geen snars!” zegt ze korzelig.
Ik begrijp het zelf eigenlijk ook niet en zeg: „Het doet er ook niet toe. Nou, het is nu al heel wat jaren geleden, in 1942. Toen jij twee jaar was, om precies te zijn. Mijn dochtertje Boeboe was toen vier.” Ik vertel haar in het kort over de landing van de Jappen en de verwarring die daarop volgde. „Ze hadden me kapitein gemaakt en ik had vierentwintig uur lang rondgereden in mijn jeep. ’s Avonds zat ik in Bandoeng, ik hielp onze troepen daar zo’n beetje de orde te handhaven. In mijn eigen district waren Mohammedaanse fanatiekelingen op de been en ik maakte me bezorgd over vrouw en kind. Maar ik dacht dat het wel los zou lopen, want m’n vrouw had altijd verbazend veel voor het volk gedaan, ze hadden achting voor haar. En ik wist ook dat onze bedienden volkomen betrouwbaar waren. Enfin, tegen tienen zei de kolonel dat ik naar huis kon gaan; het was een uurtje met de jeep, het land op. Ik stapte uit bij een klein hotelletje aan de rand van de stad, voor één vlug biertje, want ik was bekaf. En toen verscheen jij. Maar je heette Lina. Een paar dronken soldaten hadden ruzie om haar gekregen en...”