Verstraten glimlachte. Ze weten inmiddels misschien de naam van de Vanitas-man, dacht hij, maar ze zullen hem niet herkennen. Er zijn geen recente foto’s van hem. Zelfs in het huis in Hippolytushoef zijn alleen maar jeugdfoto’s. En zijn moeder zullen ze niet vinden.
Dertig meter voor hem sprong het licht op groen. Hij startte de Cadillac en volgde een grijze Alfa gtv, waarin een man van middelbare leeftijd reed, die tijdens het wachten regelmatig uit zijn bolide was gestapt en ongeduldig heen en weer gelopen had. De remlichten van de Alfa lichtten op toen de sportwagen stopte. De man stapte uit en keek om zich heen. Hij had naar het nieuws geluisterd en wist dus van de politiecontrole. Er was echter geen agent te zien. Misschien was de actie eenmalig.
De Cadillac parkeerde achter de Alfa op het benedendek, in de rechterrij. De meeste passagiers hadden hun voertuigen al verlaten en haastten zich naar het restaurant of naar de toiletten.
Verstraten opende de hoes van de tablet en keek naar Lone, een stijve pop, opgesloten in een kist met scherpe punten in het deksel. Het blauwgrijze licht schemerde over haar gezicht dat een kleimasker leek. Verstraten klapte de hoes dicht en schoof de tablet onder de bestuurdersstoel. Daarna stapte hij uit en liep met snelle passen langs de geparkeerde voertuigen naar een van de trappen.
Op de brug zagen Kraus en Mahinovic de man op het beeldscherm.
‘De chauffeur van een lijkwagen,’ zei Mahinovic. ‘Jaar of vijftig, donkere bril. Hij loopt rechtop, atletisch bijna. Linkerhand in zijn broekzak. Een fitte vijftiger. Lange, magere kerel.’
‘Moet hij niet bij het lijk blijven?’ vroeg Kraus. ‘Is dat niet wettelijk verplicht?’
‘Geen idee. Misschien gaat hij een lichaam ophalen, een dode die op Texel begraven wilde worden.’
‘We zullen het straks zien.’
‘Toestemming om te vertrekken?’ vroeg kapitein Hendriksen.
‘Ai, ay kapitein,’ zei Kraus, die zweetdruppels op zijn voorhoofd had. In zijn shirt zaten donkere plekken. Hij trok zijn broek op en voelde aan zijn pistool.
Ze leek zonder zinnen
Ver, oneindig ver weg, zweefde Lone boven een woelige zee. Het was donker, alsof er geen maan en sterren bestonden. Een leeg firmament. Lone volgde de op- en neerwaartse beweging van de golven die in leegheid naar andere zeeën stroomden. De duisternis was diep. Een golf stortte zich in een afgrond. De watermassa donderde en trok Lone mee een draaikolk in, die haar later leek uit te spugen boven de grauwe golven. Ze ademde, maar kon zich niet bewegen.
De nacht lag als zand over haar lijf. Bedolven onder duisternis.
Dit is de dood, dacht ze. Duistere ruimte.
Ze lag op haar zij in zee. Een golf nam haar gevangen en tilde haar twintig meter op, waarna ze weer afdaalde. Nergens was licht. Ze was omsloten door enkel duisternis, die als een cocon om haar heen was.
Ergens achter haar oogleden sprongen rode stippen open. Ze stuiterden. Pijn, precies in het midden van haar voorhoofd. Ze voelde een warm golfje langs haar slapen gaan. Bloed?
Opnieuw de nacht, zonder pijn. Ze dreef in een kalme zee omsloten door de cocon. Ze stompte en schopte om zichzelf te bevrijden, maar de cocon was elastisch. Ze beet in de zachte schil, die zuur als edik was. Ze lag op haar rug, trok haar knieën in en drukte met twee voeten tegen de wand die indeukte, maar niet brak. De lucht die ze inademde leek bedorven. Ze rook verrot zeewier.
Achter haar ogen sprongen lichtjes als een sterrenhemel aan. Ze flikkerden en knisperden alsof er kortsluiting was. Haar rechterwijsvinger kon ze bewegen, net als de twee grote tenen. Haar ogen leken dichtgeplakt. De fonkelende lichtjes doofden. De duisternis lag opnieuw over haar.