Home>>read Een gegeven dag free online

Een gegeven dag(27)

By:Robert van Gulik


„Ik ben blij dat deze schuit dan tenminste dat ene voordeel heeft,” merk ik op. „Want in alle andere opzichten is het maar een primitief geval. Denk eens aan onze eigen woonboten die gemeerd liggen langs de oever van de Heilige Nijl! Drijvende paleizen van verfijnde luxe!”

„Jij bent toch wel een echte stadsmus, Achmad. Je bent nou pas drie weken weg uit Cairo en je hebt al heimwee!”

„Een dienaar voelt zich alleen gelukkig in het huis zijns meesters,” zeg ik koel.

Maar misschien heb ik niet zo zeer heimwee naar de residentie van de Sheik als naar mijn eigen appartement in de oostvleugel daarvan. Dat is wederom een bewijs dat ik van streek ben, want het is ongepast om met verlangen aan zijn eigen vrouw te denken. De Sheik heeft haar voor me uitgekozen en zij bevalt mij. Ze is bescheiden en een zuinige en bedreven huisvrouw. Bovendien heeft ze me een zoon gebaard, een knappe en verstandige jongen. Mijn nervositeit is de enige verklaring voor mijn plotselinge begeerte naar dat meisje Eveline. In Hamburg had ik een blanke vrouw gehuurd, maar ik heb niet met haar geslapen, want zij rook naar karnemelk. In Parijs heb ik een Algerijnse vrouw gehad, maar ik vond haar vervelend en onhandig, en haar verbasterde Arabisch deed pijn aan mijn oren. Deze vrouw Eveline heeft even zwart haar als onze vrouwen, haar ogen zijn zwart en groot, zelfs zonder dat zij ze aanzet met kool, en haar huid is glad en blank. Ik heb in Alexandrië eens een Griekse gehad. Zij leek veel op Eveline, maar toch behaagde ze mij niet. Ja, nu ik aan die Griekse denk, weet ik ineens waarom ik deze Hollandse vrouw begeer. De Griekse was onderdanig, maar deze Eveline is zeer onafhankelijk en vastberaden, zoals sommige Bedoeïnenvrouwen in Arabië, waar mijn familie vandaan gekomen is. Toen ik haar zei, dat ik vanavond met haar wilde slapen, gaf ze me een klap in mijn gezicht. En die spion zag dat. Ik moet zeggen dat het Mochtar niet aan tegenwoordigheid van geest ontbrak. Hij sloeg de spion neer, zodat we het huis konden binnenglippen vóórdat de politie kwam. Het leven in deze noordelijke landen is wel heel ingewikkeld. In Cairo zou geen politieman eraan durven denken één van Sheik Abdallah’s mannen lastig te vallen. Het was wel een vernederende ondervinding. In het bijzonder de onverschillige manier, waarop de vrouw later mijn hand schudde en zei dat het niets te betekenen had. Dat trof me veel dieper dan Figels terechtwijzing.

Figel had overigens groot gelijk, hij is een gematigd man en een man van de wereld. Toen we onze onderhandelingen voerden in Italië, Frankrijk en Duitsland wist hij vaak het woord te zeggen dat de balans in ons voordeel deed overslaan. Maar ik heb minder waardering voor zijn bereidheid om Miekhaiel zomaar aan te nemen, in Parijs. Zou het kunnen zijn, dat Figel, na al wat wij Arabieren voor hem hebben gedaan, toch de voorkeur geeft aan het gezelschap van een blanke van zijn eigen geloof? De hese stem van Mochtar onderbreekt mijn gepeins. Heen en weer schuivend op zijn stoel zegt hij: „Maar hoe zou je het lijk nou moeten bezwaren? Ik zie hier niets dat er geschikt voor is.”

„Deze schuit zal zeker een extra ankerketting hebben,” zeg ik ongeduldig. „Die kun je toch gebruiken!”

„Jawel,” zegt Mochtar nadenkend. „Zo’n ketting zou daar werkelijk erg geschikt voor zijn. Prachtig.”

Nu ik dus de voortijdige zorgen van dat vulgaire ventje heb opgelost, kan ik mijn gedachten weer op Cairo concentreren. Ik denk aan die laatste dag, op de avond waarvan we naar het vliegveld gingen. Vroeg in de middag was ik bezig geweest met het uitzoeken van oude dossiers in de kluis naast mijn bureau. Achter een stapel stoffige, verjaarde contracten uit de tijd toen wijlen mijn vader nog de privé-secretaris van de Sheik was, ontdekte ik een document, eigenhandig door de Sheik geschreven in zijn fraai lopend schrift. Maar er stonden monsterachtige, ongelooflijke dingen in. Het bevestigde dat hij, de Sheik, een man van God, door middel van een Libanese tussenpersoon uitgestrekte landerijen verkocht had aan de vervloekte Joden, daarmede bijdragend tot het tot stand komen van hun zogenaamde staat op terrein aan onze Arabische broeders ontstolen. Geheel buiten mezelf haastte ik me naar boven, naar de hal waar de knaap Ismael bezig was koffie klaar te maken voor de bezoekers, die weldra zouden komen. Met bevende hand gaf ik de Sheik die daar op zijn divan lag, het document. Na een vluchtige blik op het stuk, sprak hij rustig tot de knaap Ismael: „Jij kunt je nu terugtrekken, mijn jongen. Zeg aan hen die komen, dat zij in de wachtkamer gaan zitten voor een korte tijd.” En tot mij sprak hij: „Schenk me een kop koffie in, Achmad, want op mijn hoge leeftijd wordt de geest dof en heeft de geurige stimulans nodig.”

Toen hij van zijn koffie had geproefd, keek hij mij met een treurige glimlach aan en sprak, teder mij bij mijn vaders naam noemend: „Zoon van Hassan, voor u heb ik geen geheimen. Ge zult nu van dingen horen waar nog geen ander van gehoord heeft. Toen de Joden aan hun vuig plan voor Palestina begonnen, waren de Arabische broeders in grote verwarring en de blanke imperialisten maakten van die verwarring gebruik om ons Arabieren te benadelen en te vernederen, zoals dat hun gewoonte is. Er kwamen boodschappers tot mij uit Beiroet, Damascus en uit het Heilige Jeruzalem. Wat zij mij meldden deed mij in grote toorn ontsteken en ik wilde dat Joodse plan in de kiem smoren en aldus verhinderen, dat het Jodendom der gehele wereld zich op één plaats zou verzamelen. Maar toen schonk God de Barmhartige mij verlichting in de woorden: „Uw Heer zal al uw vijanden in één plaats verenigen, opdat gij hen allen en voor altijd zult kunnen vernietigen.”