Als hij me heeft laten drinken, gaat hij weer zitten. Hij schijnt geen haast te hebben om weg te komen. Misschien wacht hij op iets of iemand. Of heeft die moordpartij hier hem zo van streek gemaakt, dat hij nog wat in mijn gezelschap wil blijven, om wat op verhaal te komen? Dat doosje met die groene pillen leek me een kalmerend middel te zijn.
„De politie zal meer bijzonderheden willen weten,” merk ik op. „Of Figel en die anderen voor zichzelf werkten, bijvoorbeeld.”
Hij denkt daar eens over na, zijn linkerwenkbrauw opgetrokken.
„Nee, ik geloof dat de echte baas van het zaakje in Cairo zit. Een verbazend vals sekreet naar wat ik zo hoorde. Scharrelt in politiek, handelt in wapens, knoeit met land, zo’n beetje van alles waar centen in zitten. Zo’n gangsterboss, hè. Maar dan in de stijl van het Midden-Oosten natuurlijk.”
„Waren die vrouwen dan voor Cairo bestemd?”
„Dat zal wel. Misschien wilde ie ze verkopen aan een duur bordeel. Of hij wou ze misschien gratis aan z’n zakenrelaties toesturen, met de heilwensen van het seizoen. Op dat onderwerp kun je zelf net zoveel doorborduren als je maar wilt, hoor. De politie zal die vent in Cairo heus niet durven aanpakken. Dat soort lui heeft een machtige hoop in de melk te brokken, net als hun lieve collega’s in Amerika.”
„Je spreekt met een Amerikaans accent. Ben je een genaturaliseerd Amerikaans burger?”
„Dat gaat je geen bliksem aan,” snauwt hij me toe. Hij trekt eens aan zijn sigaret en zegt wat vriendelijker: „M’n vader was marconist op een Hollandse schuit, als je het dan weten moet, en m’n moeder was een Argentijnse danseres. M’n vader sneuvelde in de oorlog, m’n moeder hertrouwde met een schoft van een vent en ik ging bij een circus. Na een paar jaar had ik daar een fijn nummer, trapeze, koorddansen, de dodensprong, je had me es moeten zien, zeg, in mijn tricootje met allemaal goud erop! Ik vond het fijn werk en het publiek, nou, dat zat maar te trappelen en te klappen, ze konden er niet genoeg van krijgen. En je had die dames es moeten zien, die op me stonden te wachten na de voorstelling! En fijne dames ook, hoor. Maar toen kreeg ik last met m’n hart, de dokters vertelden me dat het uit was met het circus, en voor goed. Toen heb ik me dus verder maar bij kamergymnastiek moeten houden, begrijp je wel. Daar zit ook goed geld in. Over een jaar of wat heb ik genoeg bij mekaar om voor mezelf een huisje en een bootje te kopen, bij Napels of Beiroet. Dan ga ik elke dag vissen, en lekker alleen, hoor! De vrouwen kunnen voor mijn part naar de hel lopen, allemaal. Die nummers waar ik mee naar bed moet, daar zou ik nog niet mee willen worden dood gezien! Maar het beroerde is dat dat precies is, wat me op een kwaaie dag nog wel es zou kunnen overkomen.”
Hij grinnikt om zijn grap, maar niet van harte. Dan staat hij op, knoopt zijn jas dicht en zegt:
„Tot ziens dan maar. Bid maar dat me niets overkomt, beste kerel! Tenminste niet voordat ik de dienders heb opgebeld.”
Ik wacht tot ik hem de auto hoor starten en hem heb horen wegrijden. Dan begin ik met mijn voeten te schuifelen. Ja, het was inderdaad Mochtars mes dat onder de stoel terecht is gekomen. Ik reken op een moeilijk stukje werk. Maar het valt nogal mee. Het ergste is eigenlijk, om van de stoel op de grond te komen. Als ik eenmaal goed en wel op de vloer zit, heb ik me al gauw zo gedraaid dat mijn gebonden handen boven het mes zijn. Zodra ik met mijn verstijfde vingers het mes in de goede positie heb gekregen, gaat het verder vlot. Behalve dan, dat ik een paar lelijke japen krijg, want het ding is vlijmscherp. Ik blijf daar nog even zo zitten, op de sneden in mijn vingers zuigend en mijn polsen masserend. Als mijn vingers weer wat soepel zijn, snijd ik ook de koorden om mijn enkels door.
Ik kijk m’n zakken na en merk dat vrijwel alles er nog is, ook het kostbare buisje met de tabletten. Mijn geld is er ook nog, het enige dat ontbreekt is mijn persoonsbewijs. Dat heeft Figel zeker uit mijn portefeuille gehaald voor zijn onderzoek. Het kost veel pijn en moeite om overeind te komen, maar ik slaag er toch in bij de deur te komen waar mijn jas en hoed hangen. Ik diep mijn sigaretten op uit de zak van mijn regenjas en steek er een aan. Ik heb die hard nodig, want ik heb mezelf bevuild en die lucht samen met de stank van het bloed maakt het in de kajuit niet om uit te houden. Ik doe de elektrische kachel uit en strompel naar het deurtje.
Daar achter is een klein, maar praktisch ingericht keukentje met een geiser boven de gootsteen. Als ik mijn kleren zo goed mogelijk heb schoon gemaakt met heet water en mezelf eens flink schoongeboend heb, voel ik me al stukken beter. Inspectie van de ijskast levert een fles bier en een homp kaas op. Als ik dat langzaam naar binnen heb gewerkt, heb ik ook wel weer zin in een kop koffie. Zwart en gloeiend heet deze keer.