Zijn moeder had gevraagd wat ze daarmee bedoelde en de juffrouw, een vrouw van midden veertig, met krullend haar en felblauwe ogen, had heftig gereageerd: ‘Nog nooit heb ik een leerling gehad die dwars door je heen kijkt, die doet wat ik vraag, maar toch zijn eigen gang gaat. Hij lijkt veel ouder dan hij is. Soms staart hij naar me met die lege grijze ogen. Dan word ik bang van hem, terwijl het nog maar een ventje van tien jaar is. Hij liegt ook vaak en laat zijn klasgenoten dingen voor hem doen. Hij houdt van een soort machtsspelletjes.’
Ik heb hem toen verdedigd, dacht ze. Het was niet waar dat ik tegen de juffrouw zei dat hij hulpvaardig en sociaal was. Dat hij thuis nooit onwaarheid sprak. Dat hij een gewoon jongetje was.
De juffrouw had op haar nagels gebeten. ‘Ik begrijp dat u positief over Jan-Albert bent,’ had ze gezegd. ‘U bent zijn moeder, maar u moet weten dat hij vanmiddag zonder aanleiding tijdens het speelkwartier het springtouw van een groepje meisjes afpakte en zijn klasgenootje Yvonne vastbond aan een boom. Ik heb het zelf niet gezien, want ik had geen pleinwacht, maar mijn surveillerende collega was verbijsterd. Voordat hij door had wat er gebeurd was had hij Yvonne al omwikkeld met het springtouw. Ze huilde, maar Jan-Albert stond erbij alsof hij een hond aan de lijn had. Hij glimlachte.’
Onacceptabel had Charlotte toen gedacht, maar ze hield van haar jongen en moet iets gezegd hebben als ‘baldadigheid, een soort cowboytje en indiaantje spelen. Dat doen alle jongens.’
De juffrouw had aan haar krulhaar gefrunnikt en gezegd dat het hoofd van de school binnenkort contact met haar zou opnemen, ‘omdat ook hij zich ernstig zorgen maakte over het gedrag van Jan-Albert.
Van het gesprek met het schoolhoofd herinnerde Charlotte zich niets meer. Misschien had het wel nooit plaatsgevonden. Aan het einde van dat schooljaar was Jan-Albert naar een andere school gegaan, waar de problemen weer van vooraf aan begonnen. De juffrouw had gelijk gehad, dacht ze. Hij houdt van macht. Jarenlang heb ik me door hem laten gebruiken. Ik heb hem meer zakgeld gegeven dan al zijn vrienden bij elkaar. Een bijbaantje heeft hij nooit gehad. Natuurlijk heb ik hem gruwelijk verwend, maar dat was de enige manier om hem een beetje in toom te houden. Hij was als jong kind al een dierenbeul, maar ik kon hem niet tegenhouden. Hij bleef dieren martelen. Al op jonge leeftijd –was hij elf?- zaten er opgedroogde spermavlekken in zijn lakens. Hij deed geen enkele poging die te verbergen. Jarenlang masturbeerde hij in bed en veegde het zaad aan de lakens. Zo rond zijn zestiende was het opgehouden, maar ze wist niet waarom. Zoiets vraag je als moeder niet. Het was in het jaar dat Thomas, haar man, overleed aan een hartstilstand.
Charlotte Verstraten sloeg de dekens van zich af en wankelde naar de spiegel die boven de wastafel hing. De kraan was eruit gehaald. Ik zie eruit als dood. Geel. Rimpelig. Blauw schemert onder mijn huid. Misschien sla ik de spiegel kapot en snijd mijn polsen door.
Na de dood van Thomas had ze al eens veertig aspirines en tien slaaptabletten met een fles rum weggespoeld, maar ze had zo’n heftige buikkramp gekregen dat ze 112 had gebeld. In het ziekenhuis hadden ze haar maag leeggepompt. Ze had psychologische hulp gekregen.
Waarom heeft hij me opgesloten? Ik heb hem niets misdaan. Altijd ben ik er voor hem geweest, ook toen hij in Thailand woonde. Iedere week stuurde ik hem een brief. Zelden antwoordde hij.
Ze schuifelde terug naar het bed.
Had ik maar een kleinkind, had ze vaak gedacht. Een gewoon functionerend kleinkind, dat regelmatig bij me op bezoek zou komen. Het kind dat ik had kunnen voorlezen, voor wie ik een taart had kunnen bakken en met wie ik naar de speeltuin was gegaan. Liefst een kleindochter die lachend van plezier haar benen recht vooruit zou hebben gestoken als ik haar schommel omhoog duwde.
Ze lag weer in bed en rook aan het laken: zweet en zeewier.
Op een dag, nu een halfjaar geleden, had Jan-Albert gebeld met de vraag of ze een dinertje wilde bereiden.