Buiten is het doodstil, ik heb nog niet de moed te gaan onderzoeken waar de schuit eigenlijk ligt. In elkaar gedoken op de keukenstoel, met mijn ellebogen op mijn knieën, ga ik eens nadenken over alles. Ik vind dat Kapitein Oeyeda eigenlijk geen reden had om op de Japanse Zen-meesters te vitten, omdat ze de top van de Foedjiyama gebruikten in plaats van die van de Woe-tai Berg. Ik heb niet het flauwste benul hoe die berg in China eruit ziet, maar die berg Foedji ken ik heel goed van ontelbare platen en kleurenfoto’s. En die met eeuwige sneeuw bedekte top, die afsteekt tegen de blauwe lucht, heb ik altijd erg mooi en indrukwekkend gevonden. Nu ben ik daar niet meer op die besneeuwde, tijdeloze bergtop, want de binding met tijd en plaats is er nu weer. Maar het is slechts een tijdelijke binding. Ik ben er immers geweest. En daarom zijn die bevroren witheid en die blauwe lucht mijn onvervreemdbaar eigendom geworden, zij zullen er altijd zijn, diep in mijn binnenste. Die Kapitein Oeyeda was toch eigenlijk maar een prutser, goed beschouwd. Hij heeft me namelijk nooit dicht genoeg bij de dood gebracht. Hij liet me alleen maar de helling van de Foedji bestijgen, tot halverwege, vanwaar ik slechts een vluchtige blik kon werpen op de bevroren top. Ik voel me nu superieur aan Oeyeda. Als ik maar lang genoeg nadenk over dat laatste vraagstuk dat de Zen-meester hem opgaf, dan zou ik dat nu ook wel kunnen oplossen, vermoed ik.
„De sneeuw gaat smelten op de top van de Berg Foedji”. Ik pieker er nog eens over, maar ik kom er toch niet ver mee. Het maakt me alleen maar slaperig. Eveline, Achmad en Mochtar hebben met z’n drieën in elk geval veel meer voor me gedaan dan Kapitein Oeyeda. Eveline heeft het vuur doen oplaaien, dat de wonden van het verleden heeft dichtgeschroeid; Achmad heeft het heden geneutraliseerd door mij die slag op mijn hoofd te geven en Mochtar heeft me in de vereiste nabijheid van de dood gebracht door die deken op mijn gezicht te leggen. En nu ben ik vrij.
Al de vraagstukken waarover ik zo vele jaren heb nagedacht bestaan niet meer. Zij hebben ook eigenlijk nooit bestaan, want wij levende wezens zijn niet verantwoordelijk voor elkaar. Wij kunnen elkander in feite niets geven, zelfs geen liefde, en we kunnen elkaar in feite ook niets ontnemen, zelfs niet het leven. Een ieder volgt zijn eigen baan door een tijdeloze en grenzeloze leegte. Al het andere is slechts een drogbeeld van ons pover, misleidend nadenken.
Als ik zo nog langer blijf zitten, val ik zeker in slaap. Ik sta op en doe de keukendeur open. Daarbuiten is de achtersteven van de boot. Er staan drie grote blikken benzine en een zinken vuilnisbak. Een smalle loopplank gaat schuin omhoog naar de kade. Het heeft opgehouden te regenen, maar de bolle straatkeien zijn nog kletsnat. De woonschuit ligt in een brede, lange gracht, eigenlijk meer een kanaal. Aan de overkant is wat grasland en een paar donkere huizen. Verderop zie ik een lange, hoge muur, waarschijnlijk van een goederenloods of zo. Een hoge hijskraan staat scherp afgetekend tegen de nu heldere nachthemel. Ik moet wel in het havenkwartier zijn. Het is doodstil, het stadsrumoer dringt hier niet door. Figel had deze ligplaats goed gekozen. Ik ben nooit tevoren in deze buurt geweest, maar het kan niet ver zijn van de Zeeburgerdijk die Miguel tegen Figel noemde.
Ik doe de deur weer dicht en ga terug naar de kajuit. Ik loop erdoorheen zonder naar de lijken te kijken en doe vlug de deur open waar mijn jas en hoed hangen. Ik kom in een kleine vestibule. Behalve de voordeur is er links nog een tweede deur. Deze geeft toegang tot een slaapkamer, klein maar van alle gemakken voorzien. Nagenoeg de gehele ruimte wordt in beslag genomen door een enorm dubbel bed met een fraai donzen dek. Er staat een kaptafel met een grote ronde spiegel erboven, een dubbele wastafel en een witgelakte klerenkast. Aan de muur hangt een gekleurde plaat in een vergulde lijst. De plaat stelt een zwaargebouwde naakte vrouw met lang blond haar voor die worstelt in de ijzeren armen van een Lohengrin-achtige ridder in een blauw harnas. Een combinatie van wreedheid en sentimentaliteit-liefde in Teutoonse stijl. De klerenkast is leeg, ook het in de wand gebouwde medicijnkastje. De kamer is kil en vochtig, maar de dure elektrische kachel bewijst, dat het hier gezellig warm kan zijn.
Ik steek een sigaret op en ga naar de kajuit. Nu blijf ik staan bij de drie lijken en kijk erop neer. Lijken van mensen die in levende lichamen handel dreven. Die dan ook weer lijken werden, sommigen vlug, anderen langzaam. De vloek van het vlees. En Miguel heeft natuurlijk gelijk, zij die verantwoordelijk zijn voor dit weerzinwekkende bedrijf, zoals die Sheik in Cairo, worden nooit door de justitie achterhaald. Ik voel dat ik weer misselijk word en ga vlug naar het keukentje.
In het kastje onder de gootsteen ontdek ik een net stapeltje afdroogdoeken. Ik maak met mijn zakmes een sneetje in de zoom van één daarvan, nu kan ik de doek gemakkelijk in lange, dunne repen scheuren. Die knoop ik met de einden aan elkaar vast totdat ik twee lijnen heb, elk van ongeveer een tien meter lengte. Dat zal wel voldoende zijn, denk ik. Er staat een fles slaolie in de kast, ik giet die leeg in een kom. Ik rol één van mijn lijnen op en leg die daarin te weken. Nu breng ik de drie blikken benzine binnen. Twee zet ik er naast Achmad en Mochtar; het derde maak ik open en giet de helft uit over de kleren van alle drie. Dan ga ik terug naar de keuken, neem de lijn uit de olie, wring hem uit en draai hem dan in elkaar met de droge, zodat ik een dun koord krijg. Ik neem aan, dat dit wel een goede, langzaam brandende lont zal zijn. Ik schuif het ene eind onder de keukendeur en wandel naar de kajuit, de lont in een artistieke zigzaglijn op de vloer uitleggend. Het eind steek ik door het knoopsgat van Figels jas. Ik houd mijn natte wijsvinger vlak bij de vloer. Er staat niet genoeg tocht om een vlammetje uit te blazen, wel genoeg om het aan te wakkeren. Ik doe mijn regenjas aan en zet mijn hoed op. Ze zijn alle twee mooi droog geworden. Ik stap door de keukendeur naar buiten, maar voordat ik de deur achter me dicht doe, steek ik het eind van de lont aan. Ik schat zo, dat ik wel een half uurtje de tijd heb.