De woede die opdook, maakte Avery’s stem lager. ‘Natuurlijk vormde zijn zielige verhaal geen verklaring waarom er ook helemaal geen neven, nichten, ooms of tantes van hem op de bruiloft waren, maar het lijkt erop dat we allebei niet wilden merken wat zich voor onze ogen afspeelde. Voor wat het waard is… het spijt me dat ik zo ongelooflijk naïef ben geweest.’
‘Ik vind niet dat u degene bent die spijt moet betuigen. Dat is Ron, en Ron alleen. Hij is degene die ons allebei heeft bedrogen en in de steek heeft gelaten. Ons, en onze kinderen.’ Ellie probeerde niet langer haar woede te verbergen. ‘Eén ding kunnen we met zekerheid vaststellen over Ron: hij was een geboren leugenaar.’
Avery keek alsof ze Ellies bewering zou willen ontkennen maar dat uit eerlijkheid niet kon. Opeens welde er een snikkend geluidje uit haar keel op, en met haar rug naar Ellie toe gekeerd pakte ze een zakdoekje. Toen ze zich weer tot Ellie wendde, was het moment van vertrouwelijkheid voorbij, en haar stem klonk weer koel en beleefd. ‘Ik had u moeten vragen plaats te nemen na de lange reis. Kan ik u misschien een kopje thee aanbieden?’
Ellie was uitgedroogd, en ze zou graag iets te drinken hebben gehad, maar het leek haar geen goed idee het aanbod aan te nemen. De laatste week was ze bijzonder onhandig en had ze zo’n slecht gevoel voor coördinatie dat ze vreesde een kop en schotel, ongetwijfeld van kostbaar Chinees porselein, te laten vallen.
‘Nee, dank u. Ik zal u niet langer ophouden,’ zei ze daarom. ‘Ik stel het erg op prijs dat u me wilde ontvangen.’
‘Ik was blij met de kans u te spreken. Dank u voor uw komst. Ik moet zeggen dat het niet gemakkelijker is geworden, nu ik een gezicht en persoonlijkheid bij uw naam ken, maar het geeft wel verbazingwekkend veel troost te weten dat ik niet de enige vrouw was die in een droomwereld leefde.’
Ellie pakte de handgreep van haar reistas beet. Eigenlijk wilde ze niet horen hoe dicht Avery’s gevoelens bij die van haarzelf kwamen. ‘Ik wou dat Ron ons beter had behandeld, maar dat is nu eenmaal niet zo, en daarmee houdt het op. We zullen moeten leren verder te gaan met ons leven.’
‘Ik denk dat dat gemakkelijker gezegd is dan gedaan.’
‘Dat staat wel vast,’ zei Ellie. ‘Daarom moest ik u ook zien. Ik nam aan dat niets van wat u zou zeggen of doen, erger kon zijn dan wat ik steeds in gedachten had. En ik had gelijk.’ Ze maakte weer aanstalten om te vertrekken.
‘Een momentje nog, alstublieft,’ zei een stem achter haar. ‘Ik heb Avery aangemoedigd u te ontvangen omdat ik u graag wilde spreken in verband met een aantal financiële kwesties.’
Ellie bleef staan. Haar reistas botste tegen haar enkels. Ze draaide zich om. ‘Wie bent u?’ vroeg ze.
‘Ik ben Paul Fairfax, Avery’s broer, en voormalig zakenpartner van Ron, zoals u ongetwijfeld al zult weten.’
Dat aantrekkelijke uiterlijk zat kennelijk in de familie Fairfax, dacht Ellie. Paul was lang en knap, zo’n beetje begin vijftig, onberispelijk gekleed in een kakikleurige broek met een klassiek overhemd, dat bij de hals openstond. Zijn gezichtsuitdrukking weerspiegelde warmte noch vriendelijkheid.
Ellies emoties ondergingen een van de haar intussen vertrouwde omwentelingen. De sympathie die ze al voor Avery was begonnen te voelen, sloeg om in boosheid, nu Paul zo weinig moeite deed zijn afkeer voor haar te verbergen.
‘Ik was er inderdaad van op de hoogte dat u de zakenpartner van mijn echtgenoot was, Mr. Fairfax. Een paar dagen geleden ben ik via mijn dochter van uw bestaan op de hoogte gebracht.’
‘En dat was de eerste keer dat u de naam van de zakenpartner van uw man hoorde?’ Paul deed niets om zijn ongeloof te maskeren.
‘Ja, natuurlijk. Als Ron het over zijn zakenpartners had, kwam uw naam nooit ter sprake. Daarover heeft hij gelogen, net als over heel wat andere dingen.’ Ellie dwong zichzelf de afkeurende blik van de man met geheven hoofd te weerstaan. ‘Ik kan niet zeggen dat ik het aangenaam vind kennis met u te maken, Mr. Fairfax. Ik durf te wedden dat u zou willen dat ik niet bestond, net zoals ik zou willen dat u en uw zus niet bestonden. Maar de situatie is voor ons allemaal moeilijk genoeg, en ik ben van mening dat we er goed aan zouden doen om in elk geval beleefd te blijven.’
‘Het zou een stuk gemakkelijker voor me zijn beleefd te blijven als uw man niet zo’n liegende bedriegende schoft was gebleken.’ Het venijn in Pauls woorden was nog mild vergeleken met de onverbloemde woede in zijn gezichtsuitdrukking. ‘Weet u wat ik zojuist nog heb ontdekt?’
‘Nee, hoe zou ik dat moeten weten?’ Uit boosheid over zijn grove opstelling voelde Ellie een welkome opleving van haar zelfbeheersing.