Kapitein Oeyeda heeft altijd een paar stapeltjes van die notities voor zich. De velletjes zijn keurig aan elkaar genaaid met rood draad. Hij houdt ervan, en ik ook. Want telkens als hij ze raadpleegt is er een pauze in de pijnigingen. En ik had die pauzes nodig, want ik werd dagen achtereen gemarteld, juist in de Kerstdagen van 1944.
Twee soldaten hebben me van de vloer overeind getrokken, ze houden me nu rechtop bij mijn armen. Dat moeten ze wel, want mijn opgezwollen benen kunnen me onmogelijk dragen. Maar één van hen houdt zijn rechterhand vrij, altijd. Dat hoort zo bij de ondervragingsroutine. Kapitein Oeyeda is nog steeds bezig met zijn notities. Ineens kijkt hij op en staart me aan door zijn dikke in hoorn gevatte brilleglazen.
„Je hebt me vanochtend geen Gelukkige Kerstmis gewenst,” zegt hij bestraffend. „Het is me ook opgevallen dat je zelfs bij de ergste pijn nooit om God roept. Je behoort je als Christen toch op God te beroepen.”
„Ik beroep me nooit op iets waaraan ik niet geloof,” mompel ik met bloedende lippen.
Oeyeda knikt ernstig.
„Dat betekent dus dat je een atheïst bent. Waarom?”
Als ik geen antwoord geef, zal de soldaat aan de rechterkant mij met zijn stok op mijn hoofd slaan. Dan zal ik flauw vallen en dat zal het eind van de marteling zijn. Voor vandaag tenminste. Ik ben verbazend slim geworden in die dingen. Ik antwoord niet. Maar Oeyeda geeft de soldaat een teken en hij slaat me niet op het hoofd.
„Dit punt interesseert me bijzonder,” vervolgt Oeyeda bedaard. „Ik heb vroeger eens de opdracht gehad een jaar op een Christelijke hogeschool in Kobe door te brengen. Om de politieke ideeën van de studenten te onderzoeken en tevens om mijn Engels te verbeteren. Alle buitenlandse professoren daar geloofden aan God.”
Zulke idiote opmerkingen van hem maken me vaak razend.
„Kijk dan toch naar al die zinneloze wreedheid, het brute geweld, het monsterachtige onrecht en het ellendige lijden in de wereld. Kijk naar die walgelijke grap die ze het leven noemen! Hoe kun je dan in alle ernst aannemen dat er een hogere macht is, die toestaat dat...”
„Mag niet schreeuwen tegen Keizerlijk officier,” snauwt de soldaat rechts van mij. Hij slaat me met zijn stok, maar niet op mijn hoofd. Het varken slaat me hard tegen mijn schenen. Ik begin te grienen van pijn en machteloze woede.
Kapitein Oeyeda kijkt me aan, mild verbaasd.
„Zeer interessant,” merkt hij op. „Ik moet je antwoord toch eens vergelijken met dat van onze Japanse communisten. Ik zal Tokyo vragen om het verslag van hun verhoren door de geheime politie.”
Ik ken die verbaasde blik van Oeyeda. Wanneer ik gedwongen word de martelingen van andere gevangenen gade te slaan, kijk ik alleen maar naar Kapitein Oeyeda, en ik zie dezelfde blik in zijn ogen. Hij lijkt dan op een chirurg, die geduldig probeert tot de diepste geheimen van het menselijk lichaam door te dringen. Deze geheel onpersoonlijke weetgierigheid maakt hem tot de meest gevreesde beul. Veel meer gevreesd dan de brute, stompzinnige ondergeschikten van de militaire politie.
Ik zag deze zelfde mild verbaasde blik in zijn ogen toen we hem ophingen, later. Men had mij aangewezen om hem de strop om zijn nek te leggen toen hij daar onder de hoge boom bij de ingang van het kamp stond, zijn linkerarm op de rug gebonden. Zijn rechterarm was namelijk stukgeslagen toen de ex-gevangenen hem hadden afgeranseld met zijn eigen stok. Toen onze dokter zijn arm wilde zetten, zei Kapitein Oeyeda: „Laat maar, ik zal worden opgehangen aan mijn nek, niet aan mijn arm.”
Alle ex-gevangenen waren stil, terwijl ze een kring rondom ons vormden, onder de boom. Zij voelden de mystieke band tussen hem die doodt en hem die gedood wordt. Maar ze voelden niet hoe onverbrekelijk sterk de band tussen mij en Oeyeda werkelijk is. Bleek te zijn, later.
Als ik de strop om Oeyeda’s hals heb gelegd, zijn zijn laatste woorden: „Wil je alsjeblieft later eens verifiëren wat ik je over Zen verteld heb? Ik liet mijn boeken in Japan en misschien heb ik me wel eens vergist als ik de teksten aanhaalde.”
Toen we de andere oorlogsmisdadigers berechtten, was er onder hen een Japanse luitenant die de terechtgestelde Oeyeda vroeger in Japan goed gekend had. Hij vertelde me dat de kapitein in zijn jeugd gestudeerd had bij een oude Zen-meester in Kyoto. Oeyeda had wel goede vorderingen gemaakt, maar de meester had hem ten slotte toch weggezonden, omdat de kapitein het beslissende probleem, dat de meester hem voorlegde, niet had kunnen oplossen. De luitenant haalde het aan: „De sneeuw smelt op de top van de Foedjiyama.” Ik zit daar ook mee. Want de top van de berg Foedji is bedekt met sneeuw, die nooit zal smelten. Ik heb me vaak afgevraagd of de luitenant dat vraagstuk misschien verkeerd had aangehaald, Want ik denk dikwijls aan Kapitein Oeyeda, hij is nog steeds bij mij, diep in mijn binnenste. Mijn wezen is voor altijd gemerkt door zijn gloeiende brandijzers en zijn snijdende zweep. Ik heb de strop om zijn hals gedaan en hem gehangen tot de dood erop volgde, maar ik heb hem niet kunnen overwinnen.