„Nee, ik ben advocaat, ik ben verbonden aan een verzekeringsmaatschappij. Maar ik ben geïnteresseerd in de showbusiness. Een hobby van me.”
Hij knikt tevreden en zegt met een aanmoedigende glimlach: „Financieel geïnteresseerd, hè?”
„O nee. Maar ik hou van de atmosfeer, om zo te zeggen. Ik praat graag met artiesten. Het haalt je er zo ’s helemaal uit, hè, als u begrijpt wat ik bedoel.”
Hij begrijpt het precies. Ik ben dus de welgestelde amoureuze heer die de meisjes graag gezellig mee uitneemt, na de show. Hij staat op en zegt:
„Nou, het spijt me dat Eveline er niet is. Kan ik haar een boodschap overbrengen?”
„Zegt u maar, dat ik haar wel zal schrijven.”
„Prachtig. Dat zal ik zeker doen.”
Ik zou het gesprek graag nog wat willen rekken, maar ik kan zo gauw geen slimme vraag bedenken. Daarom wijs ik maar naar de stapel wetboeken.
„Stomvervelend, hè, als je dat allemaal uit je kop moet leren,” merk ik op. „Maar later ervaar je toch wel, dat ze verbazend nuttig zijn.”
„Jawel,” antwoordt hij zonder veel overtuiging. Zijn neus wijst naar de deur.
Ik sta op en hij begeleidt me naar het halletje.
„Het spijt me dat ik u gestoord heb,” zeg ik.
„Helemaal niet.” Hij trekt de deur open. Het regent weer. „Slecht weer,” merkt hij op.
„Beestachtig.” Een handdruk is er niet bij.
DOOR EEN SLUIER VAN GLAS
Ik zet de kraag van mijn regenjas op, want een plotselinge windvlaag blaast de regen in mijn nek. Voordat ik doorloop, kijk ik nog even naar de bestelwagen. Die staat daar nog net zo slecht geparkeerd als tevoren.
In de volgende straat zijn wat kleine winkeltjes, hier zijn ook meer mensen op de been. Al voortwandelend leg ik de laatste hand aan mijn portretten van Eveline Vanhagen en Bert Winter. Nu ik weet dat Eveline bij Chez Claude werkt, weet ik ook wat de term „artieste” op haar persoonsbewijs precies betekent. Ze is één van die vele derderangs zangeressen en danseressen die op het kleine toneeltje van dat grote luidruchtige danspaleis een kort nummertje ten beste mogen geven, telkens als het jazzorkest even pauzeert voor een sigaret en een biertje. Op de affiches kondigt de directie deze nummers trots aan als een floorshow, maar de paartjes die deze populaire dancing bezoeken, komen er om te dansen; ze willen naar elkaar kijken, niet naar een floorshow, al is die nog zo goed.
Wat Bert aangaat, die is een ietwat slordige, maar serieuze jongeman. Hij rookt niet, hetzij omdat hij er niet van houdt, hetzij om geld te besparen. Maar er is een romantische kant aan zijn karakter, vandaar zijn verhouding met een „artieste” en de reprodukties van Gauguin. Maar waar is hij? En waar is Eveline?
Dit vraagstuk boeit me ongemeen, want het bindt me stevig aan het heden. En ik heb een vaag vermoeden dat Eveline mij misschien wel zal kunnen helpen bij de beantwoording van enige vragen die het verleden heeft opgeworpen. Als ik haar nog vinden kan tenminste.
Over de heer die mij zoeven op Berts kamer ontving twijfel ik geen ogenblik. Zijn voorkomen, zijn persoonlijkheid, zijn gewoonten - alles wees erop dat hij niet in die kamer hoorde, een bezoeker was, net als ik. Hij is natuurlijk een politieman in burger. Ik bots bijna tegen een politieman op in vol uniform. Ik verontschuldig me en vraag hoe ik naar de Abelstraat moet komen. Hij raadpleegt welwillend zijn stratenboekje en zegt me dat de tram die stopt op de volgende hoek daar in de buurt komt.
De tram is volgepakt met luidruchtige passagiers. Het ruikt er naar natte kleren, zweet en goedkoop parfum. In het algemeen haat ik mensenmassa’s. Maar dat hindert me nu allemaal niet. Integendeel, ik luister belangstellend naar de flarden gesprek die ik opvang en ik lach mee om een grap van de conducteur.
Wanneer ik uit de tram ben gestapt, brengt een korte wandeling me naar de Abelstraat. Op de hoek blijf ik even staan om me te oriënteren. Twee heren onder doornatte paraplu’s lopen vlak langs me heen, een fietser komt van de andere kant, uit alle macht trappend. Een paar auto’s rijden voorbij, langzaam vanwege de regen. Er is geen politieauto geparkeerd bij Pension Jansen en ik zie daar ook niemand die een oogje in het zeil houdt. De politie heeft blijkbaar alleen belangstelling voor Oudegracht 88. Voorlopig althans.
Ik drentel de straat door en bekijk de deftige huizenrij eens. Deze huizen zijn degelijk gebouwd, de meeste hebben vier verdiepingen. Ze moeten in het begin van deze eeuw gebouwd zijn door welgestelde families om er zelf te wonen. Families, die zich twee dienstmeisjes konden veroorloven voor dag en nacht. De naambordjes tonen echter aan, dat nu bijna elk huis verdeeld is in drie of vier aparte woningen; er zijn ook kantoren of bureaus van handelshuizen in gevestigd. Ik loop weer terug en steek de straat over naar het grote grijze gebouw dat recht tegenover Pension Jansen staat. Het bronzen naambord vermeldt dat daar het bureau van een gemeentelijke organisatie is gevestigd. Misschien is het wel het bureau waar de tweed elleboog in Jans proeflokaal werkzaam is. Jans kroeg moet hier ergens in de buurt zijn. Of vergis ik me? Ik heb nauwelijks op de weg gelet, toen ik daar wegging.