Ze zwijgt en kijkt me afwachtend aan. Als ik niets zeg, haalt ze haar schouders op en vervolgt: „Ik zal zo ongeveer een maand of zes weg zijn, wat van de wereld zien, misschien zelfs wat geld maken, als het me mee zit. Als ik dan weer terug ben, zal ik wel zien wat ik met m’n vaste vriend hier moet doen. Het is een student, weet u. Hij vindt het beroerd dat ik een tijdje wegga, maar ik zei dat het wel eens goed is een poosje uit elkaar te zijn, dan kun je de zaken beter bekijken, hè? Figel kent hem ook, hij heeft ’m vanavond mee uit eten genomen om ’m wat te troosten en te vertellen dat ’t allemaal dik in orde is.”
„Het is helemaal niet dik in orde,” zeg ik. „Mijn waarschuwing geldt nog steeds. Ik ben in die landen geweest en ik weet heel goed, dat nachtclubs en bars en zo daar hun blanke artiestes betrekken uit Italië, Griekenland of Zuid-Frankrijk. Zeker niet uit Amsterdam. En die zaak van die foto van u staat me ook helemaal niet aan. Was het een gewoon portret?”
„Nee, wel wat meer dan dat,” zegt ze kalm.
„Net wat ik dacht. Dat betekent dat Figel die foto heeft laten zien aan een paar rijke oude liefhebbers daar, en dat één van hen een goed bod heeft gedaan.”
„Ik heb hier in Amsterdam tamelijk goed op mezelf kunnen passen,” zegt ze bits. „Ik zou niet weten waarom ik dat daarginds ook niet zou kunnen doen.”
„U praat over dingen waar u niets van af weet. Men leeft daar volgens heel andere normen. Vrouwen worden daar nog steeds als koopwaar beschouwd en ook zo behandeld. En niemand zal daar een vinger uitsteken om u te helpen.”
Ze bijt op haar lip en fronst haar wenkbrauwen. Ineens klaart haar beweeglijke gezicht op en ze zegt met een warme glimlach:
„Ik vind u wel een beetje een zonderling mens, meneer Hendriks. Maar ik geloof wel dat u het toch goed met me meent. Ik zal vanavond es op mijn gemak nadenken over uw advies. En uw belangstelling voor mij is erg vleiend moet ik zeggen. Waarom doet u die natte regenjas toch niet uit? Terwijl ie droogt, kunnen we nog es wat samen praten, en over leuker dingen dan blanke slavinnen! Over uzelf bijvoorbeeld. Dat zou ik erg gezellig vinden. De lui beneden denken dat ik al naar bed ben, niemand zal ons hier storen.”
Haar toon is nog veelzeggender dan haar woorden. Maar ik heb de innerlijke zekerheid dat dit nog slechts het begin is voor ons tweeën. Ik wil niet dat het op zulk een terloopse manier gebeurt. Ik sta op en zeg:
„Later zal ik u net zoveel over mezelf vertellen als u wilt. Indien u tenminste besluit mijn raad op te volgen.”
Ik haal mijn portefeuille uit mijn zak en krabbel m’n telefoonnummer op mijn visitekaartje. Wanneer ik haar dat gegeven heb, noteer ik voor mezelf ook het nummer dubbelnegen-zes-nul-vier op de achterkant van een oud giroformulier. Je kunt nooit weten, zoals Miguel zo treffend opmerkte. Ik vraag: „U kunt hier toch zonder meer weggaan als u dat zou willen, hè?”
„Natuurlijk. In die drie valiezen daar zit m’n hele hebben en houden.” Zij staat op en vraagt: „Als ik u es morgen zou opbellen, zou u me dan hier willen afhalen?”
„Zeker. Ik heb een Volkswagen. Niet al te nieuw, maar hij rijdt.”
Ze buigt haar hoofd naar me toe en haar lippen strijken even langs de mijne. Daarop zegt ze zakelijk: „U kunt nu maar beter de voordeur gebruiken. Dat is veiliger en ook heel wat eenvoudiger.”
Ze gaat naar de deur en fluistert: „Wacht u hier maar even. Ik zal es even kijken of er niemand rondscharrelt beneden. Het heeft geen zin de heren onnodige uitleg te moeten geven.”
Als ze de deur zacht achter zich heeft dichtgetrokken, ga ik op de rand van het bed zitten. Het is lang geleden dat ik zo op het bed van een vrouw gezeten heb. Het heeft iets van een sobere intimiteit, iets dat ik eigenlijk nooit juist gewaardeerd heb, toen ik bezig was het verleden te reconstrueren. Lang geleden, voordat de sluier verscheurd werd en ik het heden ontdekte. Ik bedenk dat er nog veel andere dingen zijn die ik altijd maar als vanzelfsprekend heb aangenomen deze laatste jaren. Ook die zal ik in herbeschouwing moeten nemen, ze in andere termen formuleren tenminste.
Eveline glipt naar binnen, ietwat buiten adem.
„Niets aan de hand,” fluistert ze. „Ik heb aan de deur geluisterd, ze zijn nog altijd druk aan het praten. Tot ziens!”
Ze geeft me mijn hoed en drukt een klein koud en plat dingetje in de palm van mijn hand.
„Hier hebt u een extra huissleutel. Als het zo uitkomt dat u ’m niet nodig hebt, dan houdt u ’m maar als aandenken. Aan mij!”
De deur gaat zonder geluid achter me dicht.
Ik ga op mijn tenen over de kale houten vloer naar de nauwe trap aan de andere kant van de overloop. Daar blijf ik even staan om te luisteren. Maar in het hele huis is het doodstil. Ik hoor alleen het geluid van een vrachtwagen die langs dreunt, beneden op de straat. Er ligt geen loper op de trap, en ik ga voorzichtig naar beneden om het eventueel kraken van de treden te vermijden.