Het was maar een kleine inham met een scherpe bocht en het duurde niet lang voordat Eliza de hele kustlijn was afgelopen. Toen ze aan het eind was gekomen, gaf de nabijheid een derde dimensie aan wat van veraf niet meer had geleken dan een zwarte vlek. Uit de kaap stak een enorme, steile rots in zee. Hij had de vorm van een machtige, nijdige, zwarte rookpluim die door de tijd was versteend, als het ware door een vloek tot in alle eeuwigheid in een fossiel veranderd.
De zwarte rots was glad, maar Eliza vond een rand aan de zijkant die net breed genoeg was om op te staan. Ze zocht grillige uitsteeksels als houvast, beklom de wand en stopte niet voordat ze helemaal bovenop was. Nu was ze zo hoog dat ze niet omlaag kon kijken zonder dat haar hoofd zich met belletjes leek te vullen. Op handen en voeten schoof ze naar voren. De rots werd steeds smaller, totdat ze uiteindelijk op het verste puntje zat. Ze ging op de geheven vuist van de rots zitten en lachte ademloos.
Het was net alsof ze hoog op een heel groot schip zat. In de diepte het witte boegschuim van botsende golven; voor haar het ruime sop. De zon had honderden fonkelende lichtjes op de oppervlakte ontstoken die rezen en daalden op de wind, helemaal naar de heldere, ongebroken horizon. Recht voor haar was Frankrijk, wist ze. Voorbij Europa was het Oosten, India, Egypte, Perzië en al die andere exotische plaatsen waarover de havenarbeiders van de Theems het altijd hadden. En nog verder was het Verre Oosten, de andere kant van de wereld. Toen Eliza naar die uitgestrekte oceaan en het flikkerende zonlicht keek, werd ze overspoeld door een gevoel dat ze niet kende: een warm gevoel waarin geen argwaan school…
Ze boog zich naar voren en kneep haar ogen samen. De horizon was geen ononderbroken streep meer. Er was iets opgedoken: een groot zwart schip, vol onder zeil, balanceerde op de grens van water en lucht, alsof het elk moment over de rand van de wereld kon vallen. Eliza deed haar ogen even dicht en toen ze ze weer opendeed, was het schip weg, verdwenen in de verte, nam ze aan. Wat moesten schepen toch snel varen op de open zee, wat moesten die grote, witte zeilen sterk zijn. Op zo’n soort schip had haar vader waarschijnlijk ook gevaren.
Ze liet haar blik naar de lucht dwalen. Boven haar cirkelde een krijsende meeuw, gecamoufleerd door de witte lucht. Ze volgde zijn vlucht tot iets op het klif haar aandacht trok, een huisje. Het ging bijna schuil achter de bomen, maar ze zag wel het dak en een grappige dakkapel. Ze vroeg zich af hoe het zou zijn om op zo’n plek te wonen, zo precies op het randje van de wereld. Zou je dan niet altijd het gevoel hebben dat je op het punt stond om voorover te vallen en de zee in te glijden?
Eliza schrok toen er koud water op haar gezicht spatte. Ze keek omlaag naar het kolkende water. Het werd vloed en het water rees snel. De rand waarop ze eerst was gaan staan, zat nu al onder water.
Ze kroop terug langs de rand van de rots en liet zich voorzichtig zakken langs de diepste rand zodat ze haar vingers om de grillige zijkant kon klemmen.
Toen ze bijna ter hoogte van het water was, zag ze dat de rots niet helemaal massief was. Het was net alsof iemand er een groot gat in had gemaakt.
Het was een spelonk. Eliza moest denken aan de piraten van Tregenna waarover Mary had gesproken, en hun tunnels. Dat was deze spelonk natuurlijk. Had Mary niet gezegd dat de piraten hun buit wegmoffelden door een reeks spelonken onder de kliffen?
Eliza krabbelde naar de voorkant van de rots en klauterde op een min of meer vlak platform. Ze deed een paar stappen naar binnen; het was er donker en vochtig. ‘Halloooo?’ riep ze. Haar stem weerkaatste aangenaam tegen de wanden voordat hij wegstierf.
Ze kon niet diep naar binnen kijken, maar ze voelde een schok van opwinding. Haar eigen spelonk. Ze besloot hier een keer terug te komen met een lantaarn om te zien hoe het er vanbinnen uitzag…
Er klonk een dof geluid in de verte, maar het kwam dichterbij. Ke-dek, ke-dek, ke-dek…
Eerst dacht Eliza dat het geluid uit de spelonk kwam. Door de angst bleef ze stokstijf staan en ze vroeg zich af wat voor zeemonster het op haar voorzien had.
Ke-dek, ke-dek, kedek… Het werd al luider.
Langzaam liep ze achterwaarts en zocht ze zich weer een weg terug langs de flank van de rots.
Toen zag ze een tweetal glanzend zwarte paarden met een rijtuig langs de rand van het klif snellen. Dus het was geen zeemonster, maar Newton in zijn koets op de weg over het klif; het geluid werd versterkt omdat het werd weerkaatst door de rotswanden van de inham.
Ze moest aan Mary’s waarschuwing denken. Haar tante was weggegaan voor de ochtend, maar werd voor het middageten terugverwacht; Eliza mocht niet te laat komen.
Ze klauterde naar beneden, sprong op de kiezels, holde door het ondiepe water en daarna het strand op. Eliza maakte haar schoenveters vast en snelde de trap op. De onderkant van haar broek was nat geworden en de zomen van de pijpen kletsten zwaar tegen haar enkels toen ze het slingerpaadje in omgekeerde richting tussen de bomen door volgde. De zon had zich verplaatst sinds ze naar de inham was afgedaald, en nu was het er schemerig en koel. Het was alsof ze zich in een hol bevond, een geheim hol van braamstruiken, het toevluchtsoord van elfjes, dwergen en trollen. Die hadden zich verstopt en keken naar haar toen ze op haar tenen door hun wereld liep. Onderweg bestudeerde ze het struikgewas en ze probeerde niet met haar ogen te knipperen zodat ze hen misschien plotseling kon betrappen, want iedereen wist dat je een wens mocht doen als je een glimp van een elfje opving.