‘Ik heb nog nooit zoiets gezien,’ hikte ze. ‘Gruwelijk.’ Ze probeerde snel achter elkaar te slikken.
‘Neem een slok water,’ zei Kraus, die haar een plastic flesje gaf.
‘En nu allemaal wegwezen,’ riep Lieftinck vanaf het achterdek van de politieboot. ‘Ik moet de pd veiligstellen voor zover dat nog kan.’ Terwijl hij sprak ging zijn mondkapje op en neer.
Vleesvlieg
Telander hield haar armen om Kraus’ borst en ze leunde met haar bovenlichaam tegen zijn rug. Haar hoofd was naar links gedraaid en haar knieën drukten tegen zijn dijbenen. Ze droeg een leren jack, net als Kraus, die veel te hard naar Den Helder reed. Telander wilde de veerboot van halfzeven halen. Kraus droeg geen helm.
‘Zo vroeg is er toch geen politie op patrouille.’
Om vier uur vanmorgen was het team bijgepraat door Mahinovic. Eerst over Esmeralda van Zuilen, de vijfenzeventigjarige oud-docente van het conservatorium in Amsterdam. Ze had een tamelijk gewoon leven geleid: getrouwd en twee kinderen die beiden een zaak runden. Ze was een goede docente geweest, maar in haar jonge jaren stond zij erom bekend dat ze zeer streng bij de toelatingsexamens was. Ex-collega’s hadden verteld dat Van Zuilen soms onnodig hard had geoordeeld over de prestaties van de jonge musici. Haar man was zwaar dement en verbleef in een verpleeghuis in Den Helder. Ze bezocht hem op woensdagmiddag en zondagochtend. Van Zuilen en haar man hadden sinds haar pensioen in een huisje in Oudeschild gewoond. Haar buren, die uit bed gebeld waren, hadden haar omschreven als ‘weinig sociaal, eenkennig en een vrouw van de klok’. Een buurman had haar zelfs ‘zonderling’ genoemd. Een ander was nog verder gegaan: ‘Asociaal, onaangepast en bizar. Ze praat altijd in zichzelf.’ Iedere morgen maakte ze op dezelfde tijd dezelfde wandeling.
Hendrik de Jager, de collega van scheepsmonteur Stevens, was langs geweest en Mahinovic had zijn telefoon gecheckt, maar de inkomende nummers hadden niets opgeleverd. De Jagers alibi was waterdicht: de man werkte alleen maar, soms wel vijftien uur per dag. Dan was hij zo moe dat hij zijn bed in dook en meteen in slaap viel. Dat had zijn vrouw bevestigd.
Telander kon de beelden van de verdronken Van Zuilen niet vergeten. Ze flitsten achter haar oogleden: de verkrampte mond, de afgebroken, vuile nagels en de grondeloos doffe ogen. Al sinds haar jeugd achtervolgden beelden haar. Vooral van haar moeder Birgitte. Ze had haar een keer in de keuken gevonden, op de wit-zwarte plavuizenvloer. Haar gezicht was verschrikkelijk bleek geweest en in haar hand hield ze een staafmixer die nog draaide. Spetters pompoendrab zaten op de keukendeuren, de koelkast en het fornuis. Ook op haar gesloten oogleden, die trilden, kleefden oranje kloddertjes pompoen. Telander had hard geschreeuwd. Haar vader was binnengerend, de kloofbijl nog in zijn hand. Hij had modderige werkschoenen aangehad. De bijl liet hij vallen. Dat veroorzaakte een barst in een tegel die er dertig jaar later nog inzat. Een kromme barst, precies van de ene hoek naar de andere. Haar vader had twee vuile vingers in de hals van haar moeder gelegd.
‘Ze leeft.’
Hij had haar eerst gemoedelijk en daarna harder op haar wang getikt. Ze had haar ogen geopend. Aan haar wimpers hadden draadjes geklonterd traanvocht gekleefd.
‘Lone,’ had ze gezegd. ‘Je bent er nog. Gelukkig. Ik dacht dat je verdwaald was.’
Haar moeder had een koude plakhand op haar wang gelegd.
Mahinovic had ook gezocht naar een verband tussen Lodewijk van Asselt en Esmeralda van Zuilen, maar dat had niets opgeleverd. ‘Ze kenden elkaar niet,’ had ze geconcludeerd. ‘Maar mijn onderzoek is voorlopig. Er moet meer bekeken worden. Misschien kenden hun kinderen elkaar. Het kan ook dat Van Zuilen in Van Asselts ziekenhuis is geopereerd. Misschien zijn ze elkaar tegengekomen tijdens een georganiseerde reis naar een ver oord. De dader moet hen allebei kennen. Het lijkt me onwaarschijnlijk dat Van Asselt en Van Zuilen toevallige slachtoffers zijn. Daarvoor zijn volgens Wittenberg de moorden te complex.’