Een luid gelach doet me plotseling opschrikken uit mijn gedachten. De baas heeft zijn dikke wijsvinger op het smoezelige blad van de muurkalender gezet onder de datum van heden, de achtentwintigste februari. Hij bromt:
„En toen heb ik ’t die slampamper toch ’s goed gezegd, hè. Kijk es, zeg ik, je heb toch oge in je kop, hè?” Hij neemt zijn vinger weg en gaat door: „Mot jij mij nou...”
Ik hoor de rest niet meer. Want toen hij z’n vinger wegnam, werd er een groot getal zichtbaar. Het getal negenentwintig. Het gaat trillen voor mijn verschrikte ogen. Dit is een schrikkeljaar, en februari heeft dus negenentwintig dagen. Juist vanavond zal ik niet op de soos eten. Ik zal alleen zijn. Alleen met het verleden. Het verleden dat zich aan mijn macht onttrekt, dat mij tracht te overmeesteren.
Opeens voel ik me misselijk worden van angst. Ik kan hier toch onmogelijk gaan staan overgeven; ik moet maken dat ik wegkom, dadelijk. Met moeite vraag ik de kastelein wat ik hem schuldig ben. Als ik betaald heb en wegvlucht, is het laatste wat ik nog zie, dat de blauwlakense en de tweed elleboog weer naar elkaar toeschuiven. Ik word buitengesloten.
De ijskoude wind waait recht in mijn gloeiend gezicht, maar de regen is opgehouden. Er zijn nu heel wat mensen op de been, ze haasten zich voort met gebogen hoofd. Ik haast me ook voort en ik buig ook m’n hoofd, trek bovendien de rand van mijn vilthoed ver naar beneden. In het algemeen plegen de mensen die ik tegenkom me nauwelijks aan te kijken, mij, een vrij lange, magere man met grijze ogen, een grijs snorretje en grijzende slapen - alles grijs, een neutraal grijs. Maar als ik een slechte dag heb, moet ik erg oppassen. Want dan heb ik de neiging om hardop te denken en dan wordt het litteken, dat dwars over m’n hoofd loopt, opgezet en rood. Precies midden op mijn voorhoofd loopt het, daar waar een Japanse kampwachter me een klap gaf met de kolf van zijn geweer, net iets te hard. De andere littekens doen er niet toe; die zitten op mijn rug, mijn armen en benen, en die zijn dus niet zichtbaar.
Nu en dan kijk ik op, schichtig zoekend naar een rustige zijstraat. Maar ik zie alleen maar brede straten voor mij uit, met een stroom van verkeer, de trottoirs vol drukke mensen en vol schel licht. Een lange ervaring heeft me geleerd dat er maar één manier is om de vaart van mijn gedachten, die steeds sneller gaan ronddraaien, af te remmen. En dat is mezelf een sobere opsomming te geven van tastbare feiten. Ik doe dat dan meestal ongeveer zo.
Een nette jonge kandidaat-bestuursambtenaar, bestemd voor Indië, heeft juist zijn laatste examen aan de Leidse Universiteit afgelegd, met een speciale vermelding voor adatrecht en Arabische taal- en letterkunde. Terwijl hij wat uitrust in zijn ouderlijk huis in Amsterdam, ontmoet hij een net jong meisje, lang en blond, dat juist het einddiploma van de huishoudschool heeft gehaald.
Zijn vader, een nogal cynische chirurg, en zijn moeder, een nogal vage, ietwat onverschillige vrouw, zijn beiden in hun schik met haar. Ze kunnen goed opschieten met haar ouders. Haar vader is een doorlopend overwerkte, maar opgewekte huisdokter, haar moeder een praktische Amsterdamse huisvrouw. Zijn vader beschrijft interessante gevallen in zijn kliniek, de hare praat over de moeilijkheden van zijn fondspatiënten. Haar moeder vertelt over een nieuw keukenrecept, en zijn moeder luistert, beleefd maar zonder aandacht.
Zijn verlovingsreceptie met Effie wordt in de courant vermeld met een foto. Hij trouwt met haar, ze gaan samen naar Java. Hij wordt geplaatst in een bescheiden Javaans district. De tropen zijn geheel nieuw voor hen beiden, maar ze houden van de zon, ze houden van het indrukwekkende berglandschap, ze houden van het rustige, hoffelijke volk. Elke ochtend genieten ze van hun kopje koffie in de voortuin, waar het bedauwde gras koel is aan hun in gemakkelijke sloffen gestoken voeten en waar ze het geroekoe horen van de grijze duiven in hun bamboe kooitjes, die langs de dakrand van het ruime, witte huis achter hen hangen. De rit op de fiets naar kantoor is warm en stoffig, maar het werk is vol variatie, hij houdt van dat werk en hij schiet goed op met zijn collega’s.
De nachten zijn koel en dan hebben ze vele lange gesprekken in de intimiteit van het gedeelde muskietennet. Effie vertelt, eerst schuchter, maar dan openhartiger over het eenvoudige, hechte geloof waarin ze is opgevoed. En dan laat ze me ook het in leer gebonden boekje zien, wat schuw, want ze heeft het me eens een interessante bron voor historisch onderzoek horen noemen. Haar vader heeft op het schutblad geschreven: „Voor onze Eva, voor haar stichting en troost”. Dan kus ik haar en ik zou bijna haar rustige zekerheid zijn gaan delen. De huishouding loopt onberispelijk en vlot onder Effies bedaarde, maar besliste leiding; ze leert de landstaal uit een klein conversatieboekje dat ze altijd in haar sleutelmandje bij zich heeft en de bedienden luisteren naar haar met eerbiedig geduld. Wanneer ik me ga afvragen of dit zo vriendelijke, rustige bestaan dan werkelijk alles is wat het leven te bieden heeft, wordt ons dochtertje Boeboe geboren. Ik zie in haar het stevige kleine meisje dat Effie geweest moet zijn, met haar grote, ernstige blauwe ogen en haar fijngesponnen blonde haar. Ligt het dan aan mij? Het wordt een vol leven. Ik bezoek hospitalen en gestichten, maak een paar dienstreizen naar Batavia en ’s avonds studeer ik veel, vooral sociale wetenschappen. Hard werken is het beste middel om de knagende twijfel te onderdrukken. Ten slotte schrijf ik mijn rapport „De Opiumregie en Sluikhandel in Verdovende Middelen”. Het wordt geprezen door de hoge heren in Batavia en zó vaak aangehaald in officiële stukken, dat men het kortweg het O.V.M. Rapport gaat noemen. De Resident begint een vaderlijke belangstelling voor me te tonen. Dan komen er in de kranten koppen over de toenemende spanning in Europa. Als Holland door de Duitsers bezet is, spreken Effie en ik veel over onze familie en vrienden in het verre Amsterdam en dat brengt ons weer dichter tot elkaar. We letten nauwelijks op een andere oorlogsdreiging, dichterbij deze keer, en toch zo onwezenlijk. En dan zijn de Jappen er.