De deur gaat bijna dadelijk open. Meneer Winter heeft blijkbaar mijn taxi gehoord en stond klaar achter de deur. Hij verwachtte bezoek.
Hij is even lang als ik, maar heeft brede schouders en een slank middel. Hij heeft vrij lang, krullend haar. Zijn gezicht kan ik niet goed onderscheiden tegen het felle licht van de hallamp die hij opsteekt.
„Ja?” vraagt hij niet onvriendelijk.
„Mijn naam is Hendriks,” vertel ik hem beleefd. „Ik heb iets voor juffrouw Vanhagen. Voor Eveline, bedoel ik. Ik...”
„Kom binnen,” onderbreekt hij me kortaf. Hij vraagt me niet, mijn regenjas uit te trekken, maar opent dadelijk de deur links van hem en laat me binnen in een vrij ruime, maar lage kamer. Deze wordt verlicht door een leeslamp met groene kap die op de met boeken en papieren beladen schrijftafel in de hoek staat. Het is een typische goedkope huurkamer, maar het is er goed warm. De ouderwetse potkachel voor de schoorsteenmantel staat roodgloeiend.
„Ga zitten,” zegt mijn gastheer. Hij wijst naar de keukenstoel die naast de schrijftafel staat. Hij negeert de verschoten pluchen armstoel erachter en schuift een stapel dikke wetboeken opzij. Hij gaat half op de rand van de tafel zitten, zijn voeten geplant op het deerlijk versleten vloerkleed. Hij is blijkbaar niet van plan er een gezellig lang gesprek van te maken.
Hij beweegt zich met de lenigheid van de getrainde atleet, zijn onberispelijk tweed pak accentueert zijn gespierde ledematen. Hij is ouder dan ik dacht, ik geef hem een jaar of dertig. Hij heeft een knap, regelmatig gezicht met een klein blond snorretje en een rechte, wat cynische mond. Zijn blonde krulhaar is zorgvuldig links gescheiden. Hij kijkt me onderzoekend aan met zijn fletse blauwe ogen, terwijl hij de messcherpe vouw van zijn broek recht trekt. Ik zie nu dat er dikke donkere wallen onder zijn ogen liggen. Dat doet hem waarschijnlijk ouder lijken dan hij in werkelijkheid is.
Ik wil mijn hoed op de stapel dictaatcahiers leggen, maar zie dat hij nog druipnat is en leg hem op de grond. Het cahier dat boven op de stapel open ligt, ziet rood van de correcties, in het keurige, precieuze handschrift van Bert. Hij zal wat trachten bij te verdienen door het werk van jongerejaarsstudenten na te kijken. Dat heb ik zelf ook wel gedaan, vele jaren geleden. En hij kan wel wat extra duiten gebruiken, want er staat geen goed stuk meubilair in de kamer. Er is een slordig opgemaakt opklapbed, een ijzeren tafeltje met een gasstel in de hoek, een wankel boekenrekje vol pockets, en dat is alles. Aan de muur zijn met punaises twee gekleurde reprodukties van Gauguin vastgeprikt, kennelijk uit een populair weekblad gescheurd. En twee bontgekleurde foto’s van vrouwelijke filmsterren en één van een balletdanseres in een kwijnende pose. Die foto’s zijn Evelines bijdrage tot de inrichting, neem ik aan.
„Ja graag,” zeg ik tegen mijn gastheer, die mij zijn open sigarettenkoker aanbiedt. Hij neemt er zelf ook één. Het is prima Egyptische import. Hij is een sportman, maar niet in training, want zijn vingertoppen zijn bruin van de nicotine. Hij wacht totdat ik mijn sigaret heb opgestoken, dan zegt hij terloops:
„Juffrouw Vanhagen is er niet, weet u.”
„Dan is zij al naar haar werk natuurlijk,” zeg ik. „Ik kan daar dan beter naartoe gaan en...”
Ik kom half overeind. De trucjes van het landrechtervak komen automatisch terug.
„Nee,” zegt hij ongeduldig, „ze is niet bij Chez Claude. Ze is met vakantie.”
„Och, dat wist ik niet,” zeg ik teleurgesteld, terwijl ik weer ga zitten. „Ik had haar ook eerst even moeten schrijven natuurlijk. Ik woon in Den Haag, ziet u. We hebben elkaar een beetje uit het oog verloren. Mijn eigen schuld. Wanneer komt ze weer terug?”
„Over een dag of veertien. Maar ik zou haar maar eerst een briefkaartje schrijven, meneer Hendriks.”
„Ja,” zeg ik, „dat zal ik zeker doen. Waar hebt u...” Ik kijk rond naar een asbakje.
Hij neemt de schrijftafel even op, dan laat hij er zich afzakken en gaat met vlugge schreden naar de schoorsteenmantel. Hij brengt me een gebarsten theeschoteltje en zet het op de hoek van de tafel. Terwijl hij zijn plaats herneemt, zegt hij:
„Sorry. De hemel mag weten wat er met mijn asbakjes is gebeurd. Die verdomde werkvrouw...” Hij zwijgt en kijkt even naar de as van zijn sigaret. Dan vraagt hij langs zijn neus weg: „Kent u juffrouw Vanhagen al lang, meneer Hendriks?”
„Och, ik ben een tijdje in het buitenland geweest, ziet u. Heb haar wat verwaarloosd, moet ik bekennen. We zagen elkaar geregeld, zo een jaar of twee terug. We namen lessen samen, een beetje uitspraak en wat acteren, weet u wel.”
„Zit u ook in het amusementsvak?” vraagt hij verbaasd. Ik kan hem dat niet kwalijk nemen, ik zie er niet bepaald uit als een zanger of een danseur. Ik zeg haastig: