Je komt niet terug. Ik weet het zeker. Je verwacht misschien dat ik nu in paniek zal raken, mijn geest op hol slaat. Je vergist je. Je hebt niet over alles controle. Dat wil je wel. Als kind krijste je het uit als je tekening mislukte. Je tekende altijd figuurtjes uit de Donald Duck na. Ze moesten perfect zijn. Met een liniaal mat je alles na: breedte en lengte. Op de millimeter nauwkeurig. Meestal tekende je Dagobert Duck, het geldmannetje. Voor hem was het leven maakbaar. Alles is te koop.
‘Waarom heeft Dagobert geen broek aan?’ vroeg je een keer.
‘Omdat het een eend is.’
‘Maar hij draagt wel een jasje.’
‘Anders zou je hem niet herkennen. Als je Dagobert zijn rode jasje uittrekt, ziet hij er alleen maar uit als eend en niet als Dagobert. Dat is bij Donald, Kwik, Kwek en Kwak ook zo: trek hun kleding uit en je weet niet meer wie ze zijn.’
‘Dan teken ik ze nooit meer. Als ik bloot ben, weet jij toch gewoon wie ik ben?’
Je smeet de stapel Donald Ducks in een hoek en veegde in één beweging de tekenspullen van de tafel. De potloden petsten op de vloer. De inwendige stiften braken.
Je komt niet terug. Dat is wel zo rustig. Je bent vaak ineens zo boos. Dan schud je me heen en weer. Dat doet pijn. Een zoon die zijn moeder mishandelt. Ik zou je kunnen aangeven bij de politie.
Je komt niet terug en ik wil niet wachten op de dood.
Charlotte ademde diep in, draaide haar benen van bed. Haar voeten raakten de betonnen vloer. Ze huiverde. Ze kneep met twee handen in de matras en probeerde op te staan. Haar hoofd duizelde, ze moest weer gaan zitten. Ze wachtte een paar minuten. Daarna strompelde ze naar de spiegel. Hij was verweerd en bij de randen afgebrokkeld. Met haar vuist sloeg ze op de spiegel, maar hij brak niet. Op tafel stond een asbak. Hij was nog van Thomas geweest. Ze had hem een keer gekocht op een brocante markt. Een asbak uit Frankrijk, gebruikt in een café.
Ze nam de asbak en sloeg tegen de spiegel, die in stukken sprong. In de hoek was een lang, puntig stuk blijven zitten. Ze brak het uit de omlijsting, wankelde terug naar bed. Ze streek het haar achter haar oren en trok haar nachthemd recht. Met haar rug leunde ze tegen de muur.
Hopelijk val ik niet van bed, dacht ze.
Ze legde haar linkerarm met de pols naar boven op haar been en nam het glas.
Je komt niet terug. Of toch wel?
Ik word een reus
Verstratens gezicht was bleek. Zijn rechterhand trilde, terwijl hij een lap stof, die hij van een dun laken had gescheurd, om zijn linkerbovenarm draaide. De kogel uit Telanders pistool was dwars door de biceps gegaan. Het bot was niet geraakt. De inschotwond was klein en bloedde amper, maar de uitschotwond was rauw en bloederig. Hij stond voor de spiegel in de badkamer, waar hij zichzelf verbond. De wond schrijnde. Hij kon zijn arm bewegen, maar hij had wel intense spierpijn. Uit de kledingkast van Frans had hij een wit overhemd genomen. Met moeite trok hij het aan. Zijn arm voelde stijf. Langzaam drukte hij met zijn duim de knoopjes door de gaatjes. Hij stopte het hemd in zijn broek, ritste zijn gulp dicht en trok de broeksriem aan. Daarna deed hij de stropdas om zijn hals en trok hem strak. Hij nam een paar slokken water uit de kraan en liep de smalle trap af.
Op de bank lag Telander, onderuitgezakt. Haar hoofd scheef. Haar linkerhand lag op haar benen, de rechterarm hing langs haar lichaam. De mond stond open. Ze ademde snel en oppervlakkig.
Verstraten knielde en trok haar schoenen uit.
Waarom draag je toch altijd van die ouderwetse kleding en schoenen, dacht Verstraten. En dat belachelijke oranje jasje van je. Vaal. Verkleurd. De stof dun op de ellebogen. Oranje vloekt met je rode haar.