‘Ik heb een verrassing voor je,’ had hij gezegd.
Die avond had hij Lone aan haar voorgesteld, een nog jonge vrouw, slank, hoge hakken, strakke broek met smalle pijpen. Rood, woest haar. Groene ogen. Kleine tanden. Over haar schouder hing een pukkel.
Charlotte had gezien dat Jan-Albert de jonge vrouw de hele avond niet in de ogen gekeken had. Hij had haar ook niet aangeraakt, terwijl zij, smoorverliefd, haar ogen niet van hem af kon houden, hem over zijn gezicht streelde, in zijn haren woelde.
Na het eten waren ze naar boven gegaan, naar Jan-Alberts slaapkamer, waar hij sinds hij terug was uit Thailand weer sliep. Een paar minuten later hadden luide tikken geklonken. Lone had misschien haar schoenen aangehouden en de hakken tikten tegen de houten bedwand, steeds sneller. Hij moet haar genomen hebben, niet bemind.
De maanden daarna hadden Charlotte Verstraten en Lone Telander elkaar steeds vaker ontmoet. Ze hadden gewinkeld, arm in arm. Iedereen moet hebben gedacht dat het moeder en dochter waren. Ze hadden in lunchrooms en restaurants gegeten, waren naar de bioscoop gegaan en hadden langs het strand gewandeld.
Met elkaar gesproken, dat ook. Steeds openhartiger waren ze tegen elkaar geworden. Over de dood van Lones moeder en de moeizame relatie die ze met haar vader had. Charlotte Verstraten had haar over het onvoorspelbare en soms agressieve gedrag van Jan-Albert verteld, maar Lone had het weggewuifd.
‘Hij is lief voor me,’ had ze gezegd. ‘Attent ook, meelevend.’
Waarschijnlijk alleen als hij seks met haar wilde, had Charlotte vaak gedacht. Ze had niet durven vragen of hij teder was in bed. Ze wist wel beter. Soms schoof het bed over de planken vloer. In het houten bedschot zaten honderden putjes van Lones naaldhakken. Het moet hem opgewonden hebben: een naakte vrouw met naaldhakken, dubbelgevouwen als een acrobaat, het haar als een vlam op het kussen.
Ze had tegen haar willen zeggen dat ze zich daarvoor niet moest lenen, dat ze zich niet moest laten nemen als in een pornofilm. Ze had Lone willen beschermen tegen haar eigen zoon, maar dat kon ze niet: haar zoon liet zich niet gezeggen.
Al na twee maanden had Jan-Albert steeds vaker geprobeerd Lone van haar weg te houden. Hij wilde niet dat Lone met haar naar de stad ging. In het begin moest Lone er een beetje om lachen en soms plaagde ze hem: ‘Je bent toch niet jaloers op je moeder?’ Dan schemerden zijn ogen en leek het alsof een schaduw over zijn gezicht trok.
Op een zondagmiddag hadden zij en Lone afgesproken om naar een concert in Amsterdam te gaan. Ze stonden op het punt om in de auto te stappen. Jan-Albert was voor de wagen gaan staan, armen over elkaar.
‘Jullie gaan niet weg.’
‘Waarom niet?’ had Lone gevraagd.
‘Jij bent van mij.’
‘Van jou?’
‘Ik bedoel jou niet, maar mijn moeder. Zij is alleen van mij. En jij mag haar niet zo inpalmen.’
‘Doe normaal. We gaan gewoon naar een concert.’
Hij was naar Charlotte gelopen en had haar hand vastgepakt. Geknepen.
‘Je doet me pijn.’
‘Jíj bent het die míj pijn doet!’
Lone had geprobeerd de ruzie te sussen, maar hij had haar weggeduwd.
‘Ik waarschuw je. Blijf van mijn moeder af.’