Ik weet niet precies wat ik eigenlijk verwacht had te zullen zien, maar wat ik zie is bepaald een anti-climax. Namelijk een grote, zwaargebouwde man in een leunstoel die zich stierlijk verveelt. Hij draagt een donker pak met een grijs streepje en heeft de bovenste knopen van zijn suède vest losgemaakt. Zijn zwarte hoedje staat ver naar achteren. Zijn handen liggen gevouwen in zijn schoot, zijn lange benen heeft hij uitgestrekt naar een grote elektrische kachel. Die kachel brandt op volle kracht en is splinternieuw, want de kartonnen doos waarin de kachel werd afgeleverd staat er vlak naast. De doos dient als tafel, er staat een glazen asbak op en een kleine draagbare radio. Deze moderne voorwerpen passen helemaal niet bij de hoge roodmarmeren schouw die getorst wordt door twee naakte Griekse dames van wit marmer. Hun nogal opvallende bekoorlijkheden zijn echter niet besteed aan de zware man. Zijn glad gebruind gezicht met de brede kaken is uitdrukkingsloos, zijn ogen halfgesloten. De lange sigaar tussen zijn dikke lippen is uit. Hij kijkt verveeld. Dodelijk verveeld.
Aan de andere kant van de elektrische kachel staat een leeg houten krat. Er zijn geen andere meubels, voor zover ik kan zien tenminste. Het rode behang heeft een gouden patroon van bloemen en vruchten, maar het is verschoten en wordt ontsierd door lelijke vochtplekken. Donkere rechthoeken geven de plaats aan waar vroeger schilderijen hingen; die lege plekken onderstrepen de sfeer van de vergane glorie van een voorbije tijd. De vloerbedekking is opgenomen, nu zijn er alleen nog maar kale planken. Het schelle licht moet van een sterke lamp komen, ergens buiten mijn gezichtskring. Misschien wel van een grote kristallen lichtkroon, zoals men die verwacht in een ouderwetse kamer als deze.
De verveelde heer is veel te netjes gekleed voor een nachtwaker. Hij zal de eigenaar zijn die besloten heeft in zijn nieuwe huis te kamperen totdat zijn meubels zullen zijn aangekomen. Of misschien wacht hij wel op zijn vrouw. Ik heb namelijk een brede gouden trouwring aan zijn rechterhand gezien. Maar wie hij ook moge zijn, het is zijn goed recht daar te zitten en zich te vervelen. Ik kan nu maar beter teruggaan, de weg die ik gekomen ben. Met een roodmarokijnen portefeuille die ik niet kan afleveren.
Plotseling hoor ik een rauwe stem, ergens boven mij.
Ik druk me vlug dicht tegen de muur. Ik ben ontdekt. Door iemand op het balkon van de tweede verdieping. Maar er gebeurt niets. Ik wacht met ingehouden adem. Wanneer ik ten slotte durf op te kijken, slaak ik een zucht van verlichting. Het tuimelraam boven de verste balkondeur staat open. Ik loop er op mijn tenen naar toe. De pluchen overgordijnen zijn niet goed dichtgetrokken, er is een spleet van een centimeter of vijf. Ik kan de hele kamer overzien. Het geeft me een warm gevoel van voldoening.
In het schelle licht van de sterke onbedekte elektrische lamp, die midden in de grote, lege kamer hangt, zie ik twee mannen zitten op een ouderwetse gestoffeerde sofa rechts. Tussen hen en de zware man bij de schouw is er alleen een flink stuk planken vloer. In de muur tegenover mij zijn twee deuren, crème geschilderd met een gouden biesje langs de panelen. De twee mannen op de sofa dragen keurige, donkerblauwe kostuums met kastanjebruine dassen. Het zijn de twee donkere kerels die Eveline op straat lastig vielen.
De kleine haalt zijn opgevulde schouders op.
„D’r is niks aan te doen,” zegt hij mokkend. „Waarom gaan we niet es uit?”
Het is Arabisch, het Arabisch zoals dat in Egypte gesproken wordt. Ik ben meer vertrouwd met het Arabisch van Hadramaut, dat de Arabische kooplui op Java spreken. Maar toen ik nog in Leiden studeerde, heb ik twee vakanties in het Midden-Oosten doorgebracht en ik denk dat ik de kerels wel zal kunnen volgen.
De kleine zit voorovergebogen met zijn handen op zijn knieën. Hij heeft een erg donker, glad gezicht met uitstekende kaakbeenderen en een smalle puntige kin.
Hij heeft grote ogen, maar zijn mond is klein en felrood. Zijn blauwzwarte haar valt in vettige krullen over zijn lage voorhoofd. Zijn jasje is ingenomen om zijn middel, er zit een messcherpe vouw in zijn broekspijpen. Maar zijn bruine schoenen zijn erg licht van kleur, bijna geel. Ik schat hem op een jaar of vijfentwintig. Hij is de vent die me neersloeg.
De andere man, die ik op de straat smeet, is lang en mager. Hij leunt naar achteren in zijn hoekje van de sofa, zijn lange benen over elkaar, zijn armen op de borst gevouwen. Hij heeft een mager, regelmatig gezicht, dat niet zo donker is als dat van zijn metgezel, met een adelaarsneus en een klein snorretje. Hij is ouder dan de andere, een jaar of veertig, denk ik. Hij staart naar de man bij de kachel met een verziende blik. De blik van de woestijnbewoner. Hij is een Egyptenaar van het Bedoeïenentype. En een fraai exemplaar van dat type, moet ik toegeven.
De kleine herhaalt ongeduldig:
„Waarom kunnen we nu niet eens wat uitgaan, hè? Zo maar wat rondkijken in de stad, bedoel ik.”