Nu lacht ze weer. Ze trekt het koord van haar kamerjas strakker om haar middel, knikt tegen Figel en Miguel, en gaat naar de deur. Als ze die open doet, wuift ze even met haar hand tegen Achmad en Mochtar. Dan is ze verdwenen.
Miguel kijkt op zijn horloge.
„Ik zal er ook maar vandoor gaan, zo langzamerhand. Het is kwart over negen. Ik zie je wel op de kade, morgen.”
„Zorg dat je niet te laat bent,” waarschuwt Figel. Hij kijkt kregel naar zijn sigaar die weer is uitgegaan.
„Mijn hotel is niet zo ver van de Levantkade. Het is op de Zeeburgerdijk,” zegt Miguel. „Het telefoonnummer is dubbelnegen-zes-nul-vier. Wacht, ik zal het even voor je opschrijven, mét het adres. Je kunt nooit weten.”
Hij tast naar zijn vulpen, of misschien wel naar een ballpoint. Dit alles interesseert me niet meer. Alles is me duidelijk. Zij zijn handelaars in blanke slavinnen en ze vertegenwoordigen de twee beste afnemers van die koopwaar, namelijk het Midden-Oosten en Zuid-Amerika. Ik had dat natuurlijk dadelijk moeten begrijpen.
Ik loop naar het andere eind van het balkon, naar de stenen muur die het van het balkon van het instituut ernaast scheidt. Ik ga op de balustrade staan en klim op de muur. De stenen zijn glibberig en het zou een hele val zijn naar beneden in de tuin, maar daar denk ik nauwelijks aan, want al mijn aandacht is op het balkon boven me gevestigd. Ik rek me uit en kan juist twee spijlen van de ijzeren balustrade vastgrijpen. Als ik me optrek gaat een scheut van pijn door mijn lang verwaarloosde spieren, maar ik haal het en stap voorzichtig op het krakende zink. Recht tegenover me is een dubbel raam zonder gordijnen. Er staat geen enkel meubel in de kleine lage kamer. De knop van het raam zit aan de binnenkant, daarmee wordt op de gewone manier een ijzeren stang heen en weer geschoven. Het is verbazend eenvoudig om bij die knop te komen, daar lees je vaak genoeg over. Je smeert gewoon groene zeep op een dik stuk pakpapier, je plakt dat op de ruit en je drukt het glas in. Stom eenvoudig. Als je groene zeep en pakpapier bij je hebt tenminste. En dat heb ik niet. Maar ik zie dat er rechts onderaan in de ruit een gaatje zit. Twee lange barsten lopen van daar door de hoek van het glas. Ik wind mijn zakdoek om mijn vingers en leg ze om de rand van het gaatje. Ik kan het glas op en neer wrikken. Met veel geduld beweeg ik het naar voren en naar achteren. Ten slotte breekt de ruit langs de barsten met een tinkelend geluid. Nu kan ik een flink stuk glas eruit lichten. Ik zet dat netjes tegen de muur, steek mijn arm door het gat, draai de knop om en stap naar binnen.
Vlug loop ik door de steenkoude kamer naar de deur, die toegang blijkt te geven tot een donkere overloop. Het enige licht komt van een bovenraam van de deur in het midden. Die van de deuren links en rechts daarvan zijn pikzwart. Dat middelste kamertje moet het hare zijn, het is hetzelfde waar ik licht zag van beneden op straat.
Ik klop zacht op de deur.
„Wie is daar?”
Het is haar stem.
Ik wrijf mijn gezicht vlug droog met mijn zakdoek, kam mijn verwarde haar met mijn vingers naar achteren, en duw de deur open.
Het halfdonkere kamertje is goed verwarmd, er hangt de lucht van een goedkoop parfum. Ze keert zich om op het ijzeren krukje, waarop ze zit, en trekt de voorkant van haar kamerjas dicht. Ze monstert me met opgetrokken wenkbrauwen. Ik blijf staan in de open deur, mijn natte hoed in de hand. Ik hoor de druppels tikken op de planken vloer.
„Alweer!” zegt ze. „Doe die deur dicht.”
Als ik me omkeer, is ze opgestaan. Ze wijst naar het ijzeren krukje en ik ga zitten. Zelf zet ze zich op de rand van het goedkope ijzeren bed. Dat is overigens het enige meubel dat er staat. Naast me is een geïmproviseerde kaptafel van drie leren valiezen op elkaar. Daar zie ik een paar potjes crème, een karaf met water en een plastic beker met een tandenborstel. Een klein reisspiegeltje staat overeind tegen de gepleisterde muur, daarvoor liggen twee haarborstels. Het licht en de warmte komen beide van een elektrisch straalkacheltje dat, gloeiend rood, in de hoek staat. Ik zie aan spijkers in de muur een jumper en wat andere dameskleren hangen.
Opeens zegt ze: „Ik kan u alles precies uitleggen.” Haar hoofd dicht naar me toe buigend gaat ze op gehaaste fluistertoon door: „Er is heus helemaal niets aan de hand. Die herrie, die u op straat zag, was alleen maar een misverstand, weet u.”
Onze hoofden zijn zo dicht bij elkaar, dat ik de geur van haar haar ruik. Nu is er niets meer dat ons gescheiden houdt. Geen scherm en geen sluier van glas.
„U gaat om met misdadigers, juffrouw Vanhagen,” zeg ik kortaf. „Figel heeft u waarschijnlijk een tournee door het Midden-Oosten beloofd, maar hij zal u daar aan een bordeel verkopen en u zult Amsterdam nooit terugzien, en nooit meer terug willen zien ook.”