Home>>read Een gegeven dag free online

Een gegeven dag(14)

By:Robert van Gulik


De lange man keert zijn hoofd langzaam naar hem toe. Hij zegt koel:

„Je bent zenuwachtig, Mochtar. Toch was je in Frankrijk niet zenuwachtig. En ook niet toen we in Italië waren en in Duitsland.”

De ander kijkt hem aan, nog altijd mokkend. Zijn grote zwarte ogen glinsteren zó opvallend dat ze wel vochtig lijken. Zijn kleine rode mond vertrekt als hij zegt: „Ik heb het land aan wachten, Achmad. Speciaal aan wachten in deze verduiveld koude en natte stad.” Hij wijst met zijn spitse kin naar de andere kant van de kamer en gaat door: „Het is allemaal de schuld van die vette idioot daar, de stomme hondezoon.”

„Jawel, het is natuurlijk de fout van Figel,” beaamt Achmad langzaam. „Ze hadden hem gezegd dat de Djiboeti zou afvaren op de laatste dag van deze maand en Figel meende dat dat vandaag was. Maar aangezien deze maand dit jaar negenentwintig dagen heeft, vertrekt de Djiboeti pas morgen. We moeten dus wachten.”

Hij spreekt een fraai Arabisch, met de zorgvuldige uitspraak van iemand die vertrouwd is met de klassieke taal en daar liefde voor heeft. Zijn taal steekt scherp af bij die van zijn vriend, die het één of ander slordig dialect spreekt.

Ik voel me alsof ik in de schouwburg zit, op de eerste rij. Het ruime helverlichte toneel is vakkundig opgezet: geheel links een grote man voor een kachel, geheel rechts twee mannen op een sofa. Centrum leeg, klaar voor het opkomen van de spelers van de hoofdrollen. En ik hoef niet eens mijn programmaboekje te raadplegen om de namen van de acteurs op te zoeken. De grote man heet Figel, de lange Arabier Achmad, de kleine Mochtar. Er is een lange pauze en ik sluit mijn ogen. Want ik weet dat sommige mensen het intuïtief voelen wanneer een ongeziene waarnemer hen bespiedt. Dan zegt Mochtar weer: „Laten we maar es uitgaan en wat rondkijken.”

Achmad drukt zijn sigaret uit in de asbak die tussen hen in op de sofa staat. Hij heeft hem nog maar half opgerookt. Hij zegt uit de hoogte: „Ik weet precies wat je bedoelt met wat rondkijken, Mochtar. Ik kan dat niet toestaan, want het is gevaarlijk. Dit huis behoort aan Figel. Het is niet bijster comfortabel, maar het is veilig. Jij bent vreemd hier, en je spreekt slechts gebroken Engels. Wie weet wat je allemaal zult zeggen tegen het schorriemorrie dat jij pleegt op te zoeken? Wie weet wat zij zullen zeggen tegen anderen?”

Er is geen antwoord. Ik kijk weer naar binnen. Mochtar staart de lange man aan, er is een kwaadaardige gloed in zijn ogen. Maar Achmad merkt dat niet, hij kijkt weer recht voor zich uit. Hij herneemt op dezelfde bedachtzame toon:

„Bovendien moeten we hier zijn als Miekhaiel terugkomt. Ik wil er zeker van zijn dat er zich geen complicaties voordoen. De Sheik wenst geen complicaties.”

Mochtar steekt een sigaret op met vlugge, nerveuze gebaren.

„We hadden niet zoveel tijd aan die bijzaak moeten besteden,” zegt hij gemelijk. „Dat soort koopwaar is overal te krijgen. Waar je maar wilt.”

„Figel denkt er blijkbaar anders over.”

Wederom een pauze.

Ik vraag me af wie Achmad bedoeld kan hebben met Miekhaiel. De naam Michael is bekend genoeg bij de Arabieren uit hun godsdienstige literatuur. Maar Mohammedanen gebruiken die naam niet als persoonsnaam. Dat doen alleen de Christen-Arabieren als die in Libanon. Ik kijk eens om naar de huizen achter me en prompt lekt een straaltje koud water in mijn nek. De lichte maar gestadige regen doorweekt mijn hoed en regenjas.

„Jij die altijd zo prat gaat op je talenkennis,” herneemt Mochtar op zure toon, „vraag jij die ongelovige hond daar, hoe laat de Djiboeti morgen eigenlijk vertrekt.” Hij aarzelt even en voegt er dan aan toe: „Vraag dan meteen es waarom we eigenlijk per schip gaan. We zijn naar Rome gevlogen en ook naar Frankrijk. Waarom moeten we nou naar huis met een schip?”

Achmad kijkt hem onderzoekend aan. Wanneer de ander zijn blik afwendt, spreekt Achmad: „Ik zal aan Figel je eerste vraag overbrengen, Mochtar. Niet de tweede, want die doet niet terzake. Men wordt niet verondersteld uitleg te vragen van de bevelen van de Sheik.” Hij roept naar de verveelde man in correct Engels: „Om hoe laat vertrekt de Djiboeti morgen, meneer Figel?”

„Hè?” De zware man kijkt geërgerd op. „Om hoe laat? Tien uur ’s ochtends. We gaan hier om negen uur uit huis, want het is een hele rit naar de Levantkade.” Hij spreekt met een duidelijk Duits accent. Uit zijn zak haalt hij een lucifersdoosje en steekt eindelijk zijn sigaar weer aan.

„Je hebt gehoord wat Figel zei,” merkt Achmad bedaard op. „Waar blijft onze koffie?”

„Die meid ligt natuurlijk weer te maffen, die luie slet! Waarom wil Figel d’r toch meenemen? Weet ze van de andere koopwaar?”

„Natuurlijk niet. Je bent werkelijk erg zenuwachtig, Mochtar.” Achmad haalt een doublé koker tevoorschijn. Terwijl hij op zijn gemak een sigaret uitkiest, zegt hij tegen Mochtar zonder hem aan te kijken: „Vanochtend maakte je een ongepaste opmerking, Mochtar. Je zei, dat mijn vrouw mooi was. En drie dagen geleden heb je hetzelfde opgemerkt. In Hamburg, toen we onze laatste koopwaar verzamelden. Nu ben je wel een straatjongen uit de achterbuurten van Port Said, maar je zou toch al eens gehoord kunnen hebben, dat Arabische lieden van stand nooit over elkaars vrouwen spreken en eerst recht niet over hun uiterlijk. Aangezien we alle twee in de residentie van de Sheik wonen, is het onvermijdelijk dat je mijn vrouw wel eens ziet. Maar ik wens van je ongepaste opmerkingen over haar verschoond te blijven, Mochtar.” Achmad steekt zijn sigaret op met een gouden aansteker en blaast perfecte rookkringen de lucht in.