‘Je moet ophouden.’ De vrouw veegt met de bovenkant van haar rechterhand over haar gerimpelde gezicht.
‘Dat zei je vroeger ook tegen me, maar ik kan niet stoppen. Binnenkort is het voorbij.’
‘Wat is dan voorbij?’
‘Alles.’
‘Laat je me dan gaan? Kan ik dan weer naar boven? In mijn eigen bed slapen?’
‘Mama, ik doe alles voor je, dat weet je toch?’ Zijn stem is teder, maar zijn ogen zijn koud. De man neemt het hoofd van de bejaarde vrouw in zijn handen en knijpt.
‘Je doet me pijn.’
‘Dat heb je wel honderd keer in mijn leven tegen me gezegd. Altijd vind je dat ik je pijn doe, maar je begrijpt het niet. Jij hebt míj vreselijk pijn gedaan. Je hebt me verraden, ingeruild voor haar.’ Hij schudt het hoofd van zijn moeder heen en weer. Ze schreeuwt.
‘Je roept, gilt en schreeuwt maar. Niemand kan je horen. Dat is het enige wat pa goed gedaan heeft in zijn leven: een bunker gebouwd om de invasie van de Russen af te wachten. Hij geloofde dat de Sovjets het westen zouden aanvallen. De pathetische ziener die het altijd fout had. De ruimte is verborgen. Niemand zal je vinden. Ik alleen kan je bevrijden, niemand anders.’
De vrouw is stil. Ze heeft haar ogen dicht en haar lichaam trilt.
‘Je wordt moe. Ik zal je onder stoppen of moet je eerst nog plassen?’
‘Ik heb al twee dagen niet geplast. Ik heb honger en dorst en ik wil me graag wassen.’
‘Dat doen we als alles voorbij is. Dan zullen we allebei verlost zijn. We zullen er een ritueel van maken, een verlossingsfeest. Ik neem iemand mee, die we samen zullen laten verdwijnen. Dan heb ik je weer voor mezelf alleen. Je hebt me zo’n pijn gedaan mama. Jij en ik waren altijd samen, vroeger ook al. Pa was er wel, maar hij kon niet tussen ons komen. Wij waren een team, we waren één, een bolwerk.’ De man trekt het hoofd van de vrouw van links naar rechts. Ze houdt zich slap en telt. Meestal houdt hij bij honderd op.
Hij klemt zijn handen om haar hoofd en rukt het heen en weer. Hij neuriet een kinderliedje en soms prevelt hij iets, alsof hij in gebed verzonken is. Dan duwt hij het hoofd van zich af dat in het vervuilde kussen valt.
‘Slaap lekker, mama. Ik kom morgen terug. Of anders overmorgen.’
De vrouw knijpt haar ogen stijf dicht. Ze ademt snel door haar open mond. De man kust haar op de wangen en streelt haar grijze haar. Hij herhaalt de beweging tientallen malen en mompelt. Hij lispelt. Speekseldraden spannen zich tussen zijn lippen. Terwijl hij murmelt, draait hij met zijn hoofd, eerst kleine cirkels, dan grotere. Hij gorgelt alsof hij zijn mond spoelt. De slijmdraden knappen als hij zijn mond openspert. Hij kreunt en strijkt niet meer over het haar van zijn moeder. Hij slikt, verscheidene keren achter elkaar, alsof hij opborrelend maagzuur wil terugdringen.
‘Mama, ik ga nu.’
De man sluit de stalen deur en vergrendelt die. Dan loopt hij naar een trap en rent met twee treden tegelijk naar boven, waar hij een luik over het trapgat trekt. Hij kijkt door de vuile ramen naar buiten en ziet dat het opnieuw regent. Hij haalt zijn schouders op en opent de keukendeur die toegang tot de garage geeft. Het tl- licht flikkert over de zwarte lak van een stationcar. Hij opent de achterdeur van de wagen en legt zijn rechterhand op de witte kist.
Van binnen is de kist helemaal kaal. Uit de zijkanten steken dunne, grijze slangetjes. De drie slangetjes aan de ene kant en de drie aan de andere kant komen samen in één dikkere slang, waaraan een mondstuk is bevestigd. De man kruipt in de kist, legt de slangetjes op zijn borst en sluit de kist. Alleen het lampje van het infraroodcameraatje flitst af en toe. Verder is het aardedonker. Hij kijkt op de verlichte wijzerplaat van zijn horloge: het is 01.30 uur. Rustig ademt hij in en uit. Na vijf minuten krijgt hij het warm en wordt zijn ademhaling traag en oppervlakkig.