Lone verliet het kantoor.
Kraus liep naar zijn kamer en belde met Leo Kraayenkamp, zijn chef.
Eerdere woorden
Het moet een droom zijn waaruit ik niet wakker kan worden: ik kan me niet bewegen. Mijn enkels, benen, armen en handen zijn vastgesjord. Alleen mijn hoofd kan ik optillen en naar links en rechts bewegen. Als ik naar boven kijk, zie ik zes luiken, die op stalen balken rustten. Omdat ik droom, raak ik niet in paniek. Ik heb regelmatig nachtmerries. Ik ben eraan gewend om dood te gaan in mijn dromen. Vaak kijk ik als toeschouwer naar mijn eigen crematie.
Ik ruik diesel en als ik mijn hoofd naar links draai, zie ik een motor. Het hele motorblok is vuil en vet.
Water kabbelt, een jonge fuut fluit schril. Hij roept om voedsel. Ergens in de verte suist een trein voorbij. Motorgeluid komt dichterbij. De dieselmotor bromt. Als het geluid wegsterft hoor ik de fuut opnieuw. Dan is de vogel weer stil en luister ik: overal onder mij borrelt het.
Ik schommel traag en probeer te slikken, maar mijn tong werkt niet mee. Er zit iets in mijn mond. Het drukt tegen mijn gehemelte en mijn wangen. Met mijn tong probeer ik het voorwerp uit mijn mond te duwen. Het zit te strak. Plotseling voel ik dat mijn kleding doorweekt is. Ik merk ook dat mijn gezicht onder water komt te staan en ik til mijn hoofd op. Het trilt van inspanning. Het water komt tot vlak onder mijn neus.
Naast mijn rechteroor klinkt een felle tik. Daarna een pulserend slurpen, dat overgaat in suizend stromen. Ergens klettert water.
Mijn nek doet pijn en ik ril. Mijn gehoorgangen zitten verstopt.
Graag zou ik wakker worden, maar ik zak weer dieper weg in het donker waar eerdere woorden zijn.
Vanmorgen ben ik om zeven uur opgestaan. Ik heb de bruine bonen opgezet, die vierentwintig uur hebben geweekt. Ook in de zomer eet ik bruine bonen. Na mijn dagelijkse schaaltje yoghurt met vruchten en twee koppen thee heb ik het pannetje met de kokende bonen op een laag pitje gezet. Daarna heb ik pianogespeeld: Nun komm der heiden Heiland van Bach, geen stuk voor piano en al helemaal niet voor de zomer. Ik ben ook niet religieus, niet meer. Toen ik vanmorgen opstond, dacht ik aan de woorden die ik als conservatoriumstudent heb gezongen: ‘Die dunkelheit verstört uns nicht und sahen dein unendlich Licht.’ Ik speel steeds dezelfde maten alsof ik in trance ben. Het lijken mantra’s.
Daarna ben ik gaan wandelen. Ook dat doe ik iedere dag, gewoontedier dat ik ben. Hetzelfde rondje, vijfenveertig minuten lang. Als ik straks terugkom, zijn de bonen gaar. Sinds mijn pensionering woon ik in een klein dorp, in een zeventiende-eeuws vissershuisje, achter de dijk. Ik kan de zee niet zien, ook niet als ik uit mijn slaapkamerraam naar het westen kijk: de dijk is te hoog. Ten zuiden van mijn dorp liggen rechte sloten, waarlangs ik iedere dag loop, behalve als het stormt of streng vriest.
Daarna ben ik in de richting van de heuvel gewandeld, via smalle paadjes. Soms sta ik dan stil om de schapen te tellen. Ik weet dat het zinloos is, maar het geeft extra structuur. Ik kan in twaalf talen tellen. Vanmorgen was het Italiaans weer aan de beurt, morgen Russisch, overmorgen Deens.
Vlak voor de heuvel heb ik zoals altijd een sigaret gerookt terwijl ik op de houten bank in de zon zat. Op mijn trainingsbroek landde een vuurjuffer. De poten waren zwart en het insect had een gele schouderstreep. Ik bukte me en keek naar de ragfijne vleugels van het insect.
Op de landweg naderde een motor met zijspan. De uitlaten knetterden. Het was een BMW uit de jaren zestig van de vorige eeuw, met twee cilinders die uitstaken. Ik herkende het model. De motorrijder stopte vlak voor het bankje. Hij zette zijn pothelm af.
‘Goedemorgen,’ groette hij en hij kwam naast me zitten. Hij had een heldere stem. Ik keek even opzij. Hij was halverwege de vijftig en droeg een spiegelende zonnebril, wat ik altijd hinderlijk vind. Zijn gezicht was gladgeschoren en hij had krullend, grijs haar. Hij sloeg zijn rechterbeen over zijn linker. Zijn colbert was van linnen, schoon, maar gekreukt.