‘Die zou toch tot morgenochtend werken?’
‘Als de accu daadwerkelijk nieuw zou zijn. De dader kan daarover gelogen hebben.’
Ze voeren langs een biologische boerderijcamping, waar veel De Waard-tenten stonden. Oude auto’s op de parkeerplaats: Volvo’s, een Saab, een Espace, zelfs een Volkswagenbusje. Veel campinggasten zaten voor hun tent. Kinderen waren er niet. Die sliepen blijkbaar al. Een pauw gilde schril, waarna eenden begonnen te snateren.
Ik werd als vuur
Ik heb het warm. Het zweet lijkt uit al mijn poriën te stromen, alsof ik in mijn eigen transpiratievocht lig. Ik moet mijn trui uittrekken en mijn broek. Zelfs de passaatwind is gaan liggen. Ik stik bijna.
Hij was donker als ebbenhout en zijn huid was zout. Zelfs zijn tong smaakte zilt. Hij droeg me door de branding en we zwommen. Naakt. Hij dook onder en kwam naast mij boven. Hij lacht zwak, alsof hij weinig adem had. Er was niemand in zee, behalve hij en ik. Het water was lauw. Net boven de horizon, in het oosten, kwam de maan op, een bloedrode schijf. Of was het de zon? Was het al ochtend, na een nacht op het strand?
Gisteravond heb ik hem ontmoet. Ik speelde Chopins eerste pianoconcert, dat de componist al op zijn twintigste geschreven had. Het vroeg-romantische werk heeft me altijd al ontroerd, vooral in de delen waarin de invloed van de Italiaanse opera evident is. Dan hoorde ik Rossini en Bellini, en vooral de fluwelen aria ‘Casta diva’, hoewel Bellini zijn opera Norma later schreef dan Chopin zijn pianoconcert.
Hij moet op de tweede rij gezeten hebben, maar ik weet het niet zeker. Als ik pianospeel zie ik het publiek niet als individuen, maar als abstracte figuren. Pas als de slottonen geklonken hebben, wordt het publiek voor mij menselijk. Hij stond als eerste op: groot, donker en kaal. Hij applaudisseerde als een kind, met brede armgebaren, alsof hij op een grote trom sloeg. ‘Bravo,’ riep hij door de zaal en ik glimlachte om zijn onwetendheid. In Amsterdam zouden de concertgangers ‘Brava’ hebben geroepen, omdat ik immers een vrouw ben.
Een uur later lagen we op het strand tussen de rotsen. De zee ruiste, stroomde, siste, klotste en spetterde tegen de stenen. Druppels stoven over mijn blanke huid. Mijn tepels verstijfden en mijn schoot was warm. Hij nam mijn vingers een voor een tussen zijn lippen. Zoog zacht.
Ik ben bedwelmd door de hitte die als een elastische cocon om mijn lijf plakt. Ik beweeg, trek aan mijn armen die aanvoelen alsof ze verbrand zijn. Ik ruik diesel en hoor water kabbelen. Ik beweeg alsof iemand mij wiegt. Ik probeer het te verdringen. Het klinkt achter mijn voorhoofd. De stem van mijn moeder. Ze zong graag. Langzaam en gracieus, met een natuurlijk vibrato. Als zij een slaapliedje zong, leek het een aria. Ik wil haar nu niet horen, want ik kan toch niet slapen. Het is veel te warm.
‘Ik laat het raam dicht,’ hoor ik mijn moeder zeggen. Ze strijkt door mijn haar. ‘Er zijn muggen die je zullen prikken.’
Het raam moet open. Dat wil ik zeggen. Schreeuwen. Mijn tong is als een dode naaktslak in mijn mond, een komma van bedorven vlees.
‘Mama, mag het raam open?’ mompel ik. ‘Anders stik ik.’
Mijn moeder sluit de slaapkamerdeur.
De deur gaat weer open. Het is de zwarte man. Hij wrijft in zijn handen.
‘Neem je me mee?’ vraag ik.
‘Jouw vingers zijn als toverstokjes,’ zei hij.
Met zijn ogen dicht zoog hij mijn vingers om de beurt naar binnen. Zijn tong draaide con moto om mijn middelvinger, tikte pizzicato tegen mijn pinknagel en zijn mond bewoog vivace om mijn duim, van boven naar beneden.