‘Dat was me de storm wel, die u gisteravond had meegebracht,’ zei Mary, terwijl ze de gordijnen opentrok en vastmaakte. ‘Ik kon bijna niet naar huis; ik dacht even dat ik vannacht hier zou moeten blijven!’
Eliza slikte een stuk brood door en herinnerde zich de smalle deur aan het eind van de gang. ‘Slaap jij dan niet boven?’
Mary lachte. ‘Nee hoor, dat is misschien wel geschikt voor de anderen, maar ik zou hier niet graag…’ Ze wierp een blik op Eliza en werd rood. ‘Ik bedoel, ik woon in het dorp bij mijn moeder en vader en broers en zus.’
‘Heb jij een broer?’ Toen Eliza aan Sammy dacht, voelde ze de leegte vanbinnen.
‘En of, drie stuks nog wel. Twee zijn ouder en eentje is jonger, al woont de oudste, Patrick, niet meer thuis. Maar hij werkt nog wel bij mijn vader op de kotter. Hij, Will en vader gaan elke dag vissen, weer of geen weer. Roly, de jongste, is pas drie; die blijft thuis bij mijn moeder en de kleine May.’ Ze schudde de kussens op het vensterzitje op. ‘De Martins hebben altijd op zee gewerkt; mijn overgrootvader was een van de piraten van Tregenna.’
‘De wat?’
‘De piraten van Tregenna,’ zei Mary. Ze kreeg grote ogen van ongeloof. ‘Hebt u daar nog nooit van gehoord?’
Eliza schudde haar hoofd.
‘De zeerovers van Tregenna waren de meest schrikwekkende bende die er te vinden was. In hun tijd waren ze heer en meester over de zee. Ze namen whisky en meel mee als de mensen thuis er geen geld voor hadden. Maar ze beroofden alleen maar rijke mensen, hoor. Net als hoe-heet-ie-ook-weer, maar dan op zee, niet in het bos. Er lopen onderaardse tunnels door deze heuvels en een paar gaan helemaal naar de zee.’
‘Waar is de zee, Mary?’ vroeg Eliza. ‘Is die dichtbij?’
Mary keek haar weer bevreemd aan. ‘Maar natuurlijk, lieverdje! Kunt u hem niet horen?’
Eliza stopte met eten en luisterde. Hoorde ze de zee?
‘Luister,’ zei Mary. ‘Woesja… woesja… woesja… Dat is de zee. Hij ademt in en uit, zoals hij altijd doet. Kon u dat echt niet horen?’
‘Ik hoorde het wel,’ zei Eliza. ‘Ik wist alleen niet dat het de zee was.’
‘Nee?’ lachte Mary. ‘Wat dacht u in hemelsnaam dan dat het was?’
‘Ik dacht dat het een trein was.’
‘Een trein!’ Mary barstte in lachen uit. ‘U bent me d’r eentje. Het station is heel ver weg. De zee een trein, nou ja. Dat moet ik aan mijn broers vertellen.’
Eliza moest denken aan de paar verhalen die mama had verteld over zand en zilverkleurige kiezelstenen en de wind die naar zout rook. ‘Mag ik naar de zee gaan kijken, Mary?’
‘Ik denk het wel. Als u maar terug bent wanneer de kok de bel voor het middageten luidt. Mevrouw is vanmorgen ergens op bezoek, dus die merkt er toch niets van.’ Mary’s gezicht betrok toen ze het over de vrouw des huizes had. ‘Zorg er gewoon maar voor dat u terug bent voordat zij thuiskomt, begrepen? Ze is erg gesteld op regels en orde en u mag haar niet boos maken.’
‘Hoe kom ik daar?’
Mary wenkte Eliza naar het raam. ‘Kom maar hier, dan laat ik het u zien.’
De lucht was hier anders, en de hemel ook. Hij leek helderder en verder weg. Hij had niets van die grauwe deken die laag boven Londen hing en constant dreigde de stad te verstikken. De hemel hier leek hoog opgetild door de zeewind, als een enorm wit laken op wasdag waaronder de lucht gevangenzat en dat steeds hoger golfde.
Eliza stond op de rand van het klif en keek over de inham naar de donkerblauwe zee. Op diezelfde zee had haar vader ook gevaren, en dat strand had haar moeder als jong meisje ook gekend.
De storm van de avond tevoren had wrakstukken langs de hele kust geworpen. Fraaie witte, knoestige takken, gepolijst door de tijd, staken omhoog uit het kiezelstrand als het gewei van een reusachtig, spookachtig beest waarvan de flanken door het skelet van de aarde waren doorboord.
Eliza proefde het zout in de lucht, precies zoals mama altijd had gezegd. Bevrijd van de beperkingen van het grote huis voelde ze zich opeens licht en vrij. Ze haalde diep adem, daalde de trap af en sprong steeds sneller omlaag, want ze wilde graag beneden zijn.
Aangekomen op het kiezelstrand ging ze op een gladde steen zitten om de veters van haar schoenen los te maken, en haar vingers struikelden over elkaar om ze zo snel mogelijk uit te trekken. Ze rolde Sammy’s broekspijpen tot boven haar knieën op en daarna ging ze naar de rand van het water. Zowel de gladde als de scherpe kiezels voelden warm onder haar voeten. Even bleef ze staan kijken naar die enorme blauwe massa die af en aan, af en aan rolde.
Uiteindelijk nam ze een diepe teug van de zilte lucht en huppelde naar voren tot eerst haar tenen, toen haar enkels en daarna haar knieën nat waren. Ze volgde de kustlijn, lachte om de koude luchtbelletjes tussen haar tenen, raapte schelpen op die ze mooi vond en één keer iets in de vorm van een ster dat was aangespoeld.